ECLI:NL:TAHVD:2024:85 Hof van Discipline 's Gravenhage 230047

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:85
Datum uitspraak: 19-02-2024
Datum publicatie: 03-04-2024
Zaaknummer(s): 230047
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familierechtelijke procedure. Bekrachtiging van schrapping. De raad was eerder van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit. Verweerder heeft met onvoldoende professionele distantie voor zijn cliënt opgetreden. Niet alleen heeft hij op verschillende momenten als ongefilterd doorgeefluik voor zijn cliënt gefungeerd, ook heeft hij met de door hem gebruikte grievende bewoordingen en toonzetting in zijn correspondentie zowel klaagster als de bij de procedures betrokken instanties op weinig respectvolle wijze bejegend en onder druk gezet. Mede gelet op het omvangrijke tuchtrechtelijk verleden van verweerder , ziet ook het hof bij verweerder een patroon van gedragingen die het hof ervan overtuigen dat hij als advocaat niet in staat is voldoende onafhankelijk te opereren ten opzichte van zijn cliënt. Verweerder vereenzelvigt zich met zijn cliënt en overtreedt daarbij de kernwaarden in ernstige mate. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de raad tot schrapping van verweerder van het tableau.

    
    Beslissing van 19 februari 2024 in de zaak 230047

    naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
 

       klaagster


    gemachtigde: W.E. van Benthem

    tegen:

        verweerder


    gemachtigde: mr. B.D.W. Martens

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden (hierna: de raad) van 16 januari 2023 (ECLI:NL:TADRARL:2023:3). In deze beslissing is de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hogerberoepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 14 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2     Het hogerberoepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 14 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.3    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van klaagster op het hoger beroepschrift van verweerder;
-    het verweerschrift van verweerder op het hoger beroepschrift van klaagster;
-    een aanvullend stuk van verweerder van 17 oktober 2023.
  
2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 24 november 2023. Daar zijn klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen (zijdens verweerder zowel pleitaantekeningen van verweerder als van diens gemachtigde), die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 


3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2    Verweerder staat de ex-partner van klaagster bij in diverse familierechtelijke procedures.

3.3    Op 25 september 2019 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna ook: de rechtbank) voor behandeling van diverse verzoeken betreffende gezag, omgang, ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Tijdens de zitting heeft verweerder namens zijn cliënt rechter mr. X gewraakt. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft verweerder onder meer aangevoerd:

“De advocaat van de vader: 
Dan wil ik u inderdaad wraken en ik zal ook de wrakingsgronden noemen. U verwees naar de brief van vader, die snijdt wat betreft de vader hout. Hij is heel gegriefd hoe de rechtbank met deze zaak omgaat. (…) 
De vader kan het niet anders betitelen dan dat u linksom of rechtsom de rechtsgang belemmert. Hij ziet het met u niet meer zitten. Het is voor hem niet fair, u bent vooringenomen en er moet iemand met een schone lei beginnen. (…). Dit zijn de wrakingsgronden, samen met de punten die de vader al in zijn brief heeft genoemd. (…).”

3.4    Per faxbericht van 2 oktober 2019 heeft verweerder een brief aan het bestuur van de rechtbank gestuurd en daarin geschreven:

“Dank voor uw brief van de 1e. 

Intussen is mr. [X] gewraakt. Op 15 oktober 2019 is de zitting. De zitting is openbaar en [cliënt] zal daar – stevig schat ik in – gebruik van maken. 

Ik denk dat uit de brief van [cliënt] over mr. [X] blijkt dat mr. [X] steken heeft laten vallen.

Is het dan niet beter – denk ik – om mr. [X] stilzwijgend te laten vervangen door – liefst door een meervoudige kamer of zelfs verwijzing naar een andere rechtbank voor een nieuwe start  ;

en dat ik aan [cliënt] vraag de wraking in te trekken en ook nadenkt over de klachten jegens mr. [X] die wel of niet te handhaven; het kwaad is toch al geschied.”

3.5    Op 15 oktober 2019 is het wrakingsverzoek van de cliënt van verweerder tegen mr. X op een zitting behandeld ten overstaan van de wrakingskamer van de rechtbank. Bij beslissing van 29 oktober 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van mr. X niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit betrekking heeft op hetgeen op de zitting van 20 juni 2019 heeft plaatsgevonden, en voor het overige ongegrond verklaard.

