ECLI:NL:TGZCTG:2024:140 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/2281

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2024:140
Datum uitspraak: 24-07-2024
Datum publicatie: 25-07-2024
Zaaknummer(s): C2023/2281
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De orthopedisch chirurg heeft bij klaagster via een kijkoperatie de meniscus in de rechterknie verwijderd. Enige maanden daarna is bij klaagster trombose in deze knie vastgesteld. Volgens klaagster had de orthopedisch chirurg haar profylactische antistolling dienen voor schrijven omdat zij rookt en anticonceptie gebruikt. Verder verwijt klaagster de orthopedisch chirurg onder andere dat hij tijdens de nacontroles de trombose bij klaagster niet heeft gediagnostiseerd of vermoed. De orthopedisch chirurg heeft naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot het niet voorschrijven van tromboseprofylaxe volgens de richtlijn gehandeld. De door klaagster genoemde omstandigheden waren geen reden om van die richtlijn af te wijken. Verder heeft het Regionaal Tuchtcollege geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de orthopedisch chirurg tijdens de nacontroles aanwijzingen voor trombose heeft gemist. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover de klachtonderdelen zijn gericht op het handelen van verweerders collega en het ziekenhuis in het algemeen en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het door klaagster tegen die beslissing ingestelde beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2023/2281 van:

                                   A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                   gemachtigde: mr. Y. Ersoy, werkzaam te Amsterdam,

tegen                          

                                   C., orthopedisch chirurg, werkzaam te B., verweerder in beide

                                   instanties, gemachtigde: mr. A.C. de Die, werkzaam te

                                   Amsterdam.    

1.   Verloop van de procedure

A., hierna: klaagster, heeft op 16 september 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam tegen C. een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 oktober 2023, met nummer A2022/4887 heeft dat college klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover de klachtonderdelen zijn gericht op het handelen van een collega van verweerder en het ziekenhuis in het algemeen en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Klaagster heeft op tijd beroep ingesteld tegen deze beslissing. De orthopedisch chirurg heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 juli 2024 behandeld. Op de zitting zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Ersoy, mr. Boduç en een tolk in de Engelse taal en de orthopedisch chirurg, bijgestaan door mr. De Die. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. Boduç en mr. De Die hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het college en de wederpartij hebben overhandigd.

2.   Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld:

“3.   De feiten.

3.1   Klaagster (geboren in 1987) heeft zich in september 2021 gemeld bij een collega van verweerder in het D. (hierna: het ziekenhuis) in verband met klachten aan de rechterknie. Uit onderzoek bleek een volledig gescheurde voorste kruisband van oudere datum, waarvoor tot dat moment in overleg met klaagster een niet-operatief traject werd gevolgd, en een recent gescheurde meniscus. In overleg is besloten op korte termijn de meniscus te verwijderen via een kijkoperatie en is besloten tot een conservatieve behandeling van de kruisband.

3.2   Omdat verweerder ruimte had in zijn operatieschema is deze operatie op

4 oktober 2021 door hem uitgevoerd. Nadien heeft verweerder klaagster gezien voor een reguliere controle op 15 oktober 2021. In verband met aanhoudende klachten heeft hij haar op 22 november 2021 opnieuw gezien. Toen is besloten een eenmalige injectie in de knie te geven tegen de zwelling en een nieuwe MRI te laten maken. Na dit gesprek is klaagster naar -en terug- van het E. gevlogen. Op 7 december 2021 hebben partijen elkaar in verband met de uitslag van de MRI telefonisch gesproken. 

3.3   In de loop van december is klaagster naar de F. en G. gevlogen. Omdat zij in die periode klachten bleef houden, heeft zij in G. een arts bezocht die trombose in de rechterknie heeft vastgesteld. Tot dezelfde diagnose kwam een door “H.” ingeschakelde orthopedisch chirurg die, in opdracht van de verzekeraar van klaagster, een second opinion uitbracht.

