ECLI:NL:TDIVTC:2024:13 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/93
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2024:13 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-05-2024 |
Datum publicatie: | 09-09-2024 |
Zaaknummer(s): | 2022/93 |
Onderwerp: | Honden, subonderwerp: - |
Beslissingen: | Ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Hond. Klacht over het vermeend nalatig handelen van een dierenarts met betrekking tot de euthanasie van een hond. Ongegrond. |
-------------------------------------------------------------------------------------------------
Uitspraak in de zaak van
X., klaagster,
tegen
dierenarts Y., beklaagde.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek, de dupliek en een aantal afzonderlijke brieven van klaagster. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 januari 2024. Klaagster is niet verschenen. Beklaagde was wel aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.
2. DE KLACHT
De klacht houdt in, zakelijk samengevat, dat beklaagde nalatig heeft gehandeld bij het euthanaseren van de hond van klaagster.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. Het gaat in deze zaak om het hond van klaagster, een boxer, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer 7,5 jaar oud was. De hond kampte al lange tijd met ernstige gezondheidsklachten.
3.2. Op 19 oktober 2022 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk waar beklaagde werkzaam is, omdat de hond erg ziek is. De hond was sloom, dronk en at niet en braakte. Zij heeft verzocht om een visite aan huis om de hond in te laten slapen. Een collega dierenarts heeft een visite afgelegd. Deze constateerde na het zien van de hond dat er in haar visie (nog) geen sprake was van ondraaglijk lijden en klaagster heeft op dat moment afgezien van haar voornemen tot euthanasie van de hond.
3.3. De volgende dag, 20 oktober 2022, is klaagster op eigen initiatief met de hond op consult geweest bij beklaagde. Beklaagde heeft na onderzoek geconstateerd dat de hond erg ziek was, in korte tijd sterk was vermagerd en meerdere bulten in de zij had. De gezondheidssituatie werd dermate ernstig beoordeeld, zonder een reëel perspectief op herstel, dat is besloten om de hond die dag te euthanaseren.
3.4. Op 18 november 2022 heeft klaagster contact opgenomen met beklaagde en haar onvrede geuit over de wijze waarop het euthanasieproces was verlopen. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op haar verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen of dat zij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van hun beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of een dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.
5.2. Beklaagde wordt verweten dat zij veterinair onjuist heeft gehandeld bij het euthanaseren van de hond. Volgens klaagster heeft zij aangegeven dat zij eerst een gesprek wilde over mogelijk nog bestaande behandelopties voordat over zou worden gegaan tot euthanasie en dat dit niet is gebeurd. Over de euthanasie als zodanig verwijt klaagster beklaagde dat deze voor de hond onnodig pijnlijk is verlopen. Na de eerste (sederende) injectie in de voorpoot kreeg de hond binnen enkele minuten de tweede (letale) injectie. Door die tweede injectie verkrampte volgens klaagster het lichaam van de hond en ontstonden er stuiptrekkingen. Na het overlijden waren het lichaam en de kop van de hond volgens klaagster verkrampt.
5.3. Beklaagde heeft een andere lezing over de gang van zaken gegeven. Zij heeft gesteld dat in overleg met klaagster is besloten tot euthanasie van de hond en dat daarmee door klaagster is ingestemd. Beklaagde heeft verder gesteld dat de hond onder narcose is gebracht middels een sederende injectie in de bilspier (medetomidine, midazolam en ketamine naar gewicht) zonder dat de hond daarop een reactie vertoonde. Zij stelt dat zij klaagster vervolgens met de hond alleen heeft gelaten om haar de gelegenheid te geven afscheid te nemen. Na 10 à 15 minuten stelt zij terug te zijn gekomen voor de toediening van de tweede letale injectie (met euthasol). De hond lag er volgens beklaagde op dat moment ontspannen bij. Zij heeft aan de hand van controles (pijnperceptie en knipperreflex) geconstateerd dat de hond buiten bewustzijn was. Vervolgens heeft zij de tweede injectie intracardiaal toegediend. Beklaagde betwist dat sprake is geweest van enige pijn, verkrampingen of stuiptrekkingen.
5.4 Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.
5.5 Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van aanvullend bewijs, kan het college de precieze feiten omtrent de wijze waarop het euthanasieproces is verlopen niet vast stellen. Door het college kan aldus niet worden geconcludeerd dat het euthanasieproces niet naar behoren en op de wijze is verlopen zoals door klaagster is geschetst. Dit brengt mee dat de klacht afstuit op een gebrek aan bewijs en ongegrond wordt verklaard.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. J.W.J. Nienhuis-Koppes en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.