3.6    In zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het OM heeft verweerder namens zijn cliënt geschreven:

“Middels deze doet [cliënt] aangifte tegen: [klaagster], het Leger des Heils, (…), de Raad voor de Kinderbescherming (…).
 
In de aangifte staat de verwijten en de delicten genoemd en omschreven. [Cliënt] doet bij deze tegen [voornoemde instellingen] van het zijn – en het lid zijn of deel uitmaken – van een criminele organisatie, omdat zij haaks op de wet en recht handelen en tegen-wettelijk of onrechtmatig handelen – door en van [klaagster] – in stand houden en feitelijk zo stimuleren.”

3.7    Op 31 oktober 2019 heeft verweerder ten behoeve van een procedure een brief gericht aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: het gerechtshof) gestuurd. In deze brief heeft verweerder namens zijn cliënt ernstige zorgen geuit over de slechte situatie van de weggelopen zoon van partijen sinds zijn terugplaatsing bij klaagster. Omdat klaagster elk contact van zijn cliënt met hun zoon frustreert zonder dat de jeugdzorginstelling ingrijpt, rechtvaardigt oplegging van omgang onder verbeurte van een dwangsom. Ook heeft hij geschreven:

“[Cliënt] ontving vervolgens op 29 oktober 2019 bijgaande brief en verzoek (bijlage 3).

De vertrouwenspersoon van [cliënt] keek naar het verzoeken en de verzoeken zijn schadelijk voor de kinderen te noemen (bijlage 4). (…) 

[Cliënt] gaat er hard in, maar voor de kinderen kan hij niet anders, zie de zorgen van zijn vertrouwenspersoon.”

3.8    Blijkens de voornoemde bijlage 4, opgemaakt in de vorm van een verklaring, heeft een door de cliënt van verweerder ingeschakelde vriendin die tevens werkzaam is als jeugdprofessional, mevrouw W, ter advisering en in het belang van zijn cliënt onder meer geschreven:

“Onderwerp: Re: Verzoekschrift aanpassing omgang 

Langs deze weg formeel mijn mening: 

Vooropgesteld: ik ken [klaagster] niet persoonlijk. Dus dit is op basis van de papieren stukken en wat ik kort vernomen heb van [de zoon]. (…) Groetjes, [mevrouw W]”

Klaagster heeft tegen mevrouw W, in haar hoedanigheid van jeugdprofessional, een klacht ingediend. In het kader van die klachtprocedure heeft mevrouw W in haar e-mail van 8 november 2019 vermeld dat zij de zoon van partijen slechts als goede vriendin van verweerder heeft gesproken en niet als zijn vertrouwenspersoon. Ook heeft zij daarin gemeld dat de als bijlage 4 overgelegde verklaring een e-mail van haar was van 30 oktober 2019 aan verweerder en zijn cliënt, waarin zij haar zorgen uitte over het staken van de omgang door klaagster en dat die e-mail zonder haar toestemming op 31 oktober 2019 door verweerder is overgelegd in de procedure bij het gerechtshof. Volgens mevrouw W is daaraan de afsluiting met “vertrouwenspersoon [de zoon]” toegevoegd, maar is dat niet door haar maar door verweerder gedaan.

3.9    Op 23 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof over de verzochte voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv.

3.10     Na deze zitting heeft verweerder een brief, met bijlagen, aan de voorzitter van het gerechtshof gestuurd, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak tussen klaagster en ex-man. In die brief heeft verweerder de noodzaak van toezending van de bijlagen aan het gerechtshof toegelicht en ook geschreven: 

“Het blijkt dat er opnieuw naar [de zoon] gekeken zal gaan worden, de vorige keer een traject van maanden, om daarna een aanvang met een behandeling te maken. 

Met andere woorden er kan en er zal (in tegenstelling tot hetgeen de GI of [klaagster] in de 223 RV zaken zeiden, heel kwalijk) in het geheel geen start worden gemaakt met behandeling – nu -. (…).”

