ECLI:NL:TGZCTG:2024:101 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/2004
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2024:101 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-05-2024 |
Datum publicatie: | 29-05-2024 |
Zaaknummer(s): | C2023/2004 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. De echtgenoot en vader van klagers (hierna: de patiënt), geboren in 1932 is opgenomen in een behandelcentrum dat bestemd is voor tijdelijk verblijf. De specialist ouderengeneeskunde was de hoofdbehandelaar van patiënt. Klagers verwijten de specialist ouderengeneeskunde in vijf klachtonderdelen dat sprake is geweest van een ontoereikende zorgverlening. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klagers hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de zorgverlening door de specialist ouderengeneeskunde ontoereikend is geweest. Patiënt was bekend met nierinsufficiëntie, hart- en vaatziekten, had een lage bloeddruk en at en dronk slecht. Patiënt werd verdacht van een longontsteking, waarvoor hem een antibioticakuur is voorgeschreven. Enkele weken later bleek patiënt een urineweginfectie te hebben. Patiënt viel in gewicht af. Deze omstandigheden in combinatie met het medicatiegebruik van patiënt met onder andere bloeddrukverlagers maken dat de specialist ouderengeneeskunde meer aandacht had moeten hebben voor de algehele conditie van patiënt. Daarnaast is de dossiervoering van de specialist ouderengeneeskunde onder de maat en had de communicatie van de specialist ouderengeneeskunde met klagers beter gemoeten. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt de specialist ouderengeneeskunde een berisping op. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/2004 van:
A. en B., wonende in C., appellanten, klagers in eerste aanleg,
tegen
D., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam in C.,
verweerster in beide instanties, gemachtigde:
mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven.
1. Verloop van de procedure
A. en B. – hierna klagers – hebben op 1 februari 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege
te ‘s-Hertogenbosch tegen D. – hierna de specialist ouderengeneeskunde – een klacht
ingediend. Bij beslissing van 15 juni 2023, met nummer H2022/3874, heeft dat college
in raadkamer de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klagers hebben op tijd beroep
ingesteld tegen deze beslissing. De specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift
in beroep ingediend. De zaak is op de zitting van het Centraal
Tuchtcollege van 17 april 2024 behandeld. Op de zitting zijn verschenen klagers en
de specialist ouderengeneeskunde, bijgestaan door mr. C.W.M. Verberne en
mr. A.M. de Nijs. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De heer B. en
mr. De Nijs hebben dat gedaan aan de hand van hand van spreekaantekeningen die zij
aan het college en de wederpartij hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld:
“3. De feiten
3.1 De SO heeft op 11 januari 2019, de opnamedag van de patiënt, in het medisch
dossier onder andere genoteerd (alle citaten inclusief taal- en typfouten):
“Objectief: - 18-12-2018 op huisbezoek geweest i.v.m. vraag voor dagbehandeling somatiek.
Aanvraag dagbehandeling wordt ingediend.
- Doel van dagbehandeling wordt: mobiliteit verbeteren, achteruitgang tegen gaan,
thuissituatie enigszins ontlasten, conditie verbeteren, structuur en dagbesteding
om acceptatie en verwerking te bevorderen.
- Inzet van multidisciplinair team is noodzakelijk om aan doelen te kunnen werken:
SO, fysio, ergo, evt. psycholoog.
- 08-01-2019 Vanwege verdere lichamelijke achteruitgang, meer valincidenten, slecht
eten, overbelasting echtgenote, nu vraag voor tijdelijke opname. Dit in combinatie
met psychisch component. Opname o.b.v. een observatiebed met als doel z.s.m. helder
krijgen welk product het best passend is.
(…)
Plan: Inzet FT.”
3.2 Op 17 januari 2019 heeft de SO in vervolg op een MDO (multidisciplinair overleg)
in het medisch dossier genoteerd:
“Objectief: verzorging: fors interactie probleem met echtgenote, eten gaat hier goed,
vraagtekens cognitie
FT: mobiliteit zeer wisselend
idee familie is naar huis met thuiszorg, hij kan echter niet binnen 4 weken revalideren,
cognitie moet beter in kaart gebracht worden => ZZP9b [noot college: naam indicatie]
lijkt het meest passend (mobiliteit, cognitie in kaart brengen, voedingstoestand verbeteren)
Evaluatie: MDO
Plan: aanvragen ZZP9b (mobiliteit, cognitie in kaart brengen, voedingstoestand verbeteren)”
3.3 Uit de verpleegkundige rapportage blijkt dat de zorgadviseur de aanvraag voor
de besproken indicatie op 10 januari 2019 heeft ingediend bij het CIZ, dat een contactpersoon
van het CIZ op 23 januari 2019 bij de patiënt (in aanwezigheid van klagers) op bezoek
is geweest en dat zij de zorgadviseur op 24 januari 2019 telefonisch heeft bericht
dat de patiënt niet in aanmerking kwam voor de aangevraagde zorgindicatie. Het advies
van CIZ was om een GRZ (geriatrische revalidatiezorg) indicatie aan te vragen. De
SO heeft in vervolg hierop op
25 januari 2019 in het medisch dossier genoteerd:
“Objectief: ZZP9b is afgewezen advies CIZ GRZ. Dit lijkt mij geen goede indicatie.
Verminderde mobiliteit door een combinatie van psychiatrie (depressieve klachten,
OCD, interactie thuis) en cognitie (MMSE 24/30 verder niet in kaart gebracht).
ELV HC waarbij we de mobiliteit hier verbeteren, daarna naar huis met dagopvang. Cognitie
verder door [ggz-instelling] in kaart laten brengen. [gegevens ggz-verpleegkundig
specialist]
Evaluatie: Verblijfsindicatie ELV-HC lijkt meest passend
Plan: mobiliteit verder uitbreiden.
Cognitie door [ggz-instelling] verder in kaart laten brengen.
Bij ontslag dagopvang.”
3.4 Op 31 januari 2019 heeft de SO in de medische rapportage genoteerd:
“Evaluatie: MDO:
ELV-HC
FT lopen gaat stuk beter, loopt 30 tot 60 meter met rollator.
Op de afdeling gaat het veel beter, met rollator en een persoon uit bed.
Transfers moeten zelfstandig, ergo inschakelen voor hulpmiddelen om op te staan uit
bed. HA adviseren ergotherapeut thuissituatie te beoordelen voor aanpassingen. Interactie
tussen echtelieden lijkt ook een factor, dagbehandeling en thuiszorg.
Plan: FT verder oefenen met transfers en drempels.
Op afdeling opstaan uit bed zelfstandig en toilet bezoek.
