ECLI:NL:TGZCTG:2024:113 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/2293

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2024:113
Datum uitspraak: 19-06-2024
Datum publicatie: 19-06-2024
Zaaknummer(s): C2023/2293
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verzekeringsarts. Klager heeft in 2019, in de leeftijd van 36 jaar, een laattijdige aanvraag van een Wajonguitkering bij het UWV ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Na bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Daarin is zij tot de conclusie gekomen dat klager zijn claim, dat hij vanwege medische redenen niet in staat is geweest om te werken, niet aannemelijk heeft gemaakt. Klager is het met deze conclusie niet eens en verwijt de verzekeringsarts dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. 

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/2293 van 
A., wonende in B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., verzekeringsarts, werkzaam in D.,
verweerster in beide instanties,
hierna: de verzekeringsarts,
gemachtigde: mr. A.B. Schippers-Juergens, verbonden aan het UWV.
1.    Procesverloop 
Klager heeft op 24 april 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam een klacht ingediend tegen de verzekeringsarts. Dat college heeft de klacht in zijn beslissing van 10 november 2023, onder nummer A2023/5578, kennelijk ongegrond verklaard. 
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2023/2294 behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 juni 2024. De verzekeringsarts is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. A.B. Schippers-Juergens, voornoemd. De verzekeringsarts heeft haar standpunt op de zitting verder toegelicht. Klager is, hoewel hij op de juiste wijze was uitgenodigd, zonder bericht niet verschenen.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 
        “1.    De zaak in het kort
1.1    Klager is een man van thans veertig jaar oud die in 2019 een laattijdige aanvraag van een Wajonguitkering bij het UWV heeft ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en na bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Daarin is zij tot de conclusie gekomen dat klager zijn claim dat hij vanwege medische redenen niet in staat is geweest om te werken niet aannemelijk heeft gemaakt. Met deze conclusie is klager het niet eens.
1.2    Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna licht het college toe hoe het tot deze beslissing is gekomen.
2.    De procedure
2.1    Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
-    het klaagschrift, ontvangen op 24 april 2023;
-    door klager toegestuurde aanvullende documenten;
-    het verweerschrift met de bijlagen.
2.2    De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
2.3    Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren. 
3.    De feiten
3.1    Klager heeft in mei 2019 een aanvraag bij het UWV gedaan tot beoordeling van zijn arbeidsvermogen in het kader van zijn aanvraag tot toekenning van een Wajonguitkering (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten). Ten tijde van de aanvraag was hij 36 jaar oud en dus ging het om een laattijdige aanvraag (de uitkering kan worden aangevraagd bij achttien jaar). De aanvraag is door het UWV op 28 juni 2019 afgewezen, omdat klager volgens de arbeidsdeskundige in de periode tussen zijn achttiende jaar en de datum van de beoordeling periodes heeft gewerkt en dus arbeidsvermogen had. 
3.2    Klager heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing tot afwijzing van zijn aanvraag. Zijn bezwaar is door het UWV Rotterdam ongegrond verklaard op 
20 maart 2020.
3.3    Klager is in beroep gegaan. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 het beroep van klager gegrond verklaard en het bestreden besluit van 
20 maart 2020 vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat het UWV een nieuwe beslissing op het bezwaar van klager diende te nemen met inachtneming van de uitspraak, die inhield dat het UWV alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moest uitvoeren.
3.4    De verzekeringsarts is door het UWV ingeschakeld als primair beoordelend verzekeringsarts om de medische beoordeling in het kader van de Wajong uit te voeren.
3.5    Op 22 augustus 2022 heeft de verzekeringsarts, nadat zij het dossier had bestudeerd en klager had gesproken, verslag gelegd van haar bevindingen. Zij is in haar medisch onderzoeksverslag tot de conclusie gekomen dat klager zijn claim dat hij in de door de rechtbank genoemde periodes medische klachten/beperkingen ondervond tijdens zijn werk niet aannemelijk had gemaakt aan de hand van medische stukken of aanvullende informatie.
3.6    Het UWV heeft beslist dat klager niet in aanmerking komt voor een Wajonguitkering.

4.    De klacht en de reactie van de verzekeringsarts
4.1    Volgens klager heeft de verzekeringsarts onzorgvuldig gehandeld, omdat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan werken. Hij is volledig arbeidsongeschikt verklaard. Klager voelt zich bovendien niet serieus genomen en denkt dat dat komt door zijn achtergrond.
4.2    De verzekeringsarts heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren. 
4.3    Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5.    De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1    De vraag is of de verzekeringsarts de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende verzekeringsarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de verzekeringsarts geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden.