Om 13.21 uur heeft verweerder deze brief aan het gerechtshof aan de gezinsvoogdijinstelling [naam] doorgestuurd, met onder meer de advocaat van klaagster in de cc. In deze e-mail heeft verweerder de GI en klaagster 24 uur de tijd gegeven om de onjuiste informatie, zoals die ochtend door hen gegeven aan het gerechtshof in de voorlopige voorzieningenprocedure, recht te zetten en aan te sluiten bij het juiste standpunt van [de gezinsvoogdijinstelling]. 

Om 18.18 uur heeft de advocaat van klaagster de ontvangst van de beide berichten bevestigd en de inhoud daarvan betwist. Ook heeft hij daarin geschreven: 

“Allereerst merk ik op dat de behandeling ter terechtzitting vanochtend door de Voorzitter van het Hof is gesloten. Het Hof zal van berichten die nadien zijn toegezonden geen kennis meer (mogen) nemen. (…) 

Ik constateer dat u wederom informatie van derden een ‘draai’ geeft en daarmee een geheel eigen interpretatie geeft aan hetgeen de informatie daadwerkelijk behelst.”

3.11     Op 29 januari 2020 heeft verweerder opnieuw, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak, een brief met 8 bijlagen aan de griffier van het gerechtshof gestuurd. In deze brief heeft verweerder de in zijn optiek ernstige stand van zaken toegelicht. Ook heeft hij geschreven: 

“[De zoon] wordt inderdaad uithuisgeplaatst en geplaatst in een instelling. Een gotspe!! “

Onjuist dat de GI het Hof en alle anderen betrokken valselijk informeert, meent [cliënt]. 

Voor het Hof is deze informatie van groot belang, omdat het Hof lijkt te moeten gaan kiezen voor een (top)verblijf bij [cliënt] of voor een uithuisplaatsing in een gezinstehuis. (…) 

[Cliënt] denkt dat het tijd is dat er anders naar de GI, de Raad en [klaagster] dient te worden gekeken. (…)

Het vorenstaande maakt duidelijk dat de situatie onhoudbaar begint te worden en dat schaden op schaden ontstaan, reden waarom [cliënt] aan de de griffier in deze wil vragen, de griffier van zitting van en over de voorlopige verzoeken te vragen het er toe te leiden dat er eerder dan op 13 februari 2020 beschikking kan worden gedaan.”

3.12     De rechtbank heeft begin maart 2020 aan verweerder verlof verleend voor het uitbrengen van een kortgedingdagvaarding namens zijn cliënt tegen de gezinsvoogdijinstelling op verkorte termijn, voor zitting op 17 maart 2020. Op 12 maart 2020 heeft de gezinsvoogdijinstelling de rechtbank erop gewezen dat op 27 maart 2020 bij het gerechtshof een zitting met betrekking tot een door verweerder verzochte voorlopige voorziening plaatsvindt waarin hetzelfde geschil wordt behandeld. Daarop heeft de rechtbank besloten om de behandeling van het kort geding uit te stellen c.q. aan te houden voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof. Per e-mail van 13 maart 2020 heeft verweerder daartegen bezwaar gemaakt per e-mail aan de voorzieningenrechter als volgt: 

“Ja, er is de 27e een VV bij het Hof. 

Punt is dat het Hof niet eerder dan een 4-6 weken later uitspraak doet. 

Dan is het begin of half mei 2020. Tot aan dan zit het kind sowieso nog in een – door de GI erkende onveilige – situatie, een zes tot acht weken. 

De Voorzieningenrechter kan dat voorkomen. 

De zaak aanhouden is onverantwoord en is rechtsweigering. 

Graag verneem ik dat het kort geding wel door gaat, als toch zo neen rest [cliënt] niets anders dan aangifte te doen tegen de voorzieningenrechter.”

