ECLI:NL:TDIVBC:2024:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2023/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2024:4
Datum uitspraak: 26-01-2024
Datum publicatie: 26-01-2024
Zaaknummer(s): VB 2023/05
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Kat. Klacht over de behandeling van de kat, een Britse Korthaar, van negen maanden oud. Na anamnese en klinisch onderzoek is de dierenarts uitgegaan van gastro-enteritis en heeft een behandeling met Cerenia injectie ingezet. De volgende dag is de kat door een collega van beklaagde gezien en is na bloedonderzoek dat er slechte nierwaarden waren. Beroep verworpen.

Zaaknummer:                                                                                      Datum uitspraak:

VB 2023/05                                                                                          26 januari 2024
 

Uitspraak op het beroep van:
 

X, wonend te A  

appellant,

gemachtigde: mr. I.P. Rietveld

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 4 april 2023 in zaak nr. 2021/110

in het geding tussen:

appellant
            (klager in eerste aanleg)

en

drs. Y, dierenarts te B (hierna: de dierenarts)
gemachtigde mr. I. Boissevain.

Procesverloop

Bij uitspraak van 4 april 2023(ECLI:NL:TDIVTC:2023:16) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellant tegen de dierenarts ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant beroep ingesteld per brief, die is ontvangen op
7 juni 2023.  

De dierenarts heeft bij brief, ontvangen op 1 augustus 2023, een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2023, waar appellant met zijn gemachtigde en de dierenarts met zijn gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen
 

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

1.1       Op grond van artikel 8.35, eerste lid, van de Wet dieren kan binnen twee maanden na de dag van verzending van de aangetekende brief waarbij de desbetreffende beslissing is verzonden, bij het Veterinair Beroepscollege beroep worden ingesteld tegen een beslissing van het Veterinair Tuchtcollege op een ingediende klacht.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt beroepschriften als tijdig ingediend indien deze voor het einde van de beroepstermijn hetzij zijn ontvangen, hetzij ter post zijn bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn zijn ontvangen. Als bewijs dat tijdige terpostbezorging geldt de datumstempel op de envelop (zie ook de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 23 mei 2007, ECLI:NL:TDIVBC:2007:15).

1.2       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de besteden beslissing bij aangetekende brief van
4 april 2023 aan appellant gestuurd. In de brief is vermeld dat het mogelijk is beroep in te stellen bij het Veterinair Beroepscollege binnen twee maanden na de verzenddatum van de brief. De uiterste datum voor de indiening van beroep was dus 4 juni 2023. Omdat de beroepstermijn daarmee eindigde op een zondag, is die termijn op grond van de Algemene termijnenwet verlengd tot en met maandag 5 juni 2023.

Het beroepschrift is gedateerd op 4 juni 2023 en ontvangen op 7 juni 2023. Er staat geen datumstempel op de envelop.

1.3       De dierenarts voert aan dat het beroep niet tijdig is ingediend en appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

1.4       Gelet op de ontvangst op de tweede werkdag na de laatste dag van de beroepstermijn, houdt het Veterinair Beroepscollege het ervoor dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Het beroep van appellant is ontvankelijk.

Voorgeschiedenis

2.         Het gaat in deze zaak om de kat van appellant, een Britse korthaar met de naam Z, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer negen maanden oud was.

3.         Op zaterdagavond 10 juli 2021 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de op dat moment dienstdoende dierenartsenpraktijk, omdat de kat al drie dagen een sterk afnemende eetlust had, sloom was en braakklachten had. Appellant is uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen, waar de kat door de dierenarts is onderzocht.