MDO 2 weken
VOD 21-2-19”
3.5 Uit de verpleegkundige rapportage blijkt dat de zorgadviseur op
4 februari 2019 een gesprek heeft gevoerd met klagers. In het verslag van de zorgadviseur
staat onder meer:
“(…) waren verbaasd om te horen dat er geen revalidatie indicatie is afgegeven. Indicatiesteller
van het CIZ had namelijk aangegeven dat er een GRZ indicatie zou komen waarmee dhr.
kon revalideren in een traject van ong. 2/3 maanden.
Verschil uit proberen te leggen tussen GRZ en ELV die nu is afgegeven. Dat het voor
dhr. geen groot verschil maakt waarschijnlijk qua zorg.
Aangegeven wat in MDO is besproken: dat het de goede kant op gaat, dat er nog gewerkt
gaat worden aan het zelfstandig mobiliseren. Dat ergo mee gaat kijken.
VOD nog niet benoemd.
Familie heeft veel vragen, ook medisch gezien. Willen graag z.s.m. ook een afspraak
met [SO]. [SO], wil jij een afspraak maken?
Willen bijv. weten waar (plotselinge) achteruitgang vandaan kan zijn gekomen. En of
hier nu niet meer onderzoek naar gedaan moet worden.
Zijn blij te horen dat het de goede kant op gaat. Geven wel aan dat een rollator niet
haalbaar is in huis. Vraag of dhr. toch voor binnenshuis ook met een stok kan oefenen.
(…)
(…)
Aanvraag voor dagbehandeling meegegeven. Advies voor inzet thuiszorg benoemd.
Ook aangegeven dat arts contact op zal gaan nemen met [ggz-instelling]. Dit is prima.
Dat vraag is of [ggz-instelling] cognitie in kaart kan gaan brengen.
(…)”
3.6 Op 8 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klagers en de SO.
3.7 Uit de verpleegkundige en de medische rapportage van 10 februari 2019 blijkt
dat de patiënt die ochtend last had van een zware ademhaling en slijm. Een verpleegkundige
noteerde in de middag:
“Vanochtend 39.3 temp (rectaal). gaf zelf aan niet fit te zijn. Arts [noot college:
een collega van de SO, die zelf wegens vakantie afwezig was] gebeld is geweest, vermoeden
een pneumonie links. Dhr is gestart met antibiotica gedurende 7 dagen. Mag er vandaag
nog 2 hebben. Heeft vanochtend een paracetamol supp gehad. Slaapt veel, wel goed wekbaar.
Eten wil dhr niet, drinken doet hij goed
Echtgenote gebeld zij is op de hoogte”
3.8 In de verpleegkundige rapportage is daarna voor zover relevant genoteerd:
- zorgcoördinator/GVP op 10 februari 22:04
“Dhr maakt een zieke indruk, spuugde vanavond wat sputum op. Dhr wil weinig tot niets
eten /drinken, Morgen vocht/voedingslijst aanleggen!
Controles waren vanavond gedaan. Pols was aan de hoge kant en saturatie 87. I.o arst
gestart met 1liter zuurstof. Max ophogen tot 2l.
Dhr heeft vanavond zijn medicatie gemalen en met appelmoes ingenomen ivm braken. Tot
nu toe is het erin gebleven. Later op de avond leek dhr wat te hallucineren.. PCm
Supp gegeven. fam is erg betrokken en vragen de nodige aandacht..hebben vader nog
nooit zo meegemaakt. Alles uitgelegd welk pad we nu bewandelen . Fam wil ten alle
tijden gebeld worden mochten er veranderingen in het proces optreden .”
- senior verpleegkundige op 11 februari 10:07:
“Arts gaat nog bij dhr langs om naar buikklachten te kijken.
Vraag familie was of dhr slaapmedicatie mag gebruiken.
Dhr heeft al slaapmedicatie (flurazapam) op zo nodig staan.
Graag observeren of dhr ’s nachts goed slaapt.”
- senior verpleegkundige op 11 februari 14:22:
“Dhr was vanochtend tijdens de zorg goed aanspreekbaar was wel wat gedesorienteerd
in tijd. Hielp goed mee met de zorg. Voelt zich zelf beter als gisteren. Controles
zie lijst. Wilde niet eten, maar heeft wel goed gedronken. (…)”
- verpleging en verzorging op 11 februari 14:43:
“Familie vroeg tijdens de medicatie ronde of wij dhr wel eten aangeboden krijgt en
of wij ook met regelmatig bij dhr binnen lopen.
Aangegeven dat wij dit wel doen.
Dhr wilde vanmorgen niet eten drinkt wel veel en goed.
Vanmiddag heeft dhr Soep op.”
- verpleegkundige op 11 februari 23:08:
“Hr heeft pap gegeten ipv warme maaltijd. Met enige aansporing drinkt hr. redelijk,
vochtintake is 1650 ml tot 23.00 uur”
- verpleegkundige zorgcoördinator op 13 februari 11:35:
“(…) Dhr was druk aan het praten over vroeger. Bed is verschoond terwijl dhr nog in
bed lag. Dhr kon moeilijk meehelpen en meedraaien en leek instructies niet zo snel
op te pikken. Dhr is duidelijk verzwakt en geeft ook aan dit te zijn.
Saturatie was 92% met 1 L O2. Temp 37.9 in het oor.”
- zorgcoördinator op 13 februari 22.52:
“Echtgenote geeft aan dat zij dhr verward vindt. Ik ben bij dhr geweest en vindt dat
hij adequaat antwoord geeft op mijn vragen. Bij doorvragen geeft mw aan dat dhr erg
veranderd is. Dat is wat anders dan verward. Dhr is ziek en kan daardoor momenteel
ook wat verwarder zijn. Mw was gerustgesteld.”
- collega van de SO bij haar afwezigheid op 14 februari 10:53:
“MDO: voor nu nog niet naar huis, ontslagdatum wordt uitgesteld. Herstel afwachten.
Dagbehandeling is wel noodzakelijk, ook thuiszorg”
- senior verpleegkundige op 14 februari 14.47:
“Er is een CIZ formulier op dhr zijn kamer gelegd.
Dit is een aanvraag voor de dagbehandeling. (…)”
- verpleegkundige zorgcoördinator op 15 februari 14:33:
“Dhr is vanmorgen na de zorg uit bed gekomen en genoot ervan weer in de huiskamer
te zijn. Na de lunch is dhr op bed gegaan om te rusten. (…)”
- senior verpleegkundige 15 februari 22:46:
“Vanavond nogmaals met zoon gesproken over de ondertekening van de ciz indicatie voor
de dagbehandeling. Nogmaals uitleg gegeven was nu duidelijk”
- verpleegkundige op 17 februari 01:09:
“Echtgenote en zoon waren beide emotioneel vanavond omdat hr. tegen ze zegt dat het
niet goed met hem gaat en hij zegt ook dat ze maar weg moeten gaan en dat ze niet
elke dag hoeven te komen. Omdat hr. eerder niet de indruk op me maakte dat het niet
goed met hem ging ben ik gaan kijken en hr. reageert dan helder en adequaat en zegt
vooral moe te zijn.
