ECLI:NL:TGDKG:2024:14 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/739531 / DW RK 23/331 EV/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2024:14
Datum uitspraak: 08-03-2024
Datum publicatie: 14-03-2024
Zaaknummer(s): C/13/739531 / DW RK 23/331 EV/SM
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht gegrond: maatregel: schorsing drie maanden. De gerechtsdeurwaarder heeft onder meer een bewaringstekort laten ontstaan en bestaan en  gerechtsdeurwaarderswerkzaamheden als toegevoegd gerechtsdeurwaarder verricht. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder niet voldaan aan de verplichting tot indiening van gegevens bij het BFT. Het klachtonderdeel dat er sprake zou zijn van een te grote afhankelijkheid van de geldschieter/opdrachtgever, kantoor y, is niet-ontvankelijk verklaard. De kamer is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder, in aanloop naar zijn benoeming, erop heeft mogen vertrouwen dat dit onderdeel niet tot een discussie zou leiden nu het BFT al eerder in de gelegenheid is gesteld zich over dit punt uit te laten.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 8 maart 2024 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/739531 / DW RK 23/331 EV/SM ingesteld door:

HET BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (hierna:BFT),

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

gemachtigde: mr. A. van den Brink en mr. J. Feikema.

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 18 september 2023, heeft het BFT een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij e-mail met bijlagen, ingekomen op 14 november 2023, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 26 januari 2024. Namens het BFT zijn verschenen mr. A. van den Brink en mr. J. Feikema. De gerechtsdeurwaarder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.D. van Vlastuin. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 8 maart 2024.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

  • Op 10 mei 2019 is de gerechtsdeurwaarder toegevoegd aan gerechtsdeurwaarder mr. [   ] van het (toenmalige) gerechtsdeurwaarderskantoor [   ] (hierna: [kantoor z.])
  • In juli 2019 is gerechtsdeurwaarder zijn incassobureau [kantoor x.] (B.V.) gestart.
  • Op 11 november 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder, ten behoeve van de benoeming tot gerechtsdeurwaarder, een ondernemingsplan ingediend bij de Commissie van deskundigen (hierna: de Commissie).
  • Op 26 oktober 2020, na de benoeming en beëdiging van de gerechtsdeurwaarder, heeft het BFT het ingediende ondernemingsplan ontvangen van de Commissie. Naar aanleiding van de adviesbrief van de Commissie is het BFT, waarin werd vermeld dat [beklaagde] op freelance basis voor een andere deurwaarder werkte,  een onderzoek gestart.

2. De klacht

2.1 De door het BFT ingediende klacht omvat de volgende onderdelen:

  1. het laten ontstaan en bestaan van een bewaringstekort en het op onjuiste wijze berekenen van de bewaringspositie;
  2. het niet voldoen aan de verplichting tot indiening van gegevens bij het BFT;
  3. een te grote mate van afhankelijkheid van [kantoor y.];
  4. het verrichten van gerechtsdeurwaarderswerkzaamheden als toegevoegd gerechtsdeurwaarder;
  5. BRP-informatie opvragen via een andere gerechtsdeurwaarder voor eigen incassowerkzaamheden.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

3.1 De gerechtsdeurwaarder heeft de klachtonderdelen deels erkend en deels bestreden. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 De gerechtsdeurwaarder is ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

Het laten ontstaan en bestaan van een bewaringstekort

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a. overweegt de kamer als volgt. Uit de door het BFT overgelegde overzichten van de bewaarpositie van 31 december 2020 en 1 februari 2021 is volgens het BFT gebleken van bewaringstekorten van respectievelijk € 7.213,58 en € 7.498,55. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat er (gedurende twee maanden) sprake is geweest van een bewaringstekort, dat door hem niet onverwijld is aangezuiverd. Dit klachtonderdeel is terecht voorgesteld.

Het niet voldoen aan de verplichting tot indiening van gegevens aan het BFT

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. Ingevolge artikel 31 juncto artikel 17 Gdw is de gerechtsdeurwaarder verplicht tijdig financiële overzichten aan te leveren die betrekking hebben op de kantooradministratie van de gerechtsdeurwaarder, alsmede van zijn privé administratie. In de klacht is aangevoerd dat het BFT – in elk geval tot 1 september 2023 – herhaaldelijk heeft moeten aandringen om de volgende financiële overzichten te verkrijgen: de privé jaargegevens over het jaar 2021 en 2022, kantoor jaargegevens over het jaar 2022 en kwartaalcijfer en bewaringspositie: eerste en het tweede kwartaal 2023. Inmiddels (en zeer recentelijk) heeft de gerechtsdeurwaarder alle financiële gegevens ten aanzien van zijn kantooradministratie aangeleverd, maar blijven de financiële gegevens met betrekking tot zijn privé administratie/vermogen tot op heden achter. Hiervoor is een last onder dwangsom opgelegd die inmiddels is verbeurd.