3.13     Op 19 maart 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de gezinsvoogd en daarin onder meer geschreven: 

“Het heeft allemaal geen zin, dat weet ik, maar: je kent [voornaam cliënt] nu al weer langere tijd. Je weet, ziet en ervaart dan dat: 

[voornaam cliënt] een goede kerel is, een fijne vader is, een goede gesprekspartner is, uiterst zorgzaam is, altijd – soms hard, maar – eerlijk is (…) 

Je ziet ook hoe [klaagster] zich opstelt, naar jou/jullie, naar [voornaam cliënt], naar de instanties, naar mij toe; zij houdt zich aan geen enkele afspraak, komt altijd te laat en vult op geen manier het levensgeluk van [naam kind] in, je weet zelf wat hij in [plaats] allemaal te kort komt. 0. o. o, wat betaalt dat kind, samen met [kind] moet ik zeggen, een hoge prijs voor jullie 'zachte heelmeesters maken stinkende wonden aanpak'. Wekelijks word ik aangesproken door mensen die de zaak van [cliënt] volgen en die zeggen allemaal 'hoe kan het toch dat die jongen nog bij zijn moeder zit, terwijl hij het bij zijn vader veel beter had en weer kan hebben'. Ik zeg dan maar niks en schaam mij voor het ambtelijke apparaat en probeer de moed niet op te geven. Je ziet zo wel dat Nederland geen rechtsstaat is. Immers het recht van de meest onwelwillende regeert en het ambtelijke apparaat buigt daarvoor, jij/jullie ook; allemaal niet heel karakter- en eervol. 

Zo het is er uit. Goed weekend en denk er maar een eens over na.”

3.14     Op 30 maart 2020 heeft verweerder een e-mail met bijlagen, waaronder foto’s en verklaring van de die dag met de zoon bezochte huisarts, aan de gezinsvoogdijinstelling gestuurd. Daarin heeft hij geschreven: 

“Zoals u ziet heeft [klaagster] [de zoon] danig te grazen gehad / danig mishandeld. (…) 
[De zoon] gaat niet terug. Graag morgen uw overleg.”

Verweerder heeft deze e-mail met bijlagen dezelfde middag doorgestuurd aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof met de opmerking dat de zoon vanwege het bij hem geconstateerde letsel bij zijn cliënt verblijft. In de onderwerpregel heeft verweerder het zaaknummer genoemd van het tweede verzoek van zijn cliënt op grond van artikel 223 Rv (over de voogdij van de gezinsvoogdijinstelling over de kinderen). In cc heeft verweerder deze e-mail onder meer aan de advocaat van klaagster en de gezinsvoogdijinstelling gestuurd. 

Op 31 maart 2020 heeft verweerder zijn e-mail van 30 maart 2020 eveneens aan de griffie van het gerechtshof gestuurd ten behoeve van de tweede 223 Rv procedure. 

Klaagster heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een tuchtklacht ingediend tegen de huisarts. 

3.15     Op 3 april 2020 heeft verweerder een e-mail aan de hulpverleenster van [de gezinsvoogdijinstelling] gestuurd, waarin hij heeft geschreven: 

“Voor vader: Waar bent u mee bezig? Toch een gesprek? Via de telefoon? En wat is daar de waarde dan van? Welk gewicht gaat u daaraan geven? Bent u gedegradeerd tot omgangsbemiddelaar of telefonisch adviseur? U laat zich intussen ook voor alles lenen. Kwalijk. Bent u bang voor [klaagster]? Bent u bang voor [haar gemachtigde]?”

3.16     Bij e-mail van 8 april 2020 heeft verweerder voor zijn cliënt aangifte tegen klaagster gedaan wegens herhaalde geestelijke en lichamelijke mishandeling van de zoon en wegens verduistering van spullen van zijn cliënt. Hij heeft in zijn e-mail onder meer het volgende geschreven: 

“Op 30 maart 2020 is [de zoon] voor de zoveelste keer uit huis gevlucht. Dit keer bleek het echt mis. [De zoon] zat onder de blauwe plekken, schrammen en zijn kleding was stuk. Zie hieronder. De GI heeft de kwetsuren gezien. De arts heeft de kwetsuren gezien. Ook duidelijk is dat het niet om zelfverwonding o.i.d. gaat. De GI heeft besloten dat [de zoon] voorlopig bij [cliënt] blijft. Zie de bijlagen.(…)

Verweerder heeft deze e-mail op 9 april 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling en aan [een gezinshulp organisatie] doorgestuurd en daarin vermeld dat klaagster rond 30 maart 2020 de zoon van zijn cliënt heeft mishandeld. 