Ik heb met zoon en vrouw gesproken en hr. laat bij hen ander gedrag zien als bij de
verpleging, dit ervaren ze als erg moeilijk, maken zich zorgen en willen graag bij
hem zijn, hr. lijkt dit af te weren, maar ze herkennen uitspraken en de manier van
spreken ook van hr.”
- fysiotherapeut op 19 februari 10:45:
“Dhr is na zijn longontsteking terug gestart.
Hij heeft behoorlijk wat conditioneel ingeleverd. (…)”
- fysiotherapeut op 22 februari 11:42:
“(…) dhr. geeft aan dat het een stuk beter gaat vergeleken met begin deze week.”
- senior verpleegkundige 24 februari 21:34:
“Vanavond echtgenoot gesprokenover de ciz formulieren. Heeft deze nog niet getekend,
zou eerst nog een gesprek hierover hebben. Zorgadviseur hierover gemaild”
- zorgadviseur 28 februari 10:11:
“Telefonisch contact gehad met echtgenote om te informeren hoe het met dhr. gaat.
Dhr. is gelukkig weer aan de beterende hand na de longontsteking. Mw. vindt het echter
met het lopen e.d. nog niet zo goed gaan.
Daarnaast geinformeerd naar de indicatie aanvraag voor dagbehandeling. Deze is nog
niet ondertekend. Mw. gaf aan a.s. maandag een gesprek te hebben met SO en huisarts,
en dit af te willen wachten. Mw. kan niet goed begrijpen waarom het nu allemaal zo
snel moet gaan. Bij opname ging het heel slecht met dhr., gaf mw. aan. Mw. heeft het
idee dat omdat er geen revalidatie indicatie is afgegeven, toen alles is gestopt qua
zorg en behandeling. Mw. uitgelegd dat er wel degelijk een indicatie is, alleen met
een andere benaming. Dat er vanuit de huidige indicatie wordt gewerkt aan herstel
en dat de zorg en behandeling die noodzakelijk zijn worden ingezet. (…)”
3.9 Op 12 februari 2019 heeft klager een e-mail geschreven aan de huisarts van
de patiënt waarin hij zijn zorgen uit over de gang van zaken met betrekking tot de
zorgindicatie, (het gebrek aan) zorg voor de patiënt en (het gebrek aan) informatieverschaffing
door het behandelcentrum. Op klagers vraag naar de stand van zaken heeft de huisarts
hem op 21 februari 2019 bericht op een telefoontje van de SO te wachten. Op 22 februari
2019 heeft de huisarts klager bericht dat er inmiddels contact was geweest met de
SO en dat er een gesprek was ingepland met klagers, de huisarts, diens praktijkondersteuner
en de SO op 4 maart 2019.
3.10 De SO heeft blijkens het medisch dossier na terugkeer van haar vakantie het
dossier nagekeken en op 19 februari 2019 genoteerd: “Gaat weer vooruit. Controles
goed.” Op 26 februari 2019 heeft zij verzocht om een ECG te maken, omdat de polsslag
van de patiënt hoog was (>100). Op 28 februari 2019 heeft zij in het medisch dossier
genoteerd dat op het ECG atriumfibrilleren te zien was (“AF met snelle ventrikel respons”),
daarvoor medicatie (rivaroxaban) voorgeschreven en bloed laten prikken. Een collega
van de SO heeft op 1 maart 2019 op verzoek van de SO naar de uitslagen gekeken en
genoteerd dat de nierfunctie prima was (GFR 55) en er geen bloedarmoede was gebleken.
Verder schrijft zij: ”Schildklier volgt nog Geen actie nodig voor het weekend, volgende
week schildklier nog op te volgen door eigen arts”
3.11 Op 28 februari 2019 heeft een MDO plaatsgevonden, waarover de SO in het medisch
dossier heeft genoteerd:
“Objectief: dagbehandeling in groep is de bedoeling
Evaluatie: MDO:
zorgadviseur indicatie voor dagbehandeling is nog niet ondertekend.
zoco: mobiliteit en transfers zijn weer vooruit gegaan, kan zelf opstaan uit bed met
beetje hulp, thuiszorg 3x (ochtend en avondzorg)
FT: loopt 30 meter met rollator, is bijna op niveau van voor pneumonie, indicatie
voor dagbehandeling voor drie dagen is gewenst.
Plan: VOD: 11-3”
3.12 Op 3 maart 2019 had de patiënt pijn bij het plassen en zat er bloed bij zijn
urine. Op 4 maart 2019 heeft de SO in het medisch dossier genoteerd:
“Diagnose: Cystitis/urineweginfecties
Evaluatie: Geeft sinds weekend pijn bij plassen aan (zondag-middag)en frequente mictie.
Vanmorgen temp verhoging (38,2).
Plan: Urinestick (=> is afwijkend) en bij afwijking urinekweek.
Controles 3dd.
=> start ciproxin 2dd500mg (na afnemen kweek) gedurende 2 weken.”
3.13 Op 4 maart 2019 heeft de SO een gesprek gevoerd met klagers, de huisarts en
de praktijkondersteuner. Hierover is door een aanwezige senior verpleegkundige in
het verpleegkundig dossier genoteerd:
“Gesprek gehad met zoon, echtgenote, SO arts, huisarts en praktijk ondersteuner.
Later ben ik aangesloten bij het gesprek.
Familie maakt zich zorgen over terugkeer naar huis.
Vragen zich af of er cognitieve problemen spelen.
Dhr laat bij familie heel anders gedrag zien als naar de verpleging en behandelen
hier.
Arts heeft aangegeven al eerder contact te hebben gehad met [ggz-verpleegkundig specialist]
welke al betrokken waren thuis.
Er is aankomende donderdag een gesprek met [ggz-verpleegkundig specialist], zoon probeert
hierbij aanwezig te zijn.
Verder is afgesproken om op de afdeling mobiliteit proberen te verbeteren.
Momenteel is deze weer verminderd ivm blaasontsteking.
Dhr moet binnens huis met hulp van een stok kunnen lopen om naar huis te kunnen.
Wanneer blijkt dat dit niet haalbaar is, zal er een vervolg gesprek met familie gepland
worden.”
3.14 Op 8 maart 2019 heeft de zorgadviseur de aanvraag voor de zorgindicatie voor
de dagbehandeling (CSLM) aan het CIZ verzonden.
3.15 Op 8 maart 2019 heeft de SO een e-mail gezonden aan de ggz-verpleegkundig
specialist met de volgende tekst:
“Afgelopen maandag is er een gesprek geweest met [klaagster], haar zoon, huisarts
en huisartsassistente. Tijdens dit gesprek kwam naar voren dat de familie toch wel
depressieve kenmerken ziet bij de heer. Wij zien dit niet direct op de afdeling maar
dit zou natuurlijk best kunnen. De heer gebruikt al zeer lang 30mg Citalopram, de
vraag is of dit nog geïndiceerd is in deze dosering of moet worden overgestapt op
een ander antidepressivum. Daarnaast denk ik dat door het samengaan van een mogelijk
depressie en d andere psychiatrische problematiek het zinvol is om de psychiater in
te schakelen ter beoordeling van zijn cognitie.