4.         Appellant stelt dat de dierenarts een uiterst summier onderzoek heeft uitgevoerd. De dierenarts heeft daartegenover gesteld dat hij een anamnese heeft afgenomen en de kat klinisch heeft onderzocht, waarbij hij ook de bek heeft geïnspecteerd en de buik heeft bevoeld, dit laatste om een eventueel buiten het maag-darmkanaal gelegen vreemd voorwerp uit te sluiten. De dierenarts heeft bij zijn klinisch onderzoek geen bijzonderheden vastgesteld. De dierenarts is uitgegaan van de waarschijnlijkheidsdiagnose een ontsteking aan het slijmvlies van de maag  en /of darmen (gastro-enteritis). Niet in geschil is dat tijdens het consult ook is gesproken over het feit dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten. De dierenarts heeft zijn klinische onderzoeksbevindingen met appellant besproken en besloten tot een symptomatische behandeling met een injectie met Cerenia. Tevens is geadviseerd om de kat licht verteerbaar voer aan te bieden en terug te komen als de toestand van de kat niet zou opknappen. Hierna heeft appellant de kat weer mee naar huis genomen.

5.         Omdat de klachten aanhielden, heeft appellant de volgende dag, op zondag
11 juli 2021, weer contact opgenomen met de praktijk, waarna hij wederom is uitgenodigd voor een consult. Aangekomen op de praktijk is de kat klinisch onderzocht door een collega van de dierenarts, die heeft besloten tot een bloed- en urineonderzoek. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de kat leed aan acuut nierfalen en falende urineproductie (anurie). Op enig moment tijdens het consult is ook gesproken over het feit dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten. De collega-dierenarts heeft aan appellant en zijn partner gevraagd of dit plantje een lelie kon zijn geweest, in verband met de mogelijkheid van een lelie intoxicatie. Omdat appellant dit niet wist, is dit ter plekke via internet opgezocht. Appellant heeft te kennen gegeven dat het plantje zeer goed een lelie kon zijn.

6.         In verband met de slechte nierwaarden is de kat op de praktijk opgenomen en is gestart met infuustherapie en een behandeling met Cerenia. Ook is een zogenoemde Uricult-test uitgevoerd en is ter monitoring van de urineproductie een urinekatheter bij de kat ingebracht. Op de patiëntenkaart is genoteerd dat de prognose slecht was.

7.         Op maandag 12 juli 2021 heeft de praktijk appellant telefonisch bericht dat de kat in opname sloom bleef, niet at en geen urine produceerde, dat was gestart met de toediening van waterstofcarbonaat en dat uit herhaald bloedonderzoek was gebleken dat de nierwaarden slecht bleven. Aan appellant is het advies gegeven om de kat te laten inslapen. Appellant was daar op dat moment nog niet aan toe. Hoewel in de loop van die maandag een lichte verbetering optrad (de kat dronk wat en niet uitgesloten werd dat enige urine werd geproduceerd), bleek de situatie de volgende dag weer zodanig verslechterd dat moest worden geconcludeerd dat geen uitzicht meer bestond op verbetering en herstel. De kat is met instemming van appellant geëuthanaseerd.


8.         Hierna heeft appellant zijn bezwaren geuit over de behandeling van de kat door de dierenarts. Op enig moment hierna is appellant de tuchtprocedure gestart. De klacht houdt in dat de dierenarts onvoldoende zorg heeft verleend omdat als er eerder nader onderzoek (zoals bloedonderzoek) was gedaan, de kat niet had hoeven overlijden.


Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

9.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond is. De dierenarts heeft op 10 juli 2021 op basis van zijn klinisch onderzoek een op dat moment verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld. Het is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat hij als eerste stap een symptomatische behandeling met Cerenia heeft ingesteld en heeft geadviseerd de kat licht verteerbaar voedsel aan te bieden, om eerst te bezien of dit tot verbetering zou leiden. Verder heeft de dierenarts geadviseerd, als de situatie niet zou verbeteren, opnieuw contact op te nemen met de praktijk, hetgeen appellant de volgende dag ook heeft gedaan. In de gegeven omstandigheden is het college van oordeel dat het veterinair handelen van de dierenarts tijdens het consult op zaterdagavond binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Beroepsgronden en reactie van de dierenarts

10.       Appellant is het oneens met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Hij beoogt het geschil in volle omvang aan het Veterinair Beroepscollege voor te leggen.
Hij voert in beroep aan dat de kat op zaterdagavond al drie dagen niet meer had gegeten. Onderbouwd met vindplaatsen betoogt appellant dat een kat die sinds drie dagen niet meer eet, in een negatieve spiraal dreigt terecht komt, die moet worden doorbroken. De dierenarts had appellant daarom de keuze moeten voorleggen om de kat sondevoeding te geven of om bloedonderzoek te laten doen. Hij had niet mogen afzien van het verrichten van aanvullend onderzoek, zolang hij niet zeker was van de door hem gestelde diagnose (“een virusje”).