3.17     Bij brief van verweerder van 7 mei 2020, vervangen door een uitgebreidere brief van 8 mei 2020, aan de rechtbank heeft verweerder namens zijn cliënt verweer gevoerd tegen het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling van 28 april 2020 tot ontslag uit de voogdij. Namens zijn cliënt heeft verweerder bij inwilliging van het verzoek tot ontslag van de GI een zelfstandig verzoek gedaan en verzocht om toewijzing van het gezag over de zoon aan hem en bepaling hoofdverblijfplaats bij zijn cliënt. Voor zover relevant in deze procedure heeft verweerder daarin aangevoerd: 

“De GI liet hiermee al vanaf het begin zien dat ze het voor [de kinderen] niet durfden op te nemen, niet hun belangen durfden te behartigen en niet de GI de regie had, maar [klaagster]. De GI heeft immers in hun eigen verzoek verwerkt dat dit de enige manier was om uberhaupt omgang opnieuw op te mogen starten van [klaagster]. 

Voor zowel [de zoon] als [cliënt] was dit doodeng. Zelfs een OTS kon er niet voor zorgen dat [klaagster] de omgangsregeling na zou komen! Aanvraag OTS november 2016 was gedaan, omdat moeder weigerde ondanks dwangsom van 5000 euro mee te werken aan omgang. (…) 

ln het stuk van GI staat dat drie gezinsvoogden in [A] ten gronde zijn gericht. ( .. ) 

[Cliënt] betreurt dat de GI [U] niet transparant in de rapportage heeft gezet dat het [klaagster] is geweest die zodanig veel de druk op de GI [A] heeft opgevoerd dat ze ons als gezin overdroegen naar GI [U]. (…) 

In de bijlagen bij het verzoek vindt de rechtbank de foto's met daarop de striemen en de blauwe plekken bij [de zoon] einde maart 2020. Sedertdien is het dat hij weer bij [cliënt] is. 

[Klaagster] is ook nooit de belmomenten die in de beschikking waren vastgelegd nagekomen.

[Cliënt] heeft [de dochter] laten weten dat hij heel veel van haar houdt en haar houding respecteert, ook heeft hij haar vorig jaar toestemming gegeven haar familie naam te veranderen in [de achternaam van klaagster]. (…). 

Toen [de zoon] op 30 maart 2020 was weggelopen had hij de telefoon van [klaagster] meegenomen. Toen [klaagster] [cliënt] belde, waar [de zoon] verbleef) ging ik daar naar toe. [De zoon] trof ik onder de schrammen en divers ander letsel aan. Ook was zijn broek volledig gescheurd. (…).”

3.18     In de procedures bij het gerechtshof (over de voogdij en alimentatie) heeft verweerder ter zitting van 4 juni 2020 namens zijn cliënt de raadsheren gewraakt vanwege het toelaten van de gezinsvoogdijinstelling tot die zitting. Het gerechtshof heeft na daartoe strekkend verzoek van verweerder besloten dat de gemachtigde van klaagster niet bij de zitting aanwezig mocht zijn. De behandeling van deze zaken is aangehouden totdat over de wraking is beslist. 

3.19     Op 22 juni 2020 heeft verweerder in voornoemde lopende zaken een brief aan het gerechtshof gestuurd. Daarin heeft hij onder meer gemeld:

“U heeft bij aanvang zitting aangegeven dat de GI geen plaats meer heeft in het geheel. 

De GI is sedert 29 mei 2020 ‘weg’. 

Over een maand vier of vijf zullen de hoofdzaken weer op zitting komen. 

De GI draait dan zomaar een half jaar niet meer mee, niet aan de kant van [cliënt], niet aan de kant van [klaagster]. 

[Cliënt] kan zich voorstellen dat wanneer het Hof naar dit aanstaande tijdsverloop kijkt, dat dan – ook – het Hof denkt ‘hoe relevant kan of mag inderdaad een praatje van een GI zijn voor de besluitvorming van het Hof’ (de vruchten waarvan ook eerst een twee of drie maanden na bedoelde zitting zullen komen) zijn.’ 

De GI is dan al een zeven tot acht maanden ‘uit’ de zaak. 

Als het Hof hierin aanleiding vindt op voorhand te zeggen dat de GI de volgende zitting in de hoofdzaken niet behoeft te komen, dan zal [cliënt] zijn verzoek tot wraking intrekken en kunnen ‘we’ door.”