3.4   Mede naar aanleiding van een door klaagster ingediende klacht bij het ziekenhuis hebben partijen nadien nog schriftelijk met elkaar gecorrespondeerd, waarna dit college op 16 september 2022 de onderhavige klacht ontving.

4.   De klacht en de reactie van de orthopedisch chirurg

4.1   Volgens klaagster hebben verweerders collega en verweerder een onjuiste behandelwijze gekozen. Daarnaast had verweerder haar, gezien het feit dat zij rookt en anticonceptie gebruikt, profylactische antistolling dienen voor te schrijven. Ook verwijt klaagster verweerder dat hij tijdens de nacontroles de trombose bij klaagster niet heeft gediagnostiseerd of vermoed. Tenslotte verwijt klaagster het ziekenhuis in het algemeen een onvoldoende medische behandeling te hebben gegeven.

4.2   Verweerder heeft het college verzocht de tegen hem gerichte klachtonderdelen ongegrond te verklaren.

4.3   Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5.   De overwegingen van het college

De ontvankelijkheid

5.1   Bij het antwoord op de vraag of de orthopedische chirurg tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat zijn persoonlijk handelen centraal. Voor zover klaagster met haar klachtonderdelen het oog heeft gehad op verwijtbaar handelen van anderen kan zij niet ontvangen worden in haar klacht. Dat betekent dat het college de klacht niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover die is gericht tegen het handelen van verweerders collega en voor zover die is gericht tegen het ziekenhuis in het algemeen.

De criteria voor de beoordeling

5.2    De vraag is of de orthopedisch chirurg de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende zorgverlener. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.

De beoordeling door het college.

5.3   Klaagster verwijt verweerder een onjuiste ingreep te hebben verricht. Naar haar mening had er, gezien de problemen met de voorste kruisband aan dezelfde knie, beter gekozen kunnen worden voor een operatie waarbij die kruisband gelijktijdig werd gecorrigeerd. Verweerder heeft ter terechtzitting nader toegelicht waarom er voor hem geen reden was de door klaagster en zijn collega afgesproken operatie niet te willen uitvoeren. Het college is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de operatie uit te voeren. Gezien de hem op voorhand bekende informatie, waaronder klaagsters dossier met daarin vermeld de problemen aan haar knie, en de tussen klaagster en verweerders collega gemaakte afspraken, was er op dat moment voor hem geen reden de geplande operatie niet uit te voeren of de geplande operatie uit te breiden naar een hersteloperatie van de voorste kruisband. De overeengekomen operatie was, gezien klaagsters situatie, een vaker gekozen behandeling en redenen waarom verweerder op dat moment anders hadden moeten beslissen zijn het college, ook niet in hetgeen klaagster daarover aanvoert, niet gebleken. Dit klachtonderdeel zal dan ook ongegrond worden verklaard.

5.4   Klaagster verwijt verweerder verder dat hij haar geen profylactische antistolling heeft voorgeschreven en verwijst daarbij naar de inhoud van een door haar overgelegd onderdeel van de richtlijn Antitrombotisch beleid. Verweerder stelt evenwel dat dit onderdeel van deze richtlijn (die ziet op anticonceptie en trombose in de algemene bevolking) niet van toepassing is in dit geval, maar dat het (door hem overgelegde) onderdeel van de richtlijn Antitrombotisch beleid dat ziet op ‘Tromboseprofylaxe bij arthroscopische ingreep van de knie’ van toepassing is. Het college stelt vast dat de door verweerder genoemde richtlijn de richtlijn is die van toepassing is op de bij klaagster uitgevoerde ingreep en dat die derhalve dient te worden betrokken bij de beoordeling van dit klachtonderdeel. Nu volgens die richtlijn het overwegen van profylactische antistolling is beperkt tot twee categorieën (patiënten met een uitgebreide arthroscopie en patiënten met een trombose in de voorgeschiedenis), waaronder klaagster niet valt, heeft verweerder volgens deze richtlijn gehandeld. Naar het oordeel van het college was er in dit geval geen reden voor verweerder om daarvan af te wijken, ook niet in de door klaagster genoemde omstandigheid dat zij rookt en anticonceptie gebruikt, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond zal worden verklaard.

