ECLI:NL:TDIVBC:2024:22 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage 2022/72

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2024:22
Datum uitspraak: 01-08-2024
Datum publicatie: 30-08-2024
Zaaknummer(s): 2022/72
Onderwerp: Overige diersoorten, subonderwerp: -
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Rund. Dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien van een rund ten onrechte heeft geconcludeerd dat het voor noodslachting in aanmerking kwam en dat hij bij de ‘ante mortem’ keuring en ten aanzien van de invulling van de noodslachtverklaring nalatig en in strijd met de zorgvuldig beroepsuitoefening heeft gehandeld. Gegrond. Volgt geldboete van € 1.000, waarvan de helft voorwaardelijk.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Uitspraak in de zaak van

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y.,

hierna: beklaagde

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling op 28 maart 2024 is de gemachtigde van de klachtambtenaar, mr. L. Schleeper, verschenen, alsook beklaagde met zijn advocaat mr. K. Breedijk. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij ten aanzien van een rund ten onrechte heeft geconcludeerd dat het voor noodslachting in aanmerking kwam en dat hij bij de zogeheten ‘ante mortem’ keuring en ten aanzien van de invulling van het officiële certificaat in geval van noodslachting (hierna: noodslachtverklaring) nalatig en in strijd met de zorgvuldig beroepsuitoefening heeft gehandeld. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.500.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een koe die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ruim 7 jaar oud was.

3.2. Op 7 februari 2022 heeft de veehouder contact opgenomen met beklaagde in het kader van een verzoek om noodslachting. Beklaagde stelt dat de veehouder aangaf dat de koe op 5 februari 2022 liggend was aangetroffen met een acute ontschoening. Beklaagde is naar de veehouderij gegaan en heeft na een anamnese en een lichamelijk onderzoek besloten tot een noodslachting. In de noodslachtverklaring is door beklaagde als (vermoedelijke) diagnose met betrekking tot het ongeval genoteerd ‘links voorpoot klauw ontschoend’.

3.3. Bij de post mortem keuring op het slachthuis heeft een toezichthoudend dierenarts, blijkens diens tot de stukken behorende verklaring, geconstateerd dat i) het hoorn van de linker voorklauw was losgekomen en gedeeltelijk ontbrak, ii) er een flink gat zat in het hoorn, iii) de kroonrand gezwollen en ontstoken was, welke ontsteking ouder was van 72 uur, iv) sprake was van een necrotiserende ontsteking onder het hoorn, v) slechts op enkele plekken licht/oppervlakkig onderhuids trauma zichtbaar was en dat vi) op en in het karkas geen aanwijzingen zichtbaar waren die duiden op een mogelijk ongeval c.q. trauma in de 72 uur voorafgaand aan het doden van het dier. Gelet op deze bevindingen heeft de toezichthoudend dierenarts een zogenoemd ‘Formulier Dubieuze VKI’ ingediend.

3.4. Naar aanleiding van deze melding is de NVWA op 17 februari 2022 een onderzoek gestart. Op 5 april 2022 is beklaagde door inspecteurs van de NVWA gehoord, waarbij hij zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Ook de veehouder is gehoord. Op basis van het onderzoek heeft de NVWA een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.

3.5. De NVWA heeft met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex ook een proces-verbaal opgemaakt voor het Openbaar Ministerie. Ten tijde van de mondelinge behandeling was nog niet duidelijk of strafrechtelijke vervolging is of zal worden ingesteld.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Naar de kern genomen komt zijn verweer erop neer dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld, dat de koe hem ter noodslachting werd aangeboden wegens een ‘acute ontschoening’, dat hij deze oorzaak aannemelijk vond en dat de koe bij het ante mortem onderzoek – afgezien van een pijnlijke en gezwollen poot – niet ziek was en voldeed aan de eisen die aan een noodslachting worden gesteld.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe in kwestie, dan wel of hij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat het vroegere artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, thans artikel 4.2 lid 2 van de Wet dieren, mede geacht moet worden betrekking te hebben op het handelen of nalaten van dierenartsen, voor zover dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

5.2. Het college stelt voorop dat uit de Verordening (EG) nr. 853/2004 van 29 april 2004 volgt, samengevat, dat vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren waarbij een noodslachting buiten het slachthuis is uitgevoerd, alleen voor menselijke consumptie kan worden aangewend indien het een voor het overige gezond dier betreft dat een ongeval heeft gehad, waardoor het om welzijnsredenen niet naar het slachthuis kan worden vervoerd. Voorafgaande aan een noodslachting dient het betrokken dier - ter plaatse en nog in leven - middels een ‘ante mortem’ keuring te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover tezamen met de dierhouder een noodslachtverklaring dient op te stellen, waarmee het dier naar het slachthuis kan worden vervoerd en daar alsnog kan worden geaccepteerd voor de slacht.