4.4 De gerechtsdeurwaarder heeft erkend stukken niet tijdig te hebben aangeleverd. Voor wat betreft zijn kantooradministratie lijkt dit nu in orde. Voor wat betreft zijn privé administratie is de klacht terecht voorgesteld.

4.5 Ten aanzien van dit klachtonderdeel merkt de kamer het volgende op. Met betrekking tot de administratie in zijn geheel heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat zijn accountant vooral debet is (geweest) aan dit verzuim. De overweging van de gerechtsdeurwaarder om zijn accountant aansprakelijk te stellen voor het niet opmaken van zijn privé administratie maakt geen indruk op de kamer. Het is belangrijk dat het BFT (tijdig) inzage krijgt in de financiële situatie van de gerechtsdeurwaarder, waaronder de privé vermogenssituatie. En dat is waar het hierom gaat. Naar het oordeel van de kamer miskent de gerechtsdeurwaarder zijn eigen verantwoordelijkheid dit punt. Tevens lijkt het de gerechtsdeurwaarder ook te ontbreken aan urgentie of slagvaardigheid. Niet valt in te zien waarom de gerechtsdeurwaarder niet eerder andere maatregelen heeft getroffen en veel eerder dan “binnenkort” met een nieuwe accountant om tafel is gaan zitten. Ook valt niet in te zien waarom gerechtsdeurwaarder dan niet zelf inlichtingen heeft verschaft over zijn privé vermogen. Zeker waar hij ter zitting erkent dat zijn privé vermogenssituatie overzichtelijk is.

Afhankelijkheid van [kantoor y.]

4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel c. overweegt de kamer als volgt. Het BFT heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de (ambtelijke) onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder in het geding is. Daaraan legt het BFT (enkele) bepalingen in de met [kantoor y.] N.V. gesloten samenwerkingsovereenkomst ten grondslag die (in samenhang) strijdig zijn met artikel 12a Gdw. De gerechtsdeurwaarder heeft zich hiertegen verweerd door aan te voeren dat het (bestuursrechtelijke) vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel er in de weg aan staan een klacht in te dienen over de onderwerpen die reeds door de Commissie kritisch zijn onderzocht.

4.7 Tot gerechtsdeurwaarder is benoembaar degene die voldoet aan de in artikel 5 Gwd genoemde voorwaarden. Onder f van dit artikel is bepaald dat de verzoeker in bezit dient te zijn van een ondernemingsplan én het advies van de Commissie van deskundigen. Op 11 november 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder zijn ondernemingsplan ingediend bij de Commissie, zodat voornoemd advies kon worden afgegeven. In het proces om te komen tot een advies is de samenwerkingsovereenkomst tussen [kantoor x.] en [kantoor y.] een punt van aandacht geweest voor de Commissie. Dit volgt onder meer uit de inhoud van de brief van 12 mei 2020, waarin de Commissie van mening “blijft” dat de “gemaakte afspraken tussen [kantoor x.] en [kantoor y.] (…) uw [resp. [beklaagde]] onafhankelijkheid als gerechtsdeurwaarder nog steeds in geding komt”. Uit de brief blijkt eveneens dat de Commissie gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid advies in te winnen bij het BFT, al dan niet informeel. De brief – of meer nog de vergadering van 8 mei 2020 die daaraan vooraf is gegaan – heeft ertoe geleid dat de Commissie de gerechtsdeurwaarder heeft verzocht de samenwerkingsovereenkomst op specifieke punten aan te passen. De gerechtsdeurwaarder heeft hierop in een memorandum van 4 juni 2020 gereageerd en verwijst naar het addendum op de samenwerkingsovereenkomst die de (pijn-)punten van de Commissie adresseert. Het verzoek is vervolgens ex art. 7 lid 1 Gdw ingediend bij de minister, waarna de gerechtsdeurwaarder op 26 oktober 2020 is benoemd en beëdigd.

4.8 Uit de overgelegde stukken en de uitlatingen van het BFT ter zitting concludeert de kamer dat het bij de Minister ingediende verzoek tot benoeming met daarbij het ondernemingsplan en het advies van de Commissie van deskundigen overeenkomstig art. 7 lid 2 Gdw aan zowel het bestuur van de KBvG als aan het BFT is voorgelegd.

