ECLI:NL:TDIVBC:2024:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2023/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2024:1
Datum uitspraak: 26-01-2024
Datum publicatie: 26-01-2024
Zaaknummer(s): VB 2023/11
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Kat. Klacht tegen dierenarts die de kat, een Europese Korthaar, van één jaar oud heeft behandeld. Appellant verwijt de dierenarts dat hij tekort is geschoten in het onderzoek, de diagnosestelling en de behandeling. Appellant verwijt de dierenarts onder meer dat bloedonderzoek had moeten worden verricht, waarmee het nierfalen eerder zou zijn gebleken. Beroep verworpen.

Zaaknummer:                                                                                      Datum uitspraak:

VB 2023/11                                                                                         26 januari 2024
 

Uitspraak op het beroep van:
 

X, wonend te A  

appellante,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 26 mei 2023 in zaak nr. 2022/7

in het geding tussen:

appellante
            (klaagster in eerste aanleg)

en

drs. Y, dierenarts te B (hierna: de dierenarts)
 

Procesverloop

Bij uitspraak van 26 mei 2023 (ECLI:NL:TDIVTC:2023:26) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellante tegen de dierenarts ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante beroep ingesteld per brief die is ontvangen op
27 juli 2023.  

De dierenarts heeft bij brief, ontvangen op 10 augustus 2023, een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2023, waar appellante via een beeldverbinding aanwezig was. De dierenarts heeft voorafgaande aan de zitting bericht dat hij niet zou verschijnen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Het gaat in deze zaak om de kat van appellante, een Europese korthaar met de naam Z, die ten tijde van het eerste hierna genoemde consult ongeveer tien maanden oud was.

2.         Bij zijn beslissing gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 29 maart 2021 is appellante met haar kat bij de dierenarts op de praktijk in B op consult geweest in verband met plasproblemen. De kat plaste vaak naast de kattenbak en leek daarbij pijn te hebben. De dierenarts vermoedde dat er sprake was van cystitis (een blaasontsteking) en heeft een NSAID (Novacam) voorgeschreven en een antibioticum (Albipen) toegediend. In de maanden hierna heeft appellante geen contact met de praktijk opgenomen.

3.         Op 7 oktober 2021 heeft appellante weer contact opgenomen met de praktijk, blijkens de patiëntenkaart omdat de kat af en toe in huis plaste en zij een nierprobleem vermoedde. Er is op de praktijk urineonderzoek uitgevoerd met door de appellante thuis opgevangen urine van de kat. Die dag is appellante teruggebeld over de uitslag van het urineonderzoek. Appellante gaf tijdens het telefoongesprek te kennen dat de kat minder pijn leek te hebben, maar zich af en toe afzonderde en nog naast de kattenbak plaste. Er is toen geadviseerd om een echoscopie van de urinewegen/blaas te laten maken.

4.         Op 8 oktober 2021 heeft bij de dierenarts een consult plaatsgevonden voor het echoscopisch onderzoek. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de blaas er volledig normaal uitzag. De dierenarts is uitgegaan van de waarschijnlijkheidsdiagnose cystitis en er is een behandeling met een antibioticum (Noroclav) en een NSAID (Novacam) ingezet.

5.         Uit de stukken blijkt dat de plasklachten aanhielden. Tijdens een telefonisch consult op 15 oktober 2021 bleek dat de kat nog steeds naast de bak plaste en is geadviseerd om door te gaan met de antibioticumkuur en toediening van Novacam. Mocht de problematiek niet binnen een week over zijn, dan zou opnieuw urineonderzoek worden uitgevoerd. 

6.         Op 26 oktober 2021 is er door de praktijk bij de kat onder meer steriel urine afgenomen voor urineonderzoek. De uitslag hiervan is enkele dagen later aan appellante doorgegeven. Er waren geen bacteriën in de urine aangetroffen. De dierenarts is vervolgens uitgegaan van stress c.q. psychische problematiek als mogelijke oorzaak voor de plasklachten van de kat, die met twee andere katten in huis woonde, en heeft op 28 oktober voorgesteld om in dat kader medicatie (Clomicalm) voor te schrijven. Appellante heeft niet met dit voorstel ingestemd.