3.20     Bij brief van 26 juni 2020 aan de wrakingskamer van het gerechtshof heeft verweerder zijn e mail van 22 juni 2020 meegestuurd en heeft hij tijdens zijn zitting van 4 juni 2020 gedane wrakingsverzoek verder onderbouwd. 

3.21     Op 29 juli 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het verzoek tot wraking van de op de zitting van 4 juni 2020 gewraakte raadsheren afgewezen omdat de door de gewraakte raadsheren genomen (onwelgevallige) processuele beslissing geen grond voor de wraking vormde. 

3.22     Op 4 september 2020 heeft verweerder in de hoofdzaak (gezag en omgang) namens zijn cliënt bij het gerechtshof een V6-formulier ingediend met daarbij zijn brief van 3 september 2020 aan het gerechtshof met bijlage (tekst uit een boek ‘Kinderen van de Staat; Jeugdzorg in ademnood’). In zijn brief heeft verweerder geschreven: 

“[Cliënt] heeft zich – ook – bij het Hof – vaak – beklaagd over de wijze waarop de jeugdbeschermers hun werk doen en welke gevolgen dat i.c. voor de kinderen en [cliënt] heeft gehad. (…) [Cliënt] overlegt aan U bijgaand geschrift, waaruit blijkt dat niet juist werkende jeugdbeschermers schering en inslag is (…). [Cliënt] hoopt dat het Hof via welke wegen ook de invulling der taken door jeugdbescherming weet op te lijnen en te verbeteren. Samen staan we sterk.”

Verweerder heeft het V6-formulier met bijlagen niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd. 

3.23     Op 6 oktober 2020 zijn de lopende procedures bij het gerechtshof na wraking voortgezet. Bij beschikking van 3 november 2020 heeft het gerechtshof het verzoek in de voorlopige voorzieningenprocedure afgewezen en in het hoger beroep een tussenbeslissing gewezen en klaagster toegelaten tot leveren van bewijs. 

3.24     Op 9 november 2020 heeft de cliënt van verweerder zelf een wrakingsverzoek ten aanzien van de raadsheren van de zitting van 6 oktober 2020 bij het gerechtshof ingediend. Na weigering van dat verzoek door het gerechtshof heeft verweerder bij brief van 25 november 2020 het door zijn cliënt gemaakte wrakingsverzoek doorgeleid naar het gerechtshof. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn cliënt die wraking wil en zal doen en het gerechtshof daarom rechtstreeks met zijn cliënt daarover dient te corresponderen. Het gerechtshof heeft na het herstelverzuim door verweerder het wrakingsverzoek in behandeling genomen. In dit wrakingsverzoek is door de cliënt van verweerder onder meer geschreven: 

“Nu kwam 3 november 2020 de beschikking (…). Andermaal een beschikking waaruit blijkt dat het Hof mij NIET en vrouw WEL goedgezind is, vooringenomen bent U en zeer zeker ZEER unfair. Waardoor ik geen eerlijk proces krijg met alle – niet te dragen – consequenties van dien. (…) 

Dit vraagt om een ander Hof of minimaal andere rechters. (…) 

Tot op dit moment is mijn situatie al jaren dezelfde. Er is geen verandering ten positieve. Ik wil graag anders MAAR Hoe zou ik kunnen?? Realiseert u zich hoeveel tijd ik nodig heb om een wraakzuchtige Ex die enkel en alleen een ziekelijk doel heeft om het leven van de vader van haar kinderen KAPOT te maken!! U bent ziende blind en horende doof en geeft haar alle en meer de ruimte in deze idioterie!! SCHANDALIG (…) 

Ook het Hof ziet toch dat ik al 12 jaar TWAALF JAAR kapot wordt geprocedeerd door mijn ex-partner die uiteraard met toevoeging gewoon door kan gaan met haar ziekelijke insteek!!! (…) 

IS DIT RECHTSPRAAK??? DIT IS VOORKEUR VOOR DE VROUW DIE HUILT KLAAGT MEDELIJWEKKEND EN ZIELIG VOORWENDT. En u loopt met haar weg Man onvriendelijk en vrouw voorkeur behandeling geven SCHANDALIG 

(…) en door hun manier van omgaan met mij en met mijn advocaat actief openingen aanbrengen in de zaak en daarmee non-verbaal, maar bewust, en zo mijn ex-partner ruimte na ruimte en kans na kans geven en bieden mij een nekslag toe te brengen. Geen wonder dat het buiten het paleis van justitie zo een zooitje is, het volk ziet de vooringenomen houding bij u. wij als volk dienen respect voor u de rechter te hebben SCHANDALIG 

(…) En ondertussen kan moeder maar roepen en schreeuwen en u laat dat allemaal toe en baseert uw uitspraak op haar geschreeuw en verdachtmakingen. Als vader en of man ben je aangeschoten wild bij mensen zoals u. geen gerechtigheid en bevooroordeelt tot in het bot.”