Naar de kamer begrijpt heeft het BFT geen aanleiding gezien om, ingevolge artikel 7 lid 2 Gdw, aan de minister feiten of omstandigheden kenbaar te maken die tot weigering van het verzoek kunnen leiden. Hoewel dit in de systematiek van de wet los staat van de zelfstandige bevoegdheid van het BFT om een klacht in te dienen, is het op zijn minst verwarrend dat de grondslag van dit klachtonderdeel ziet op de samenwerkingsovereenkomst waar het BFT, ingevolge artikel 7 lid 2 Gdw, op had kunnen acteren (dan wel anticiperen) in een eerder stadium. Met het argument van het BFT dat dat dan slechts een oordeel zou zijn van dat moment en dat de uitvoering uiteindelijk zou moeten uitwijzen of die afhankelijkheid zich openbaart, lijkt het BFT zijn advies aan de minister onvoldoende op waarde in te schatten. Met de aanwijzing van het integrale toezicht (per 1 juli 2016) is voor het BFT een nadrukkelijke adviesrol op dit onderdeel weggelegd. In de Memorie van toelichting[1] is hierover opgenomen “(…)Het ligt voor de hand dat nu het Bureau algemeen toezicht op gerechtsdeurwaarders zal houden, hij ook gevraagd wordt de hem bekende informatie te verstrekken die van belang kan zijn bij de oordeelsvorming over de benoembaarheid van betrokkene”. De wetgever lijkt hiermee een behoorlijk gewicht te geven aan het advies van het BFT dat daardoor niet eenvoudig terzijde geschoven zal worden door de minister.

4.9 Dit brengt met zich mee dat het voor de hand had gelegen dat het BFT haar bedenkingen over de afhankelijkheid van [kantoor x.] als in het onderhavige klachtonderdeel, aan de Minister had voorgelegd. Hoewel de Minister uiteindelijk beslist zal, gezien het wettelijk kader, aan een advies van het BFT op dit punt – als gezegd – het nodige gewicht worden toegekend. Terwijl dat tegelijkertijd de gerechtsdeurwaarder een mogelijkheid had geboden om – in een nieuwe ronde – een samenwerkingsovereenkomst te presenteren die naar het oordeel van het BFT niet strijdig is met artikel 12a Gdw. De kamer is van oordeel dat het BFT hiermee een uitzonderlijke kans heeft laten liggen om preventief te handelen. Maar meer nog, het BFT is ertoe overgegaan een punt aan te halen waarvan terecht verondersteld is door de gerechtsdeurwaarder dat het in zijn huidige vorm geen probleem meer zou moeten opleveren. De kamer erkent dat de Commissie naar andere punten kijkt (financieel-economische) dan het BFT (juridische), maar de samenwerkingsovereenkomst raakt overduidelijk beide aspecten. Dat blijkt te meer uit de omstandigheid dat de Commissie het BFT op dit punt om advies heeft gevraagd. Althans dat suggereert de brief van 12 mei 2020. Maar ook uit het feit dat dit onderdeel nu ter beoordeling voor ligt aan de kamer. En juist dat – nu elke buitenstaander zou hebben begrepen dat het stadium van reserves aandragen op dit punt reeds was gepasseerd – raakt aan het vertrouwensbeginsel. Als het BFT de Minister op dit punt zou hebben geadviseerd en dit advies zou niet zijn opgevolgd zou de kamer kunnen billijken dat het BFT nadien nog een oordeel van de tuchtrechter zou vragen. Maar nu het BFT in de fase van advisering geen actie ondernam mocht de gerechtsdeurwaarder er van uit gaan dat zijn ondernemingsplan als zodanig niet op bezwaren van het BFT stuitte. De kamer benadrukt dat de bedrijfsvoering en de wijze waarop de onafhankelijkheid in de praktijk wordt ingevuld door de gerechtsdeurwaarder zeker aan een tuchtrechtelijk oordeel kunnen worden onderworpen, maar nu de klacht zich inhoudelijk enkel op het ondernemingsplan richt verklaart de kamer dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Het verrichten van gerechtsdeurwaarderswerkzaamheden als toegevoegd gerechtsdeurwaarder
 