Somatisch gezien gaat het met de heer weer slechter tgv een pneumonie en daarna een
blaasontsteking. Terugkeer naar huis is op dit moment dan ook niet aan de orde. Of
hij weer op het niveau gaat komen dat dat wel zo is moeten we nog gaan bezien.”
3.16 Op 5 maart 2019 heeft klager een e-mail geschreven aan de huisarts, waarin
hij onder meer meldt het niet eens te zijn met de redenering van de huisarts tijdens
het gesprek van 4 maart 2019 dat cardiologisch onderzoek geen zin had, omdat daar
niet meer uit zou komen dan dat de patiënt “niet meer het hart van een twintigjarige
heeft”. Verder beklaagt klager zich over de verzorging van de patiënt en een gebrek
aan oefening en onderzoek. Nadat de huisarts klager naar de SO heeft verwezen heeft
klager zijn e-mail op 10 maart 2019 aan de SO doorgestuurd. Per e-mail van 14 maart
2019 heeft klager zich bij de SO en bij de ggz-verpleegkundig specialist beklaagd
over de lage bloeddruk van de patiënt.
3.17 Op 13 maart 2019 heeft de ggz-verpleegkundig specialist gereageerd op de e-mail
van de SO van 8 maart 2019 met een voorstel om eerst meer zicht op de stemming (mogelijke
depressie) van de patiënt te krijgen door observatie en eventueel een vragenlijst,
omdat een mogelijk dementieel beeld bij een depressie niet goed kan worden onderzocht.
Voor de werking van de Citolapram zou een spiegel bepaald moeten worden. Voor diagnostisch
onderzoek zou verwezen moeten worden naar de gespecialiseerde ggz.
3.18 Op 15 maart 2019 heeft de SO in het medisch dossier genoteerd:
“Diagnose: Coronairsclerose
Objectief: Hypotensie bij meerdere antihypertensiva waarbij in de huisartsen praktijk
ook reeds gestart is met afbouw antihypertensiva. Patiënt geeft aan dat hij af en
toe een knagende pob heeft wijst naar maagkuiltje. Het is geen zuurbranden. Pijn komt
wisselend en hij geeft aan eigenlijk wel doorlopend pijn te hebben. Bij druk op zijn
buik geeft hij aan dat de pijn iets toeneemt. Ook geeft hij aan dat hij altijd kortademig
wordt bij inspanning. Longen klinken echter schoon, geen crepitaties. Tijdens gesprek
is hij ook niet kortademig of benauwd.
Geeft aan geen eetlust te hebben, hij houdt van zoetigheid. Drinkt goed.
(…) Ondanks interactie problemen thuis is zijn wens toch terug te keren naar huis.
TC echtgenote: plan besproken en afgesproken om vrijdag 29 maart 15.00 te evalueren.
Tevens aangegeven dat ik niet per mail communiceer.
Evaluatie: Hypotensie bij meerdere antihypertensiva
Plan: Nifedepine stop.
Citalopram verlagen naar 20 mg.
Patiënt geeft aan dat hij graag zoet eet.”
3.19 Op 22 maart 2019 is de patiënt in het ziekenhuis opgenomen.
4. De klacht en de reactie van de specialist ouderengeneeskunde
4.1 Klagers verwijten de specialist ouderengeneeskunde:
1) dat door haar handelen en/of nalaten de gezondheid van patiënt zodanig
verslechterde dat hij moest worden opgenomen in een ziekenhuis;
2) gebrek aan regie/gebrek aan optreden;
3) dat zij met vragen van leven en dood onzorgvuldig is omgegaan;
4) het niet reageren/geen actie ondernemen op e-mail;
5) dat er sprake is van een patroon van ontoereikende zorgverlening.
4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft het college verzocht de klacht ongegrond
te verklaren. Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1 De vraag is of de SO de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden.
De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende specialist ouderengeneeskunde.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de specialist ouderengeneeskunde
geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener op
onderdelen wellicht beter had kunnen handelen is op zichzelf niet voldoende voor een
tuchtrechtelijk verwijt. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk
verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen, ook wanneer zij regiebehandelaar zijn.
Klachtonderdeel 1) gezondheid van patiënt verslechterde en ziekenhuisopname nodig
5.2 Klagers stellen dat de patiënt in het ziekenhuis is opgenomen omdat hij uitgedroogd
was en geen nierfunctie meer had. Er was ook steeds een lage bloeddruk. Klagers hebben
aangedrongen op onderzoek, maar dat heeft niet plaatsgevonden. Door braken en de urineweginfectie
was er ook vochtverlies. De hartfunctie van de patiënt kan een rol hebben gespeeld,
evenals de mogelijkheid dat sprake kon zijn van dementie. Verweerster heeft ofwel
de situatie totaal verkeerd ingeschat ofwel een verkeerde diagnose gesteld, maar is
in ieder geval nalatig geweest relevante diagnostiek te laten uitvoeren.
5.3 De SO voert aan dat patiënt is opgenomen in het ziekenhuis vanwege een verminderde
nierfunctie en niet vanwege uitdrogingsverschijnselen. Het bloedonderzoek van 22 maart
2019 vond plaats vanwege een stagnatie in het herstel na de urineweginfectie. Medisch
gezien was er geen aanleiding voor eerdere onderzoeken. Op 1 maart 2019 was nog sprake
van een prima nierfunctie. De bloeddruk was in de regel ook in orde, evenals pols
en temperatuur. Op de urineweginfectie was al adequaat gereageerd met antibiotica.
Er was geen aanleiding voor (aanvullend) cardiologisch onderzoek of een onderzoek
naar de vochthuishouding. De intake week niet veel af van de intake in de voorliggende
periode. Voor het uitvoeren van een cognitief onderzoek bestond nog een contra-indicatie
omdat de patiënt delirant was. Inzet van het verblijf van patiënt was revalidatie
en mobilisatie, zodat hij weer naar huis kon. De fysiotherapie was adequaat. Er waren
echter complicerende factoren, waardoor de mobilisatie van de patiënt stagneerde.
5.4 Het college overweegt het volgende. Uit het dossier blijkt niet wat er precies
is gebeurd na 15 maart 2019. Op 15 maart 2019, de laatste werkdag voor haar vakantie,
heeft de SO de patiënt nog beoordeeld en met hem gesproken, zo blijkt uit haar verslaglegging.