3.25     Op 7 december 2020 heeft verweerder een brief met bijlagen van zijn cliënt aan het gerechtshof doorgestuurd ter onderbouwing van diens wrakingsverzoek van 9 november 2020. In deze brief heeft de cliënt van verweerder onder meer geschreven: 

“Meegaan met ex-partner die sinds 2008 (zes maanden na huwelijksvoltrekking) de scheiding aanvroeg en alleen maar een doel had; haar ex kapot te maken op alle vlakken. En wat doet dit Hof? Ze gaan gewoon mee met een geobsedeerde ex die al TWAALF jaar een doel nastreeft; KAPOT MAKEN DIE MAN. 

De voorzitter staat op de zwarte lijst (…). Samen met de andere rechters in casu blijkt niets van onpartijdigheid. (…) 

U keurt uw eigen vlees, maar zelfs dan nog moet U dit toch ook zien. 

(…) blijkt de vooringenomenheid van het Hof ter faveure van een zielige mooie welbespraakte aantrekkelijke huilende tekort gedane en gefrustreerde dame. 

(…) dat deze rechters NIET onpartijdig zijn en ZEER ZEKER vooringenomen zijn om [naam cliënt] voor de leeuwen te gooien.”

3.26     Bij brief van 8 december 2020 heeft verweerder zich namens zijn cliënt beklaagd bij het gerechtshof dat de regels ten aanzien van de behandeling van de wraking niet worden nageleefd. In dit kader heeft verweerder onder meer geschreven: 

“[Cliënt] heeft de rechters gewraakt, omdat zij zijn stukken niet lezen, zijn stukken – middels listen – buiten beschouwing laten, geen rekening houden met [zijn kinderen], (…). Alles ten nadele van [cliënt]. (…) 

Maar deze ochtend kwam er bewijs dat de rechters zelfs ‘maling’ aan de hiervoor bedoelde wettelijke regels hebben, omdat zij, c.q. het Hof ‘gewoon’ met de zaak aan het doorgaan zijn, c.q. is door o.a. het getuigen-verhoor te plannen (zie bijlage). Alle raderen draaien dus door. nooit eerder gezien, maar wel exemplarisch hoe deze rechters tegenover [cliënt] staan.”

Verweerder heeft deze brief niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd.

3.27     Op 11 december 2020 heeft de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek ten overstaan van de wrakingskamer van het gerechtshof plaatsgevonden. Bij beslissing van 24 december 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het wrakingsverzoek van de cliënt van verweerder afgewezen. Daarin is tevens bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de betreffende procedure niet meer in behandeling zal worden genomen wegens misbruik van het recht tot wraken. 

3.28     Op 4 februari 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster een e-mail gestuurd met het verzoek aan klaagster om de gehoorde getuigen te betalen. Op 12 februari 2021 heeft verweerder aan het gerechtshof verzocht om klaagster aan te sporen om de getuigen te betalen. 

3.29     Op 16 februari 2021 is de klacht van klaagster tegen de door haar ex-man op 30 maart 2020 geconsulteerde huisarts behandeld op een zitting van het Regionaal tuchtcollege. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft die huisarts onder meer verklaard: 