5.3. Een noodslachtverklaring bestaat uit twee gedeelten, te weten het bovenste deel dat door de veehouder dient te worden ondertekend en het onderste deel, in te vullen en te ondertekenen door de dierenarts. De veehouder is verantwoordelijk voor het bovenste gedeelte van de verklaring, waarin onder meer dient te worden vermeld wat de reden voor het verzoek tot noodslachting is. In het onderste gedeelte van de verklaring vult de dierenarts de vermoedelijke diagnose van het ongeval in en verklaart hij middels de ondertekening van het formulier dat een anamnese is afgenomen, dat het dier is onderzocht en dat is geconstateerd dat het een voor het overige gezond dier betreft dat, vanwege een ongeval, om welzijnsredenen niet levend mocht worden vervoerd.

5.4. In de onderhavige zaak heeft de veehouder in de noodslachtverklaring ‘ontschoening’ als reden voor de noodslachting opgegeven. Beklaagde heeft in de verklaring als (vermoedelijke) diagnose voor het ongeval ingevuld: ‘links voorpoot klauw ontschoend’. Met betrekking tot het ante mortem verrichte lichamelijke onderzoek zijn door beklaagde de bevindingen met betrekking tot de ademhaling (28), slijmvliezen (‘gb’), pols (70), lichaamstemperatuur (38,1), lymfeknopen (‘normaal’) en de algemene indruk (‘alert’) genoteerd. De aldus ingevulde en ondertekende verklaring impliceert dat sprake is geweest van een gezonde koe, die noodgedwongen vanwege een ongeval door beklaagde ter plaatse is gedood om het dier aldus nog te kunnen vervoeren en aan te kunnen bieden voor de slacht.

5.5. Waar in een strafzaak wordt getoetst of beklaagde opzettelijk in strijd met de wet heeft gehandeld, wordt in het tuchtrecht als toetsingscriterium aangehouden of de dierenarts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening. In casu ligt derhalve ter beoordeling de vraag voor of beklaagde bij de anamnese, de ante mortem keuring en het invullen van de noodslachtverklaring de zorgvuldigheid heeft betracht die van een dierenarts in de uitoefening van zijn beroep mag worden verwacht.

5.6. In zijn algemeenheid verdient in dit kader opmerking dat een dierenarts die een levend dier onderzoekt in het kader van een noodslachting, te maken heeft met het relaas van de veehouder en de door deze verstrekte verklaring over de toedracht van het ongeval. Een dierenarts kan niet altijd worden aangerekend als hem of haar in dat verband onjuiste of onvolledige informatie door de veehouder wordt verstrekt. Verder kan een dierenarts bij het ante mortem onderzoek tegen beperkingen aanlopen, waarmee een toezichthoudend dierenarts op een slachthuis bij een post mortem keuring van een hangend karkas niet te maken heeft, waardoor het niet opmerken van bepaalde aandoeningen tijdens de ante mortem keuring niet te allen tijde verwijtbaar hoeft te zijn. Dit laat uiteraard onverlet dat de anamnese en de ante mortem keuring zorgvuldig en grondig dienen te worden verricht.

5.7. Voor wat betreft de anamnese is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft. Het gesprek met de veehouder heeft een-op-een plaatsgevonden en niet helder is geworden of beklaagde voldoende heeft doorgevraagd of aanknopingspunten voor vervolgvragen heeft gemist dan wel heeft genegeerd. Wel is het college van oordeel dat de wijze waarop beklaagde invulling heeft gegeven aan het ante mortem onderzoek onvoldoende is geweest. Beklaagde heeft geconstateerd dat de poot pijnlijk en gezwollen was, dat een punt van de klauw naar voren stak en dat aangekoekte mest verder zicht op de poot onmogelijk maakte. Onder die omstandigheden had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen de poot schoon te maken om te proberen beter zicht op het letsel te krijgen teneinde het relaas van de veehouder nader bevestigd te krijgen. Daarbij zou mogelijk het al langer bestaande necrotiserende ontstekingsproces aan het licht zijn gekomen. Gelet op de taak die een dierenarts in het proces van noodslachting heeft, mocht van beklaagde in het  onderhavige geval een grondiger onderzoek worden verwacht dan hij heeft verricht. Met het nalaten daarvan is het risico geschapen dat er een dier voor humane consumptie werd geslacht dat daar niet geschikt voor was. Dat dit risico zich niet daadwerkelijk heeft verwezenlijkt omdat de koe op het slachthuis alsnog is afgekeurd doet hier niet aan af. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt aan beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500 en een voorwaardelijke geldboete van € 500 met een proeftijd van twee jaar, ingaande de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, een en ander overeenkomstig artikel 8.31, eerste lid onderdeel c, in combinatie met het vijfde en zesde lid van de Wet dieren.


Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. Y. Elte en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2024.