Hoewel dit verslag van de SO summier is, blijkt hieruit in combinatie met het verpleegkundig
dossier dat de patiënt op 15 maart 2019 niet ziek was en geen koorts had. Hij oogde
niet ziek en reageerde niet verward. Hij was herstellende van de urineweginfectie
en de fysiotherapie was inmiddels weer opgepakt. De SO heeft die dag in verband met
de lagere bloeddrukmetingen de bloeddrukverlagende medicatie nifedipine gestopt. Verder
heeft zij telefonisch met klaagster de stand van zaken besproken en een afspraak voor
een gesprek gemaakt voor na haar vakantie, op 29 maart 2019. Klaagster heeft daarmee
ingestemd.
5.5 De patiënt heeft in het verleden van de huisarts bloeddrukverlagende medicijnen
gekregen. In april 2018 werd een lagere bloeddruk (RR100/70) gemeten en had de patiënt
klachten van duizeligheid bij het opstaan. Toen is de huisarts geadviseerd de bloeddrukverlagers
te saneren. In de thuissituatie is in december 2018 een bloeddruk gemeten van RR 110/80
en na de opname van de patiënt in het behandelcentrum zijn afwisselend hogere en lagere
tensies gemeten. Na de beslissing van de SO om met de nifedipine te stoppen zijn blijkens
het dossier weer hogere tensies gemeten. De patiënt was ook voor zijn opname in het
behandelcentrum al bekend met een nierfunctiestoornis. Op 1 maart 2019 heeft laboratoriumonderzoek
plaatsgevonden naar onder andere de nierfunctie. De uitslag daarvan (GFR 55) was goed
en zelfs beter dan de uitslag van eerder onderzoek in april 2018 (GFR 50).
5.6 Voor de stelling dat de patiënt uitgedroogd was biedt het dossier geen aanknopingspunten,
nog los van het feit dat uit het dossier blijkt dat het tijdens de opname van de patiënt
in het behandelcentrum steeds een aandachtspunt is geweest dat de patiënt voldoende
dronk en dat hij daarin ook voortdurend werd aangespoord. Uit het dossier blijkt verder
dat cognitief onderzoek steeds een aandachtspunt is geweest. Vanwege het oorspronkelijk
spoedige herstel is de SO ervan uitgegaan dat dit onderzoek het beste na het ontslag
naar huis kon plaatsvinden. De longontsteking en de daarop volgende blaasontsteking
waren de spelbrekers, ten eerste omdat het ontslag naar huis daardoor stagneerde en
ten tweede omdat cognitief onderzoek op grond van de gevolgen van deze complicaties
(en de mogelijke depressie) toen niet aangewezen was.
5.7 Het college is van oordeel dat de verslaglegging door de SO weliswaar summier
is, maar dat uit het dossier desondanks voldoende blijkt dat de door haar verleende
zorg aan de patiënt voldeed aan de daarvoor geldende eisen. In ieder geval blijkt
daaruit niet van een verkeerd ingeschatte situatie of een verkeerd gestelde diagnose.
De diagnostiek die tijdens het verblijf van de patiënt in het behandelcentrum nodig
en relevant was is uitgevoerd. Klachtonderdeel 1) is op grond van het voorgaande kennelijk
ongegrond.
Klachtonderdeel 2) onvoldoende regie/optreden
5.8 Klagers voeren over dit klachtonderdeel aan dat de patiënt een multidisciplinaire
aanpak nodig had, maar desondanks op gezag van de SO werd behandeld met een eerstelijnsindicatie.
De patiënt kreeg dus niet de afgesproken en benodigde zorg. Pas op 8 maart 2019 is
de CSLM-indicatie ingediend voor zes dagdelen, dus bijna twee maanden na opname. Zelfs
na deze aanvraag is geen intensieve zorg gegeven. De SO is als hoofdbehandelaar tekortgeschoten.
Zij heeft er niet voor gezorgd dat de patiënt eten en drinken werd gegeven die passend
was bij zijn individuele behoefte nadat hij gebraakt had. Er is geen serieus werk
gemaakt van de revalidatie met drie keer een half uur fysiotherapie. Dat had ook thuis
gekund. De SO beweerde dat er geen verschil was tussen eerstelijns zorg en intensieve
zorg. Klagers trokken bij de huisarts aan de bel, waarop door de SO traag is gereageerd.
Uiteindelijk is pas op 4 maart 2019 een gesprek gevolgd en op 8 maart 2019 de CSLM
indicatieaanvraag. Die aanvraag had veel eerder gemoeten. Ook heeft ondanks verzoeken
en aanwijzingen daarvoor geen psychisch onderzoek plaatsgevonden, aldus klagers.
5.9 De SO geeft aan dat de opname niet was bedoeld voor diagnostiek naar de oorzaak
van de achteruitgang van de patiënt, maar om hem te mobiliseren, zodat hij weer naar
huis zou kunnen. Klagers hadden kennelijk andere verwachtingen van de opname. Met
betrekking tot de zorgindicatie heeft de SO een adviesfunctie. De oorspronkelijk aangevraagde
indicatie leek het meest passend maar die werd afgewezen, omdat de patiënt niet uit
het ziekenhuis kwam om te revalideren. Na die afwijzing leek de door het CIZ geadviseerde
GRZ-indicatie minder passend, omdat het beter ging met patiënt en het voor deze indicatie
benodigde geriatrisch assessment daardoor overbodig leek. De SO is niet verantwoordelijk
voor de volledige aansturing en uitvoering van de verzorging en de (planning van de)
fysiotherapie. Haar kan niet worden verweten dat de patiënt ongeschikt eten aangeboden
kreeg nadat hij gebraakt had. Alle patiënten krijgen ongeacht de indicatie de zoveel
mogelijk passende verzorging. De CSLM-indicatie is niet door de SO aangevraagd, maar
door de zorgadviseur in de aanloop naar het op dat moment verwachte ontslag van patiënt
naar huis. Tijdens het verblijf van de patiënt bestond oorspronkelijk geen aanleiding
voor cognitief onderzoek, dat kon bovendien ook na zijn ontslag. Uiteindelijk bleek
dit onderzoek mogelijk toch gewenst, maar toen bestond er een contra-indicatie omdat
de patiënt als gevolg van de blaasontsteking een delier had.
5.10 Met betrekking tot (het verloop van) de indicatie-aanvragen overweegt het
college allereerst dat de aanvraagprocedure niet via de SO liep, maar via de zorgadviseur.
Voor de beoordeling van een indicatieaanvraag en de tijd die dit in beslag neemt,
is niet de SO verantwoordelijk, maar het CIZ. De SO adviseerde, mede op basis van
de bevindingen in het MDO, over de aan te vragen zorgindicatie. De weigering van de
oorspronkelijk aangevraagde indicatie door het CIZ valt de SO niet te verwijten. Het
college is van oordeel dat de SO in het kader van de indicatie-aanvragen voldoende
voortvarend heeft gehandeld. Nadat de oorspronkelijke indicatie was geweigerd, is
op advies van de SO spoedig een nieuwe indicatie aangevraagd (ELV-HC) en verleend.