4.10 Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd, in aanloop naar een zelfstandig gerechtsdeurwaarderskantoor, een incassobureau te zijn gestart dat naadloos de overgang zou kunnen maken naar een modern gerechtsdeurwaarderskantoor. Daartoe heeft de gerechtsdeurwaarder zijn standaarddocumenten, contracten en algemene voorwaarden alvast opgesteld. Het hebben van een incassobureau náást het zijn van toegevoegd gerechtsdeurwaarder staat niet ter discussie, evenmin de ambitie die lijkt uit te gaan van de voornoemde voorbereidende handelingen van de gerechtsdeurwaarder. Het is echter zaak dat deze hoedanigheden op specifieke punten gescheiden blijven zodat niet de schijn gewekt wordt dat een ‘juridisch dienstverlener van een incassobureau’ ambtelijke werkzaamheden kan én zal uitvoeren die uitdrukkelijk horen bij het ambt van gerechtsdeurwaarder. En die schijn is wat de kamer betreft wel gewekt.

4.11 De gerechtsdeurwaarder geeft zelf aan dat in (elk geval) vier exploten een bevel tot betaling is opgenomen om op de (kantoor)rekening van het incassobureau te betalen in plaats van op de kwaliteitsrekening van [kantoor z.]. Dit heeft er in één zaak toe geleid dat afdrachten van een derde, in tegenstelling tot wat artikel 19 Gdw daarover bepaalt, op een rekening zijn gestort die geen kwaliteitsrekening was. De suggestie om dat te doen vloeit direct voort uit het (afwisselende) gebruik van [kantoor x.] briefpapier, in plaats van het consequent gebruik maken “[kantoor z.] briefpapier” voor zijn (toegevoegd-) gerechtsdeurwaarders werkzaamheden.

4.12 De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij destijds bewust de term gerechtsdeurwaarder niet zou hebben vermeld op alle uitingen van het kantoor. Dit om te voorkomen dat derden zouden denken met een gerechtsdeurwaarder te maken te hebben. Maar als in algemene voorwaarden van [kantoor x.] incassobureau wordt vermeld dat ambtshandelingen doen tot de diensten van het incassobureau horen, maakt het niet vermelden van de term gerechtsdeurwaarder geen verschil. Het uitvoeren van ambtshandelingen komt nadrukkelijk de gerechtsdeurwaarder toe. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 12 oktober 2020 – voor zijn benoeming op 26 oktober 2020 – zich als zodanig geïdentificeerd aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarmee hij een voorsprong lijkt te nemen op zijn benoeming. Art. 3a Gdw schrijft voor dat het “de gerechtsdeurwaarder die opdracht ontvangt tot het verrichten van een ambtshandeling” is die in een dergelijke brief de Minister in kennis dient te stellen. Vervolgens is daar nog de rol die de (destijds toegevoegd-) gerechtsdeurwaarder heeft aangenomen in dossier 20Lx0045. Hierin zijn afdrachten (in beginsel) terecht gestort op de derdengeldenrekening van [kantoor z.], maar zijn vervolgens naar [kantoor x.] overgemaakt. Dit betekent dat de gelden op een rekening kwamen die geen kwaliteitsrekening was, maar ook dat daarmee aan de rechthebbende van het geld is voorgewend dat het geld de bescherming genoot die een gerechtsdeurwaarder middels zijn kwaliteitsrekening biedt. Dat uit al het voorgaande geen bloed is gevloeid moge zo zijn, maar is geen criterium voor het oordeel of van tuchtrechtelijk laakbaar handelen sprake is geweest.


4.13 Ten aanzien van klachtonderdeel e. overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder gaat ten aanzien van dit punt alleen in op dat deel dat niet ongebruikelijk is voor een (toegevoegd-)gerechtsdeurwaarder. Uiteraard heeft de gerechtsdeurwaarder BRP-informatie mogen opvragen in [standplaats z.] vanuit zijn standplaats in [   ]. Een BRP-bevraging hoeft niet te leiden tot een ambtshandeling die [kantoor z.] uitvoert, als de gerechtsdeurwaarder het zelf kan/zal uitvoeren. Maar ook is het mogelijk dat een derde gerechtsdeurwaarder – buiten het arrondissement van [kantoor z.] – de ambtshandeling uitvoert op basis van een BRP bevraging die de gerechtsdeurwaarder heeft laten verrichten. Van belang daarbij is dat de BRP-bevraging is gebeurd vanuit de hoedanigheid van toegevoegd-gerechtsdeurwaarder.