11.       De dierenarts voert in beroep aan dat het vanzelf spreekt dat hij betreurt dat de gezondheid van de kat niet is verbeterd, maar na het onderzoek ernstig is verslechterd en dat de kat uiteindelijk is geëuthanaseerd. Dit was tijdens het op basis van het door hem uitgevoerde onderzoek echter niet te voorzien. Onder de gegeven omstandigheden was de gekozen behandeling gerechtvaardigd. Waarschijnlijk was het slechte beloop ook niet te voorkomen geweest. Het is zeer wel denkbaar dat de kat ook aan nierfalen zou zijn overleden als de dierenarts op zaterdagavond wel alle door appellant gewenste onderzoeken en behandelingen had uitgevoerd. De dierenarts verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.  


Beoordeling van de beroepsgronden

12.       De vraag die het Veterinair Beroepscollege moet beoordelen is of de dierenarts op
10 juli 2021 tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellant. Bij die beoordeling gaat het er niet om, volgens vaste jurisprudentie, of de meest optimale zorg is verleend, maar of de dierenarts als redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts is opgetreden.

13.       De dierenarts heeft tijdens het consult 10 juli 2021 een anamnese afgenomen en een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd. Uit de anamnese bleek dat de kat sinds enkele dagen een afnemende eetlust had, sloom was en had gebraakt. Bij het lichamelijk onderzoek is de bek van de kat geïnspecteerd en de buik gepalpeerd. Op basis van de bevindingen kon de dierenarts de waarschijnlijkheidsdiagnose gastro-enteritis stellen. Anders dan appellant  aanvoert heeft een dierenarts niet de verplichting om altijd door te gaan met onderzoeken totdat hij tot een diagnose kan komen waarover hij 100% zekerheid heeft. Dat zou ook niet in het belang zijn van het behandelde dier.  
Niet duidelijk werd tijdens het consult van welke plant de kat wellicht enkele dagen eerder had gegeten. Gezien deze onduidelijkheid en op basis van het klinische beeld was het aanvaardbaar dat de dierenarts geen aanleiding zag voor nader (bloed)onderzoek. De door de dierenarts ingezette symptomatische behandeling met Cerenia en het advies om licht verteerbaar voedsel aan de kat aan te bieden waren onder deze omstandigheden verdedigbaar. Daarbij heeft de dierenarts appellant geadviseerd om, als de situatie van de kat niet verbeterde, opnieuw contact op te nemen met de praktijk, zoals appellant ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Dat de dag erna, op 11  juli 2021 uit nader onderzoek bleek dat de kat aan nierfalen leed  leidt niet tot een ander oordeel. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierenarts, met het onderzoek dat hij op 10 juli 2021 heeft verricht, de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose, de ingezette behandeling en het vangnetadvies, is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.  

Het beroep slaagt niet.

Slotsom

14.       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de dierenarts niet is tekortgeschoten in de veterinaire zorg die hij heeft verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

  • verwerpt het beroep;
  • bevestigt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege van 4 april 2023 in zaaknr. 2021/110.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.C.W. Rang en mr. J.D. Streefkerk, jurist-leden, drs. H.W. Wagenaar en drs. M.A. van Zuijlen, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer als secretaris.


w.g. mr. E.A. Minderhoud                                            w.g. mr. J.W. Sijnstra-Meijer

voorzitter                                                                   secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024

Voor eensluidend afschrift

mr. J.W. Sijnstra-Meijer

secretaris