Reeds in januari 2019 heeft de SO aandacht besteed aan de dagopvang (inclusief thuiszorg,
benodigde aanpassingen etc.) die er moest zijn zodra de patiënt naar huis kon worden
ontslagen. Op 4 februari 2019 heeft de zorgadviseur aan klagers de formulieren voor
de CSLM indicatie (de dagopvang na terugkeer naar huis) ter ondertekening meegegeven.
Deze formulieren zijn op
14 februari 2019 nog eens op de kamer van de patiënt neergelegd. Er is ook daarna
verschillende malen naar de ondertekende formulieren gevraagd. Klagers hebben uiteindelijk
aangegeven dat zij pas na het gesprek van 4 maart 2019 met de SO zouden ondertekenen.
Dat de CSLM pas op 8 maart 2019 is aangevraagd is dus de keuze van klagers geweest.
De SO valt hierover niets te verwijten.
5.11 Blijkens dit klachtonderdeel verkeren klagers (nog steeds) in de veronderstelling
dat de SO door voor een ELV-HC indicatie te kiezen in plaats van de door het CIZ geadviseerde
GRZ indicatie een keuze heeft gemaakt voor een geheel andere zorgvorm voor de patiënt,
namelijk (alleen) eerstelijnszorg in plaats van revalidatiezorg. Uit het dossier blijkt
dat hierover verschillende keren met klagers is gesproken. De zorgadviseur heeft getracht
klagers in de gesprekken van 4 en
28 februari 2019 uit te leggen dat het verschil tussen beide indicaties in de praktijk
neerkwam op een verschillende benaming, maar dat dit niet uitmaakte voor de daadwerkelijk
aan de patiënt te verlenen zorg. De SO heeft (op verzoek van de zorgadviseur) op 8
februari 2019 met klagers gesproken en naderhand weer op
4 maart 2019. Van beide gesprekken heeft de SO geen verslag gemaakt, zodat het college
niet kan vaststellen wat er precies is besproken en zelfs niet of en in hoeverre (het
verschil tussen) beide zorgindicaties in een of beide gesprekken aan de orde is geweest.
Deze gesprekken tussen de SO en klagers waren ook bij uitstek de gelegenheid om met
klagers te spreken over de bij hen levende verwachtingen over de opname van de patiënt
en hetgeen het behandelcentrum daadwerkelijk voor de hem kon doen en ging doen. Blijkens
de overige inhoud van het dossier en de klacht zelf zijn deze onderwerpen wel door
de SO met klagers besproken, al had de SO er beter aan gedaan van beide gesprekken
in het dossier melding te maken met een weergave van de inhoud van het besprokene.
5.12 Het voorgaande laat onverlet dat naar het oordeel van het college de ELV-HC
indicatie een reële indicatie was voor de opname van de patiënt in het behandelcentrum
en dat het beleid met een GRZ indicatie niet anders geweest zou zijn. Voorafgaand
aan de opname lag de patiënt feitelijk de hele dag in bed, mede omdat klaagster niet
de hulp kon bieden die de patiënt nodig had bij praktisch alle activiteiten, inclusief
transfers in en uit bed, staan en lopen. De toename van het gevaar op vallen heeft
geleid tot de beslissing om de patiënt tijdelijk op te nemen. Het doel daarbij was
tweeledig, namelijk ten eerste om de patiënt zo goed mogelijk te mobiliseren zodat
hij met de juiste begeleiding weer naar huis kon en ten tweede om de juiste indicatie
vast te stellen voor die thuissituatie, rekening houdend met alle fysieke en psychische
beperkingen van de patiënt en de overige omstandigheden, zoals overbelasting bij klaagster.
5.13 Het mobiliseren en revalideren van de patiënt heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden,
zo blijkt uit het dossier. Bij zijn opname was de patiënt zwak en vermoeid, met een
zeer matige uitgangswaarde van conditie, sta- en loopfunctie. Deze uitgangssituatie
moet ook gelet op de leeftijd van de patiënt langzaam worden geoptimaliseerd. Het
aanbieden van een intensieve fysiotherapie bij iemand in deze conditie is van weinig
waarde. Het gaat dan ook niet om het aanbieden van fysiotherapie alleen (in dit geval
met drie maal een half uur in de week), maar ook en juist in de combinatie van fysiotherapie
en het zorgteam. Het zorgteam is de verlengde arm van de fysiotherapeut door de patiënt
op de juiste wijze te ondersteunen en te stimuleren bij transfers en de sta- en loopfunctie
en door hem te begeleiden om deze zaken weer (zoveel mogelijk) zelfstandig te kunnen
doen. Mede gelet op de oorspronkelijke vooruitgang die de patiënt boekte kon en mocht
de SO ervan uitgaan dat het onderzoek naar de cognitieve stoornissen van de patiënt
het beste na zijn terugkeer naar huis zou kunnen plaatsvinden. Dat is voor haar mede
de reden geweest om niet te kiezen voor een GRZ indicatie (waarvan een psychiatrisch
onderzoek deel uitmaakte), maar voor de ELV-HC indicatie. De indicatiekeuze heeft
niet afgedaan aan de activiteiten om de patiënt te mobiliseren en weer zodanig op
de been te krijgen dat hij terug naar huis zou kunnen. Daarbij is de patiënt, zoals
uit het dossier blijkt, ook steeds gestimuleerd om voldoende te eten en vooral te
drinken. Het feit dat de patiënt een keer na het braken een ongeschikte maaltijd kreeg
aangeboden is uiteraard bijzonder ongelukkig, maar valt de SO niet te verwijten.
5.14 Al met al is het college van oordeel dat de SO mogelijk proactiever had kunnen
reageren op de onduidelijkheden en verwachtingen die bij klagers leefden, in het bijzonder
betreffende de aangevraagde zorgindicaties, maar dat de zorg die de patiënt heeft
gekregen over het geheel genomen passend was en gericht op het doel waarvoor hij in
het behandelcentrum was opgenomen. Ook op de momenten dat zich onverwachte complicaties
voordeden, zoals de longontsteking en de urineweginfectie is door de SO (en bij haar
afwezigheid door collega’s) adequaat gehandeld. Daarom is het college van oordeel
dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel 3) patiënt mag wel dood gaan
5.15 Klager heeft op dit klachtonderdeel als toelichting gegeven dat klagers zich
zorgen maakten over het geringe eten en drinken van de patiënt. Bij revalideren is
eten en drinken van groot belang. De SO heeft in het gesprek met klagers op
8 februari 2019 gezegd dat het mensen die niet meer willen eten wordt toegestaan om
niet meer te eten, zelfs als dat betekent dat ze uiteindelijk komen te overlijden.