4.14 Wat het BFT heeft gesteld is dat de bevragingen zijn gedaan door de toegevoegd-gerechtsdeurwaarder in de hoedanigheid van directeur van zijn incassobureau. Het BFT heeft daartoe aangevoerd dat daar sprake van moet zijn geweest, aangezien de gerechtsdeurwaarder hiervoor facturen van ontving van [kantoor z.]. Een situatie die merkwaardig is tussen de gerechtsdeurwaarder en de gerechtsdeurwaarder die aan hem/haar toegevoegd is. Klager heeft dit niet betwist. De (toenmalig toegevoegd-) gerechtsdeurwaarder heeft daarmee BRP bevragingen gedaan voor een andere reden dan voor het verrichten van een ambtshandeling, hetgeen in strijd is met geldende wet- en regelgeving.

5. Maatregel

5.1 De kamer verklaart de klacht op alle onderdelen gegrond, behoudens het deel waarin het BFT niet ontvankelijk is verklaard. De kamer merkt daarbij op dat vooral klachtonderdelen a en b maken dat de kamer ontzetting uit het ambt serieus moet overwegen. Ten aanzien van klachtonderdeel b. valt de kamer over de wijze hoe dit wordt aangepakt. De gerechtsdeurwaarder lijkt niet goed in staat te zijn eigen (financiële) huishouding in orde te krijgen, maar vraagt tegelijkertijd aan anderen vertrouwen in hem te hebben. Ook komt de kamer tot een gegrondverklaring van onderdeel a. De gerechtsdeurwaarder bekleedt in de maatschappij een functie die mede is gegrond op het vertrouwen dat derden in hem hebben. Er wordt op vertrouwd dat wat de gerechtsdeurwaarder ten behoeve van zijn opdrachtgever - zowel in als buiten rechte - incasseert ook daadwerkelijk bij hem in goede handen is. De wetgever heeft dit vertrouwen van een wettelijke basis voorzien in artikel 19 Gdw. Een gerechtsdeurwaarder die niet voldoet aan de in die bepaling opgenomen bewaarplicht maakt inbreuk op het vertrouwen dat de maatschappij in hem moet kunnen hebben. Om deze reden wordt een inbreuk op de bewaarplicht in beginsel gesanctioneerd met ontzetting uit het ambt. Onder omstandigheden kan echter worden afgeweken van dit uitgangspunt. Onderzocht wordt of dergelijke omstandigheden in dit geval aanwezig zijn.

5.2 Vastgesteld moet worden dat sprake is geweest van een bewaringstekort en dat het hebben van een bewaringstekort risico’s met zich brengt. De suggestie van de gerechtsdeurwaarder om het tekort van ongeveer € 7.500,- naast de door de gerechtsdeurwaarder betaalde out-of-pocketkosten van ongeveer € 16.000,- te houden kan niet op steun rekenen van de kamer. De kamer wil er wel rekening mee houden dat het hier gaat om een startend kantoor (waar ervaring nog ontbreekt), het bedrag relatief laag was en dat het tekort uiteindelijk is aangezuiverd en de daarmee gepaarde risico’s zijn afgewend. Daarnaast heeft gerechtsdeurwaarder aangegeven zijn werkwijze met betrekking tot doen van betaling vanaf de kwaliteitsrekening te hebben aangepast. Onder deze omstandigheden acht de kamer ontzetting uit het ambt van de gerechtsdeurwaarder thans geen proportionele maatregel. Gelet op de ernst van het (in samenhang) vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen kan naar het oordeel van de kamer echter niet worden volstaan met een mildere maatregel dan die van een schorsing.

5.3 Alles in beschouwing nemende, acht de kamer een schorsing voor de duur van drie maanden voor de gerechtsdeurwaarder passend en geboden.

6. Kosten(veroordeling)

6.1 Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

6.2 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder een maatregel oplegt, zal de kamer hem op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn daarnaast veroordelen tot hoofdelijke betaling van € 1.500,00 aan kosten van behandeling van de klacht door de kamer. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart de klacht onderdelen a, b, d en e gegrond;
  • verklaart klachtonderdeel c niet-ontvankelijk;
  • legt aan de gerechtsdeurwaarder voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen de maatregel van schorsing op voor de duur van drie maanden. Tot oplegging daarvan wordt overgegaan na het onherroepelijk worden van deze beslissing en op een aan de gerechtsdeurwaarder meegedeelde datum van ingang;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer ten bedrage van  € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. A.E. de Vos, plaatsvervangend-voorzitter, mr. S.N. Schipper en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2024, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

[1] Kamerstukken II 2014/15, 34047, 3, p. 23 (MvT).