7.         Tijdens een volgend consult met een collega-dierenarts op de andere vestiging van de praktijk (C) op 14 november 2021 bleek dat de kat sinds enkele dagen slecht at en dronk, braakklachten had en uitdrogingsverschijnselen vertoonde. De collega dierenarts heeft de kat symptomatisch behandeld met het antibioticum Noroclav en een onderhuids infuus. Op 16 november 2021 bleek dat de kat nog niet at of dronk en af en toe slijm braakte. De kat was sloom, had een vertraagde turgor en een (verlaagde) lichaamstemperatuur van 35,7 °C.  Uit bloedonderzoek bleken onder meer sterk verhoogde nierwaarden. Er is besloten om de kat op de praktijk op nemen voor een infuusbehandeling, Prevomax toe te dienen en om de kat te dwangvoeren. Uit de patiëntenkaart volgt dat is vastgesteld: “AKI (pre-renaal, renaal)“, waarbij AKI staat voor Acute Kidney Injury (acuut nierfalen)Daarnaast is in de patiëntenkaart vermeld: “telefoongesprek – mevr : Uitslag besproken: nierwaarden erg hoog. Kan niks geks gegeten hebben, mevr heeft alleen nepplanten in huis. Plan: opname en infuus voor 48 uur, dan weer nierwaarden en sdma/ calcium bepalen. Vanavond tel contact en dan morgen weer”.

8.         Op 17 november 2021 is bij klinisch onderzoek vastgesteld dat de kat, die niet zelfstandig at, een pompende ademhaling had en een lichaamstemperatuur van 36,3 °C.  Appellante is naar de praktijk gekomen om de kat te zien en er is besproken dat verder onderzoek eventueel mogelijk was, bijvoorbeeld echografisch onderzoek. Appellante wilde eerst de infuusbehandeling van 48 uur afwachten, de volgende dag bloedonderzoek laten verrichten en daarna beslissen over eventuele vervolgstappen. De kat is echter in de nacht van 17 op 18 november 2021 overleden.

9.         Op 1 december 2021 heeft er tussen partijen een telefonisch gesprek plaatsgevonden. Dat gesprek heeft de bij appellante bestaande onvrede over de aan de kat verleende veterinaire zorg niet kunnen wegnemen.
Op 17 februari 2022 is appellante de onderhavige procedure tegen de dierenarts gestart. De dierenarts wordt verweten dat hij onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd bij de kat en daarnaast een verkeerde diagnose heeft gesteld waardoor de kat niet de juiste behandeling heeft kunnen ontvangen, met als gevolg het overlijden.


Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

10.       Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond is. Het Veterinair Tuchtcollege concludeert dat de dierenarts voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode waarin de consulten (29 maart 2021, 8 oktober 2021 en 28 oktober 2021) bij hem plaatsvonden er, buiten de plasklachten die de kat had, geen aanwijzingen waren voor een onderliggende systematische ziekte zoals nierlijden noch voor het in dat kader verrichten van nader (bloed)onderzoek.

11.       Naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege heeft de dierenarts op 29 maart 2021 een bij het klinische beeld passende, een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld, cystitis. Daarna is een medicamenteuze behandeling met Novacam en Albipen ingesteld.

12.       Aangezien het op 8 oktober 2021 uitgevoerde echoscopisch onderzoek een volstrekt normale blaas liet zien en er ook verder geen concrete aanwijzingen waren voor een systemische ziekte c.q. onderliggende aandoening (als nierlijden), acht het Veterinair Tuchtcollege niet verwijtbaar dat de dierenarts in dat stadium (nog) geen bloedonderzoek heeft verricht. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de dierenarts op basis van de uitslag van het één dag eerder uitgevoerde urineonderzoek een onderbouwde verdenking had verkregen van wederom cystitis, mogelijk bacterieel. Op grond hiervan is ook de op 8 oktober 2021 ingestelde behandeling met een antibioticum en een NSAID verdedigbaar geweest.

13.       Het laatste contact met de dierenarts dateert van 28 oktober 2021. Toen heeft de dierenarts blijkens de patiëntenkaart aan appellante de uitslag doorgegeven van een nieuwe urinekweek die uitgevoerd was, omdat de kat nog steeds plasproblemen had. Omdat de uitslag van de urinekweek negatief was en daarbij geen bacteriën werden aangetroffen en de kat overigens geen lichamelijke klachten had, is naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege niet onbegrijpelijk dat de dierenarts stress c.q. psychische problematiek als een mogelijke verklaring voor de plasklachten zag en dat hij heeft voorgesteld om in dat verband eventueel medicatie in de vorm van Clomicalm voor te schrijven om daarmee te trachten het mictiegedrag te beïnvloeden. Daar komt bij dat de dierenarts die behandeling weliswaar heeft voorgesteld, maar dat deze medicatie niet daadwerkelijk is voorgeschreven en dus feitelijk niet is ingezet. Dat er geruime tijd nadien door een collega dierenarts door middel van bloedonderzoek onder meer verhoogde nierwaarden zijn gevonden, kan niet eraan afdoen dat niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van de consulten bij de beklaagde dierenarts al aanwijzingen bestonden voor een onderliggende systemische ziekte zoals nierlijden en voor het in dat kader verrichten van nader (bloed)onderzoek.  