5.5   Ten slotte verwijt klaagster verweerder dat hij tijdens de nacontroles, ondanks de door haar geuite klachten, geen trombose heeft gediagnostiseerd of vermoed. Ter onderbouwing van haar stelling stelt klaagster dat haar knie tijdens de nacontroles gezwollen, rood en glanzend was. Zij verwijst daarbij naar een door haar overgelegd fysiotherapeutisch rapport, een brief van haar verloofde en naar door haar overgelegde foto’s van haar benen. Verweerder daarentegen stelt dat er, gezien zijn bevindingen tijdens die nacontroles, geen enkele aanwijzing bestond om aan trombose te denken. Hij zag weliswaar een enigszins gezwollen knie maar dat paste bij de kort daarvoor uitgevoerde ingreep. Hij heeft geen zwelling of roodheid van het onderbeen waargenomen. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar zijn aantekeningen in klaagsters dossier waarin hij van roodheid of glans geen melding heeft gemaakt. Hij stelt daarbij dat hij dat anders uiteraard zou hebben vermeld en daarnaar zou hebben gehandeld.

5.6   Het college stelt vast dat de lezingen van partijen over de toestand van klaagster knie bij de nacontroles verschillen zodat de vraag voorligt of aan de hand van de overgelegde stukken kan worden gezegd dat verweerder op het moment van de nacontroles trombose had dienen te diagnosticeren of te vermoeden. In dit verband stelt het college vast dat uit de door klaagster overgelegde brief van haar fysiotherapeut weliswaar blijkt dat, ten tijde van de nacontroles bij verweerder, de knie-flexie nog beperkt was maar de fysiotherapeut daarbij geen melding maakt van door hem waargenomen roodheid of glans bij de knie. Voor wat betreft de door klaagster overgelegde foto’s overweegt het college, dat - nog daargelaten de vraag wanneer de verschillende foto’s zijn gemaakt - foto’s een dusdanig vertekend of verkleurd beeld kunnen geven dat daaraan noch in het voordeel, noch in het nadeel van klaagster doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Klaagsters verloofde schrijft in zijn verklaring dat klaagsters knie en enkel twee weken na de operatie erg gezwollen waren, dat haar huid glanzend en opgerekt was en er rode verkleuringen op haar been waren. Daar tegenover staan de aantekeningen van verweerder in het medisch dossier van klaagster waarin van roodheid en glans geen melding wordt gemaakt. Het college is op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verweerder tijdens de nacontroles aanwijzingen voor trombose heeft gemist. De enkele verklaring van klaagsters verloofde over hetgeen hij heeft waargenomen, acht het college onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van verweerder dat hij bij de nacontroles geen roodheid of glans heeft waargenomen. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond zal worden verklaard.

Slotsom

5.7   Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de tegen verweerder gerichte klachtonderdelen ongegrond zijn.”

3.   Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 3. “De feiten.” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4.   Beoordeling van het beroep

4.1   Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Klaagster wil met haar beroep bereiken dat de tegen de orthopedisch chirurg gerichte klachtonderdelen alsnog gegrond worden verklaard.

4.2   De orthopedisch chirurg heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klaagster te verwerpen.

4.3   Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde dossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd en door het Centraal Tuchtcollege bestudeerd. In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2024 is dat debat voortgezet.

4.4   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met wat het Regionaal Tuchtcollege onder 5. “De overwegingen van het college” heeft overwogen en neemt dat hier over. Daarmee sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de tegen de orthopedisch chirurg gerichte klachtonderdelen ongegrond zijn. Dit betekent dat het beroep van klaagster zal worden verworpen.

5.   Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                   verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; H. de Hek en A.R.O. Mooy, leden-juristen en N.R.A. Baas en W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en K.M. ten Pas, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 juli 2024.

            Voorzitter   w.g.                                                          Secretaris  w.g.