Er werd geen enkele actie ondernomen en ook niet nagegaan waarom de patiënt minder
at. Van de SO mocht iemand die slecht at doodgaan, ook als het slechte eten een gevolg
was van cognitieve problemen.
5.16 De SO betwist dit zo te hebben gezegd. De intake was inderdaad matig, met
name omdat de patiënt zelf niet meer wilde eten. Maar de patiënt werd wel gestimuleerd
om te eten en daar zag de SO op toe. Zo heeft zij het ook tegen klagers gezegd, waarbij
ze heeft aangegeven dat een patiënt niet wordt gedwongen om te eten, ook niet als
dat uiteindelijk zou kunnen betekenen dat de patiënt overlijdt.
5.17 Het college overweegt dat uit het verpleegkundig dossier blijkt dat veel aandacht
werd besteed aan het eten en vooral drinken door de patiënt en dat hij daarin voortdurend
werd aangemoedigd. De exacte bewoordingen en de wijze waarop het gesprek verlopen,
is niet te achterhalen. Het college kan dus niet vaststellen of verweerster een minder
gepaste formulering heeft gebruikt of dat er sprake is van een parafrase van klagers.
Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel 4) geen reactie op e-mail
5.18 Klager verwijt de SO dat zij niet heeft gereageerd op zijn e-mail van
10 maart 2019, ook niet na zijn herinnering op 14 maart 2019. De SO heeft wel gebeld
met klaagster, maar de door klager gevraagde actie niet ondernomen. Zij heeft dus
geen verantwoording afgelegd en zich niet toetsbaar opgesteld. De SO heeft ook eerder
niet (tijdig) gereageerd op de berichten van de huisarts uit februari 2019 en het
voorstel voor onderzoek van de ggz-verpleegkundig specialist.
5.19 De SO voert aan dat zij naar aanleiding van de e-mail van klager van
10 maart 2019 heeft gebeld met klaagster, die eerste contactpersoon was. Zij heeft
het behandelplan uitgelegd en klaagster verteld over de medicatiewijziging in verband
met de bloeddruk. Ook is besproken dat voor een cognitief onderzoek nog een contra-indicatie
bestond. Nogmaals heeft zij met klaagster besproken dat de opname om mobilisatie van
de patiënt ging en niet om het achterhalen van de oorzaak van zijn achteruitgang.
Er was op dat moment geen reden voor nadere actie. Zij heeft niet schriftelijk gereageerd
in verband met de AVG. In het gesprek van 29 maart 2019, waarvoor in het telefoongesprek
een afspraak is gemaakt. zou ook het voorstel van de ggz-verpleegkundig specialist
van 13 maart 2019 aan de orde komen, aldus de SO.
5.20 Het college is van oordeel dat de SO ten aanzien van de correspondentie geen
tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Het stond haar vrij om niet met klager(s) per
e-mail te (willen) communiceren. Gelet op de privacywetgeving dient met medisch inhoudelijke
informatie zorgvuldig te worden omgegaan en dat maakt dat voorzichtig mag worden omgegaan
met communicatie per (niet beveiligde) e-mail. Daarnaast kan schriftelijke communicatie
tot misverstanden leiden. Mondelinge communicatie is dus niet zonder meer onjuist.
Bovendien was klaagster de eerste contactpersoon en heeft de SO de e-mail berichten
van klager op 15 maart 2019 met haar besproken, evenals het beleid op dat moment en
het feit dat zij niet per e-mail communiceert. Uit de
e-mail van de ggz-verpleegkundig specialist van 13 maart 2019 blijkt geen noodzaak
om daarop acuut te reageren, te meer aangezien de ggz-verpleegkundig specialist onderschrijft
dat cognitief onderzoek van de patiënt op dat moment van beperkte waarde kon zijn.
De SO heeft in het telefoongesprek van 15 maart 2019 met klaagster een afspraak gemaakt
voor een bespreking na haar vakantie op 29 maart 2019. Het college ziet geen reden
waarom bespreking van de voorstellen van de ggz-verpleegkundig specialist niet tot
dat moment kon wachten. Tot slot blijkt uit de feitelijke gang van zaken in februari
2019 dat de reactie van de SO op het terugbelverzoek van de huisarts vertraagd is
door haar afwezigheid in die periode. Op grond van het voorgaande is klachtonderdeel
4) kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 5) patroon van ontoereikende zorgverlening
5.21 Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel in feite een samenvatting
is van alle voorgaande klachten en als zodanig geen zelfstandige betekenis heeft.
Klachtonderdeel 5) is om die reden kennelijk ongegrond.
Slotsom
5.22 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk
ongegrond zijn.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet
of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van het beroep
4.1 Klagers zijn het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Het beroep van klagers heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle
omvang beoordeelt en de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is
van mening dat het beroep van klagers moet worden verworpen en de beslissing van het
Regionaal Tuchtcollege moet worden bevestigd.
De klacht
4.3 Klagers verwijten de specialist ouderengeneeskunde, samengevat weergegeven:
1) dat door haar handelen en/of nalaten de gezondheid van patiënt zodanig
verslechterde dat hij moest worden opgenomen in een ziekenhuis;
2) gebrek aan regie/gebrek aan optreden;
3) dat zij met vragen van leven en dood onzorgvuldig is omgegaan;
4) het niet reageren/geen actie ondernemen op e-mail;
5) dat er sprake is van een patroon van ontoereikende zorgverlening.
4.4 Klachtonderdeel 5 is de meest omvattende klacht van klagers. Deze klacht betreft
in feite een samenvatting van klachtonderdelen 1 t/m 4.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege is anders dan het Regionaal Tuchtcollege van oordeel
dat klachtonderdeel 5 gegrond is en legt aan de specialist ouderengeneeskunde een
berisping op. Het Centraal Tuchtcollege licht dat oordeel hierna toe.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat in ieder geval op de volgende punten
de zorgverlening door de specialist ouderengeneeskunde ontoereikend is geweest:
Onvoldoende aandacht algehele conditie patiënt
4.7 Patiënt, geboren in 1932, was bekend met nierinsufficiëntie, hart- en vaatziekten,
had een lage bloeddruk en at en dronk slecht. Op 10 februari 2019 werd de patiënt
verdacht van een longontsteking, waarvoor hem een antibioticakuur is voorgeschreven.
Op 4 maart 2019 bleek patiënt een urineweginfectie te hebben. Patiënt viel in gewicht
af. Op 12 maart 2019 wordt in het dossier genoteerd dat, als patiënt goed is gewogen,
er sprake is van een gewichtsverlies van 6 kilo in 2,5 week tijd. Deze omstandigheden
in combinatie met het medicatiegebruik van patiënt met onder andere bloeddrukverlagers
maken dat de specialist ouderengeneeskunde meer aandacht had moeten hebben voor de
algehele conditie van patiënt. In dat kader had het op de weg van de specialist ouderengeneeskunde
gelegen om kritisch naar het medicijngebruik van patiënt te kijken, (telefonisch)
te overleggen met de cardioloog en een diëtist in te schakelen. De specialist ouderengeneeskunde
heeft dit nagelaten en patiënt daarmee niet de zorg verleend die van haar mocht worden
verwacht.