5.2    Het college oordeelt dat de verzekeringsarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Niet alleen heeft zij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en conform de daarvoor geldende normen uitgevoerd, maar ook is haar conclusie niet onjuist. Het college licht dit oordeel hierna verder toe.
5.3    De verzekeringsarts en klager hebben elkaar bij een spreekuurcontact op 
22 augustus 2022 telefonisch gesproken. Aangezien de verzekeringsarts moest beoordelen of klager medische klachten ondervond op zijn achttiende verjaardag (en de vijf jaar daarna) en tijdens de door de rechtbank genoemde periodes van werken (in 2011 en 2012), was het niet nodig om klager (in 2022) zelf lichamelijk te onderzoeken. Het college stelt dan ook vast dat de verzekeringsarts een adequate onderzoeksmethode heeft toegepast en dat zij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek ook overigens overeenkomstig de hiervoor geldende beleidsregels heeft uitgevoerd. Zij heeft het dossier van klager bestudeerd, kennis genomen van de visie van klager op zijn mogelijkheden en zij heeft haar bevindingen en overwegingen inzichtelijk uiteengezet. 
5.4    De conclusie die de verzekeringsarts heeft getrokken is naar het oordeel van het college navolgbaar en niet onjuist. In geval van een laattijdige aanvraag van een Wajonguitkering is het in principe aan de aanvrager om aan de hand van stukken te onderbouwen welke medische beperkingen er speelden ten tijde van de referteperiode en bovendien dat hij als gevolg daarvan niet kon werken. In het geval van klager liep de referteperiode van mei 2001 tot mei 2006 (van zijn achttiende levensjaar tot vijf jaar nadien). Klager heeft geen stukken over deze periode ingediend bij de verzekeringsarts en hij heeft er evenmin melding van gemaakt dat dit soort stukken beschikbaar was. De verzekeringsarts heeft dus niet kunnen vaststellen dat klager ten tijde van zijn achttiende verjaardag of in de vijf jaar erna voldeed aan de vereisten voor het recht op toekenning van een Wajonguitkering. Ook heeft klager geen stukken of andere informatie aan de verzekeringsarts doen toekomen waaruit blijkt welke medische klachten hij had tijdens zijn werkperiodes in de jaren 2011 en 2012 en in welke mate die klachten zijn functioneren belemmerden. Terecht heeft de verzekeringsarts dan ook geconcludeerd dat klager niet aan de op hem rustende bewijslast had voldaan.

5.5    Dat klager arbeidsongeschikt was verklaard, wil niet zeggen dat bij hem geen arbeidsvermogen aanwezig was. Nog daargelaten dat klager naar zijn zeggen in 2014 arbeidsongeschikt is verklaard en dus ruimschoots na afloop van de referteperiode, geldt voor de vaststelling van het ontbreken van arbeidsvermogen een hogere drempel dan voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid. Op grond van de wet Wajong 2015 heeft iemand arbeidsvermogen als hij ten minste vier uur per dag belastbaar is, ten minste een uur aaneengesloten kan werken, als hij beschikt over basale werknemersvaardigheden en als hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Zelfs als iemand volledig arbeidsongeschikt is verklaard, kan er dus nog wel sprake zijn van arbeidsvermogen. 
Ook het gegeven dat klager van de gemeente ontheffing zou hebben gekregen van zijn sollicitatieplicht in de bijstand zegt niet dat hij geen arbeidsvermogen had in de referentieperiode.
5.6    Het college stelt tot slot vast dat de verzekeringsarts zakelijk en neutraal heeft gerapporteerd. In het rapport noch in de overige stukken van het dossier vindt het college dan ook aanwijzingen dat klager niet serieus is genomen vanwege zijn achtergrond.
Slotsom
5.7    Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk ongegrond zijn.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4.     Beoordeling van het beroep
4.1     Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en de klacht alsnog gegrond te verklaren. 
4.2     De verzekeringsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klager te verwerpen. 
4.3    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dat college heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts een adequate onderzoeksmethode heeft toegepast. Bovendien is het in geval van een laattijdige aanvraag van een Wajonguitkering inderdaad zo dat het in principe aan de aanvrager is om aan de hand van stukken te onderbouwen welke medische beperkingen er speelden ten tijde van de referteperiode en ook dat hij als gevolg daarvan niet kon werken. Klager heeft geen stukken over deze periode ingediend en ook niet gemeld dat dit soort stukken beschikbaar was. Terecht is dan ook geconcludeerd dat klager niet aan de op hem rustende bewijslast had voldaan. 
4.4    Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat het beroep van klager wordt verworpen. 
5.    De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter, 
J. Legemaate en A.R.O. Mooy, leden juristen en W.A. Faas en E.H. Groenewegen, leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 19 juni 2024. 
Voorzitter  w.g.        Secretaris  w.g.