Beroepsgronden en reactie van de dierenarts

14.       Appellante is het oneens met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Appellante beoogt het geschil in volle omvang in beroep voor te leggen aan het Veterinair Beroepscollege. Appellante voert aan dat de dierenarts, nadat zij met haar kat naar het andere filiaal van de dierenartspraktijk, in C, is gegaan, nog wel (op de achtergrond) betrokken is geweest bij de behandeling van de kat. Om die reden vindt appellante dat de overwegingen 5.7 en 5.8 in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege onjuist zijn.

15.       De dierenarts stelt zich op het standpunt dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat hij veterinair niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.   

Beoordeling van de beroepsgronden

16.1     De vraag die het Veterinair Beroepscollege moet beoordelen is of de dierenarts tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante. Bij die beoordeling gaat het er niet om, volgens vaste jurisprudentie, of de meest optimale zorg is verleend, maar of de dierenarts als redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts is opgetreden.
 

16.2     Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het college ervan uit dat de dierenarts alleen bij de consulten op 29 maart 2021, 8 oktober 2021 en 28 oktober 2021 betrokken is geweest. Het Veterinair Beroepscollege beoordeelt daarom alleen het veterinair handelen van de dierenarts op deze data. De niet onderbouwde stelling van appellante dat zij heeft gehoord dat de dierenarts ook in de praktijk in C op de achtergrond betrokken is geweest kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit het dossier noch anderszins is betrokkenheid van de dierenarts bij de behandeling van de kat na 28 oktober 2021 aannemelijk geworden.

16.3     Het Veterinair Beroepscollege stelt, net als het Veterinair Tuchtcollege, allereerst vast dat de precieze doodsoorzaak van de kat niet middels sectie is vastgesteld en dat ook niet duidelijk is geworden waardoor het ontstane acuut nierfalen precies is veroorzaakt en of dit een primaire of secundaire aandoening is geweest.

16.4     Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierenarts op 29 maart 2021 na de anamnese en het algemeen klinisch onderzoek, waarbij geen bijzonderheden bleken, een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld.

16.5     De dierenarts heeft vervolgens op 8 oktober 2021 een echoscopisch onderzoek van de blaas verricht, waarbij een volstrekt normale blaas bleek en er geen concrete aanwijzingen waren voor een systemische ziekte of onderliggende aandoening. Er was dan ook geen aanleiding om op dat moment bloedonderzoek in te zetten. De ingestelde behandeling met een antibioticum en een NSAID is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege verdedigbaar.

16.6     Toen op 28 oktober 2021 de uitslag van een nieuwe urinekweek, die was uitgevoerd in verband met de aanhoudende plasklachten, negatief bleek en de kat geen lichamelijke klachten had, heeft de dierenarts naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege stress dan wel psychische problematiek als mogelijke verklaring kunnen zien voor de plasklachten. Het voorschrijven van Clomicalm, om het mictiegedrag te beïnvloeden, is ook verdedigbaar.

16.7     Na 28 oktober 2021 is de dierenarts niet meer betrokken geweest bij de behandeling van de kat van appellante. Dat vijf weken later bij bloedonderzoek verhoogde nierwaarden bij de kat zijn vastgesteld, wil niet zeggen dat de dierenarts eerder bloedonderzoek had moeten doen.
 

16.8     De overige door appellante aangedragen fouten in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, zoals de exacte geboortedatum van de kat in het patiëntendossier en het aantal katten in het huis van appellante, zien op details die niet dragend zijn geweest voor het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege en doen dus aan het voorgaande niet af.

Slotsom

17.       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de dierenarts niet tekort is geschoten in de veterinaire zorg die hij heeft verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

  • verwerpt het beroep;
  • bevestigt de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege van 26 mei 2023.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.C.W. Rang en mr. J.D. Streefkerk, jurist-leden, drs. H.W. Wagenaar en drs. M.A. van Zuijlen, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer als secretaris.


w.g. mr. E.A. Minderhoud                                            w.g. mr. J.W. Sijnstra-Meijer

voorzitter                                                                   secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.

Voor eensluidend afschrift

mr. J.W. Sijnstra-Meijer

secretaris