Dossiervoering en opvolging
4.8 Een duidelijk en compleet dossier is van groot belang voor de continuïteit
van de geleverde zorg. Dit geldt zeker in een behandelcentrum waar veel zorgverleners
vanuit verschillende disciplines bij de zorg van een patiënt betrokken zijn. Zorgvuldige
dossiervoering is verder van belang voor een (tuchtrechtelijke) beoordeling van het
handelen van de zorgverlener. Het handelen van een zorgverlener kan niet goed worden
getoetst als dit in het medisch dossier ontbreekt. In het dossier ontbreekt onder
andere verslaglegging van de familiegesprekken, de MDO’s en de opvolging ten aanzien
van de bloeddruk en de vocht- en voedingsintake van patiënt. Het Centraal Tuchtcollege
is daarom van oordeel dat er sprake is geweest van een onzorgvuldige en onvolledige
dossiervoering. De specialist ouderengeneeskunde was hiervoor, als regiebehandelaar
van patiënt, verantwoordelijk. Door de gebrekkige dossiervoering is de opvolging van
de zorg aan patiënt onvoldoende gewaarborgd en is de handelswijze van de specialist
ouderengeneeskunde niet goed vast te stellen. De specialist ouderengeneeskunde heeft
op de zitting aangegeven in te zien dat haar dossiervoering voor verbetering vatbaar
is en dit onderwerp haar aandacht heeft.
Gesprek 8 februari 2019 (onzorgvuldig omgaan met vragen van leven en dood)
4.9 Op 4 februari 2019 noteert een diëtist het volgende in het dossier van patiënt
(citaat inclusief taal- en typfouten):
“Bevindingen iom collega: Dhr is bekend bij mijn college vanuit de thuissituatie.
Maakte daar gebruik van drinkvoeding. Krijgt nu drinkvoeding op E. aangeboden, echter
nog geen verwijzing vanuit de arst. Aanbod wordt nu continueerd zonder beoordeling
van huidige intake en evaluatie van gebruik. Graag verwijzing diëtetiek voor voortzetten
dieetbegeleiding.”
4.10 Op 5 februari 2019 noteert een senior verpleegkundige in het dossier dat
de specialist ouderengeneeskunde nog geen aanvraag voor een diëtist wil doen.
4.11 Op 8 februari 2019 vindt een gesprek plaats tussen de klagers en de specialist
ouderengeneeskunde. Van dit gesprek heeft de specialist ouderengeneeskunde geen verslag
gemaakt. Klagers verwijten de specialist ouderengeneeskunde dat zij tijdens dit gesprek
heeft gezegd dat het mensen die niet willen eten wordt toegestaan niet te eten, zelfs
als dat betekent dat zij uiteindelijk komen te overlijden.
4.12 De specialist ouderengeneeskunde geeft aan dat zij aan klagers heeft verteld
dat patiënt niet kon worden gedwongen te eten en drinken en zij klagers daarbij het
volgende heeft aangegeven: “als iemand niet wil, kun je hem of haar niet dwingen.
En dan kan en mag iemand daardoor uiteindelijk overlijden. De keuze wel of niet te
eten is er uiteindelijk één van de patiënt zelf.”
4.13 In het licht van de bij de klagers bestaande zorgen over het geringe eten
en drinken van patiënt en het feit dat de specialist ouderengeneeskunde enkele dagen
daarvoor had aangegeven nog geen aanvraag voor een diëtist te willen doen, zijn de
woorden van de specialist ouderengeneeskunde naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege
op z’n minst ongelukkig.
Communicatie
4.14 Het Centraal Tuchtcollege is verder van oordeel dat de communicatie van de
specialist ouderengeneeskunde met klagers beter had gemoeten. Het was duidelijk dat
bij klagers onduidelijkheden en zorgen bestonden ten aanzien van onder andere de aangevraagde
zorgindicaties, de bloeddruk van patiënt en de keuze om geen diëtist in te schakelen.
Uit het dossier en de door de specialist oudergeneeskunde op de zitting gegeven uitleg
is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de specialist ouderengeneeskunde hier
voldoende aandacht voor heeft gehad. Op de zitting heeft de specialist ouderengeneeskunde
aangegeven dat de communicatie met klagers met name via de zorgcoördinator verliep
en dat zij erop heeft vertrouwd dat de zorgcoördinator een en ander met klagers heeft
besproken. Uit het dossier valt niet op te maken wat de specialist ouderengeneeskunde
met de zorgcoördinator heeft besproken en wat de zorgcoördinator vervolgens met klagers
heeft besproken. Uit bijvoorbeeld de herhaalde verzoeken van klagers tot het inschakelen
van een diëtist had de specialist ouderengeneeskunde moeten afleiden dat door de zorgcoördinator
op dit punt geen althans onvoldoende uitleg was gegeven. De specialist ouderengeneeskunde
had dit moeten signaleren en hierover met klagers in gesprek moeten gaan.
4.15 Reeds op grond van de hierboven weergegeven punten is klachtonderdeel 5 gegrond.
Dit betekent dat het beroep van klagers slaagt.
Maatregel
4.16 Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het Centraal Tuchtcollege
het volgende. De specialist ouderengeneeskunde is tekort geschoten in de zorg van
patiënt. De specialist ouderengeneeskunde heeft onvoldoende aandacht gehad voor de
algehele conditie van patiënt. De dossiervoering van de specialist ouderengenees-kunde
is onder de maat waardoor de opvolging van de zorg aan patiënt onvoldoende is gewaarborgd.
Verder had de communicatie van de specialist ouderengeneeskunde met klagers beter
gemoeten. Het Centraal Tuchtcollege heeft er oog voor dat de specialist ouderengeneeskunde
de familie van de patiënt als veeleisend en niet gemakkelijk heeft (kunnen) ervaren
en dat dit de communicatie lastig maakte, maar van een professional mag verwacht worden
dat zij daar correct mee weet om te gaan. Gelet op de ernst van het tekortschieten,
kan niet worden volstaan met een waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege acht een
berisping op zijn plaats.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover de klacht op alle
onderdelen ongegrond is verklaard;
en doet opnieuw recht:
verklaart klachtonderdeel 5 alsnog gegrond;
legt de specialist ouderengeneeskunde de maatregel van berisping op;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; H. de Hek en
A.R.O. Mooy, leden-juristen en H.J. Hasper en B.J.P. Vis-Janssens de Varebeke, leden-beroepsgenoten
en K.M. ten Pas, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 29 mei 2024.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.