ECLI:NL:TGDKG:2024:131 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/755583 / DW RK 24/296 EV/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2024:131
Datum uitspraak: 11-11-2024
Datum publicatie: 13-11-2024
Zaaknummer(s): C/13/755583 / DW RK 24/296 EV/SM
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht gegrond. Maatregel: ontzetting uit het ambt (en 10 jaren geen waarneming en toevoeging). Onder meer sprake van (langdurige) bewaringstekorten die de gerechtsdeurwaarders hebben getracht te verhullen.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 11 november 2024 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/755583 / DW RK 24/296 EV/SM ingesteld door:

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (hierna: BFT),

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

gemachtigden: mr. A. van den Brink, mr. J. Feikema en H.C. van Engelen,

tegen:

1. [ ] (pro se),

gerechtsdeurwaarder te [ ],

en

2. [ ],

gerechtsdeurwaarder te [ ],

(hierna gezamenlijk: de gerechtsdeurwaarders)

gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin,

beklaagden.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 13 augustus 2024, heeft het BFT een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna: de gerechtsdeurwaarders. Bij e-mail van 19 september 2024 heeft gerechtsdeurwaarder sub 1 gereageerd. Bij e-mail van 20 september 2024 heeft (de gemachtigde van) gerechtsdeurwaarder sub 2 gereageerd. Beiden gerechtsdeurwaarders hebben schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 30 september 2024 alwaar de gemachtigden van het BFT zijn verschenen. De uitspraak is bepaald op 11 november 2024.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

  • Het kantoor van de gerechtsdeurwaarders staat sinds 2016 onder verscherpt toezicht van het BFT.
  • Op 8 januari 2024 heeft het BFT een onderzoek bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarders aangekondigd naar aanleiding van een concreet signaal.
  • Op 12 januari 2024 hebben toezichthouders van het BFT een bezoek gebracht aan (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarders.
  • Bij brief, ingekomen per e-mail op 19 januari 2024, heeft het BFT verzocht om de schorsing ex artikel 38 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) van de gerechtsdeurwaarders.
  • Op 26 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek plaatsgevonden, waarbij de gerechtsdeurwaarders en de gemachtigden van het BFT zijn gehoord. De gerechtsdeurwaarders zijn bij beslissing van 26 januari 2024 (C/13/745305 / DW RK 24/40 EV/SM) geschorst voor een periode van zes maanden.
  • In mei 2024 hebben de gerechtsdeurwaarders een concept rapportage van het BFT onderzoek ontvangen, waarop de gerechtsdeurwaarders bij brief van 20 juni 2024 hebben gereageerd.
  • Bij brief van 11 juli 2024, en aanvullingen per e-mails van 15 en 16 juli 2024, heeft het BFT een verzoek tot verlenging van de schorsing ingediend.
  • Bij beslissing van 18 juli 2024 (C/13/753880 / DW RK 24/257 EV/SM) is de schorsing per 26 juli 2024 verlengd voor nog eens een periode van zes maanden, in afwachting van de beslissing op de door BFT ingediende klacht.

2. De klacht

Het BFT verwijt de gerechtsdeurwaarders:

  1. (sinds 2020) niet te voldoen aan de ratio’s van liquiditeit en solvabiliteit. Aan de gerechtsdeurwaarders is een herstelperiode gegeven, maar door onvoldoende herstelmaatregelen te treffen hebben de gerechtsdeurwaarders gehandeld in strijd met artikel 5.6 Gerechtsdeurwaardersverordening en hebben zij niet gehandeld zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt (art. 1.2. Gerechtsdeurwaardersverordening);
  2. een bewaringstekort te hebben laten ontstaan en laten bestaan en deze te hebben verhuld. Op 31 december 2021 was er sprake van een bewaringstekort van € 739.017. Op 31 december 2023 was er sprake van een bewaringstekort van € 413.792. En per maart 2024 was er sprake van een bewaringstekort van € 152.323. Dit tekort was niet te zien op de financiële overzichten die bij het BFT werden ingediend omdat de gerechtsdeurwaarders derdengelden buiten de bewaarplicht hebben gehouden op basis van tussentijdse – en eindafrekeningen. Maar ook door derdengelden niet, of niet tijdig te hebben uitbetaald aan opdrachtgevers alsof schuldenaren niet hadden betaald. Daarnaast zijn ontvangen voorschotten van diverse opdrachtgevers buiten de dossiers en de bewaringspositie geregistreerd en verantwoord, terwijl deze wel onderdeel uit moeten maken van de bewaarplicht. Tijdens het onderzoek is tenslotte geconstateerd dat de gerechtsdeurwaarders meerdere malen op het moment dat gegevens aan het BFT moesten worden gestuurd, een bedrag buiten de bewaarplicht hebben geboekt, om dit vervolgens nadat de gegevens aan het BFT waren gestuurd, weer terug te boeken. Het feit dat de derdengelden niet of niet tijdig zijn afgedragen brengt met zich mee dat de opdrachtgevers die gelden ook niet in hun administratie hebben verwerkt, zodat volgens die administraties de betreffende debiteuren ten onrechte niet of minder lijken te hebben betaald. Het gevolg hiervan is mogelijk dat die debiteuren, na volledige betaling, ten onrechte nog als debiteur zijn aangemerkt;
  3. onterechte kosten te hebben geboekt en deze te hebben verhaald op schuldenaren. Het gaat daarbij om het ten onrechte in rekening brengen van beslagpogingen waar geen beslag op is gevolgd en het ten onrechte bij de schuldenaar in rekening brengen van verschillende kosten als ware het handelingen waar een Btag-tarief voor bestaat. Naast het feit dat schuldenaren ten onrechte deze kosten hebben betaald, heeft het boeken van deze kosten ook invloed gehad op de bewaarplicht. Door deze kosten in te boeken, is de bewaarplicht te laag berekend.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarders

3.1 De gerechtsdeurwaarders hebben – elk afzonderlijk – het volgende aangevoerd:

[gerechtsdeurwaarder sub 1 ]

3.2 Op eigen verzoek is, op 16 februari 2024, aan [sub 1] ontslag verleend uit het ambt van gerechtsdeurwaarder in het arrondissement Oost-Brabant met als plaats van vestiging de gemeente ’s-Hertogenbosch. Voorts heeft [sub 1] aangegeven dat het uiteindelijk bewaringstekort op de kwaliteitsrekening rond de € 100.000,00 is en dat dit tekort aanzienlijk minder is dat in eerste instantie door het BFT werd berekend. Het tekort zal door beiden gerechtsdeurwaarders worden aangezuiverd.

3.3 Voorts heeft [sub 1] aangevoerd dat alle gesprekken voor een eventuele overname niet hebben geleid tot het gewenste resultaat en dat het kantoor dus niet wordt overgenomen. Nu er ook geen opvolging is zal het kantoor ophouden te bestaan. Alle lopende dossiers zijn inmiddels gesloten, waarbij zeer veel kosten zijn tegen geboekt.

[gerechtsdeurwaarder sub 2]

3.4 [sub 2] heeft aangevoerd dat het hem duidelijk is dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het bewaringstekort, maar betoogt dat de taakverdeling binnen het kantoor zodanig was dat de financiën niet tot zijn takenpakket behoorde. Het maken van bijvoorbeeld financiële afspraken en het voeren van verschillende overleggen over de financiën verliep van oudsher in hoofdzaak via de oprichter van het kantoor, namelijk [sub 1]. [sub 2] is daar later bijgekomen en had een ondergeschikte positie binnen het kantoor.

3.5 Met betrekking tot het bewaringstekort heeft [sub 2] aangevoerd naarstig naar een oplossing te zoeken om zijn aandeel in dat tekort aan te kunnen zuiveren. Omdat [sub 2] hierbij afhankelijk is van goedwillende derde-partijen is het hem helaas (nog) niet gelukt dit voor de zitting te realiseren. De afspraken met diverse partijen zijn wel al gemaakt. Omdat tot voor kort de omvang van het bewaringstekort niet duidelijk was, heeft [sub 2] daarvoor niet eerder een geldlening kunnen aanvragen.

3.6 Ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden heeft [sub 2] aangevoerd dat de schorsing op 26 januari 2024 ertoe geleid heeft dat hij van de een op de andere dag zonder enige vorm van inkomsten is komen te zitten. Los van vervelende negatieve financiële positie die daarmee is komen te ontstaan, heeft het ook een zware wissel getrokken op de emoties van hem en die van zijn partner. Dat na een periode van ruim 20 jaar, met een onberispelijke staat van dienst, de uitoefening van zijn ambt op deze wijze eindigt, laat hem met een groot schaamtegevoel achter. In november 2024 hoopt hij de AOW-gerechtigde leeftijd te bereiken. Ter overbrugging heeft [sub 2] inmiddels een parttime betrekking op een deurwaarderskantoor gevonden. Hij beschikt niet over een pensioenvoorziening. Doordat hij geruime tijd in het geheel geen inkomsten heeft genoten, beschikt [sub 2] ook niet meer over financiële reserves.

3.7 [sub 2] verzoekt de kamer hem niet in de proceskosten te veroordelen omdat hij de geconstateerde normschendingen niet zelf heeft veroorzaakt, hij constructief heeft meegewerkt aan het onderzoek door BFT en de afwikkeling van het kantoor door de waarnemer en tenslotte ook vanwege zijn problematische persoonlijke financiële omstandigheden.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 De gerechtsdeurwaarder is ingevolge artikel 34 Gdw aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2 Nu de gerechtsdeurwaarders in hun reactie van 20 juni 2024 op de concept rapportage van 17 mei 2024 hebben aangegeven ‘daar niet zo veel op hebben aan te merken’ én zij in hun afzonderlijk verweer op de klacht het door het BFT gestelde niet hebben betwist, komt daarmee vast te staan dat de klacht op alle onderdelen terecht is voorgesteld.

4.3 Het voorgaande brengt met zich mee dat de gerechtsdeurwaarders in het bijzonder niet hebben voldaan aan de in artikel 19 Gdw opgenomen bewaringsplicht en daarmee (dus) inbreuk hebben gemaakt op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en moet kunnen hebben. Dat leidt ertoe dat in de tuchtrechtspraak bij schending van de bewaringsplicht in beginsel een ontzetting uit het ambt wordt uitgesproken (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4675). Onder omstandigheden kan de tuchtrechter afwijken van dit uitgangspunt. Onderzocht wordt of dergelijke omstandigheden in dit geval aanwezig zijn.

4.4 De kamer ziet geen aanleiding af te wijken van voormeld uitgangspunt en legt daaraan het volgende ten grondslag. De gerechtsdeurwaarders hebben een langdurig bewaringstekort laten bestaan van aanzienlijke bedragen én hier geen melding van gemaakt aan het BFT. Dit is op zichzelf staand kwalijk, zelfs ook nu het de gerechtsdeurwaarders gelukt is het tekort in de loop der jaren terug te brengen. Maar nog kwalijker is dat de gerechtsdeurwaarders doelgericht een systematiek hebben gebruikt om de tekorten te verhullen voor het BFT, hun toezichthouder. De gerechtsdeurwaarders hebben er blijk van gegeven het risico te aanvaarden hun opdrachtgevers (als de rechthebbenden op de derdengelden) te benadelen, alsmede ook hun eigen kantoor en dus het eigen personeel. Deze ogenschijnlijke onverschilligheid richt zich ook tot schuldenaren. De gerechtsdeurwaarder hebben langdurig zonder enige schroom schuldenaren ten onrechte kosten in rekening gebracht en deze ook op hen hebben verhaald. Naar het oordeel van de kamer hebben de gerechtsdeurwaarders het vertrouwen dat de maatschappij in hen bij de uitoefening van hun ambt stelt, in zeer ernstige mate geschaad. Een lichtere maatregel doet geen recht aan de ernst van de feiten en het opleggen van de zwaarste maatregel dient er mede toe toekomstige soortgelijke overtredingen van anderen te ontmoedigen.

4.5 Het argument van [sub 2] dat slechts [sub 1] verantwoordelijk gehouden zou moeten worden voor het financieel aspect van het kantoor waaronder het beheer van de derdengeldenrekening kan geen stand houden. Voor de benoemde gerechtsdeurwaarders gelden alle wettelijke vereisten waaraan een gerechtsdeurwaarder dient te voldoen. Dus ook aan de verplichtingen die samengaan met het zelfstandig ondernemerschap waarbij zij in gelijke mate het ondernemersrisico lopen. In de rechtspraak is dit ook herhaaldelijk bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN1177, ECLI:NL:GHAMS: 2018:3351). Hoe de gerechtsdeurwaarders de werkzaamheden binnen het gerechtsdeurwaarderskantoor verdelen is een interne aangelegenheid. Voor de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid heeft dat evenwel geen gevolgen. Een andere zienswijze of interpretatie zou het gesloten systeem van de Gerechtsdeurwaarderswet ondermijnen.

5. Maatregel

5.1 Het voorgaande leidt ertoe dat de door het BFT ingediende klacht gegrond dient te worden verklaard. Nu er geen omstandigheden zijn die maken dat van het onder overweging 4.3 vermeld uitgangspunt dient te worden afgeweken, zal aan de gerechtsdeurwaarders de maatregel van ontzetting uit het ambt worden opgelegd.

5.2 Gelet op het bepaalde in artikel 43 lid 8 Gdw komt aan de maatregel van ontzetting uit het ambt een zelfstandige betekenis toe, aangezien in het geval van een ontzetting uit het ambt tevens de termijn dient te worden bepaald waarbinnen betrokkene niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd. Deze maatregel verhindert dat de oud-gerechtsdeurwaarder na zijn ontslag toch nog wordt benoemd tot waarnemer of toegevoegd gerechtsdeurwaarder. Gelet op de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarders acht de kamer het aangewezen de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarders niet tot waarnemer kunnen worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kunnen worden toegevoegd, te bepalen op 10 jaar.

5.3 De kamer merkt op dat de omstandigheid dat de gerechtsdeurwaarders binnen afzienbare tijd de pensioengerechtigde leeftijd zullen bereiken niet tot een ander oordeel leidt. De kamer wil hiermee tot uiting brengen dat de beroepsgroep en de maatschappij langdurig beschermt moeten worden tegen een gerechtsdeurwaarder die doelbewust wettelijke voorschriften passeert en daarmee het ambt (imago)schade aanbrengt.

6. Kosten(veroordeling)

6.1 Per 1 januari 2018 is de Gdw gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

6.2 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarders een maatregel oplegt, zal de kamer hen op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van € 1.500,00 aan kosten van behandeling van de klacht door de kamer. Het door [sub 2] aangevoerde geeft geen aanleiding hem te vrijwaren van betaling, dan wel te komen tot een andere beslissing.

6.3 Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De kamer voor gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt de gerechtsdeurwaarders de maatregel op van ontzetting uit het ambt,
  • bepaalt de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarders niet tot waarnemer kunnen worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarders kunnen worden toegevoegd op 10 jaren; welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen datum;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarders, hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarders wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. A.E. de Vos, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. S.N. Schipper en M.J.C. van Leeuwen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2024, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.