“Op basis van hetgeen [de cliënt van verweerder] mij telefonisch vertelde en de spoedeisendheid van de situatie heb ik besloten [de zoon] te zien. Tijdens het consult beantwoordde [de zoon] kort en bondig de vragen, verder zei [de zoon] niet veel. Ik heb gerichte vragen gesteld en gevraagd of [de zoon] psychisch in de knel zat. Dit was niet zo. Daarnaast heb ik [de zoon] lichamelijk onderzocht. [De zoon] straalde uit dat er niet veel aan de hand was. Ik kon invoelen dat de vader iets wilde met de vermeende mishandeling. Daarom heb ik daarover geen uitspraak gedaan. De vader maakte ten tijde van het consult een hoop stennis en ging op een gegeven moment bellen met bureau Jeugdzorg. ik heb vervolgens in alle rust met [de zoon] kunnen praten. Nadat de vader terug was heb ik zelf ook met de onafhankelijke ambtenaar van bureau Jeugdzorg gesproken. In dat gesprek heb ik aangegeven dat er met [de zoon] niet veel aan de hand was, maar dat de vader zich erg druk maakte. Volgens de ambtenaar moest [de zoon] zo snel mogelijk teruggebracht worden naar de instelling. 

De vader wilde een verklaring van het feit dat hij met [de zoon] bij mij was geweest en oefende daarbij druk uit. Op dat moment ging er wel een belletje af en kreeg ik het gevoel dat er iets speelde. Toch snap ik ook de morele verplichting van de vader en diens zorgen, maar ik heb direct aangegeven dat hij in gesprek moest gaan met bureau Jeugdzorg. Om de vader tegemoet te komen heb ik alleen maar geschreven dat hij met [de zoon] bij mij op spreekuur was geweest. (...) 

Ik betreur dat dit de afloop geweest is en dat de communicatie tussen mensen zo fout kan gaan. Achteraf blijkt dat er sprake is van een opzetje van de vader. (...)”

3.30     Op 1 maart 2021 heeft de advocaat van klaagster aan het gerechtshof producties toegestuurd. Daarin is namens klaagster onder meer betwist, onder overlegging van stukken, dat klaagster de zoon zou hebben mishandeld en is gesteld dat de zoon heeft toegegeven dat hij daarover heeft gelogen. 

3.31     Op 9 maart 2021 heeft verweerder een brief aan het gerechtshof gestuurd naar aanleiding van het verhoor van de zoon. Daarin heeft hij onder meer geschreven: 

“[Cliënt] moet het volgende kwijt. 

Gisteren is het verhoor met [de zoon] geweest. Hij wil er eigenlijk niets over kwijt. ER naar gevraagd blijkt dat bijvoorbeeld niet gevraagd is: (…) 

Het enige wat er wel bekend is over het verhoor dat de mevrouw(=de rechter van het verhoor) afstandelijk en koud was, dat [de zoon] ( ... ) direkt in onbedaarlijk huilen uit brak, waardoor [cliënt] vermoedt dat – gisteren -, door de wijze van opstelling, benadering, de manier van vragen, maar ook door de vragen op zichzelf, de paradoxale situatie zich heeft voorgedaan dat [de zoon] van een trek naar [klaagster] heeft laten blijken, een situatie zoals beschreven en geduid, wanneer een (stockholmsyndroomachtige) situatie als de onderhavige zich voor doet; mensen raken daar gespleten van. (…)”

3.32     Naar aanleiding van de beschikking van het gerechtshof van 23 maart 2021 ter zake de alimentatie heeft verweerder op 24 maart 2021 een e-mail aan de advocaat van klaagster gestuurd en gemeld dat zijn cliënt zal narekenen hoeveel hij moet nabetalen voor de kinderen en dat aan klaagster zal overmaken. 

3.33     Op 26 maart 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster geschreven: 

“Als [cliënt] de bedragen over de perioden betaalt, dan wordt de uitkering van [klaagster] over die perioden met de bedragen – maar dan gebruteerd – verlaagd en komen er fikse schulden voor [klaagster] op. Is het dan een idee om per 1 april 2021 de bijdrage van de beschikking te gaan betalen en dat we afspreken het andere te laten. Het is maar een idee van [cliënt]. Ik hoor graag.”


4    KLACHT

4.1    De klacht zoals door de raad is vastgesteld houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ter zitting van de rechtbank op 25 september 2019 op kansloze gronden de behandelend rechter te wraken, waardoor de behandeling in de hoofdzaak forse vertraging heeft opgelopen en klaagster daardoor onevenredig in haar belang is getroffen, waardoor in strijd met gedragsregels 1 en 6 is gehandeld;
b) te trachten om het bestuur van de rechtbank bij brief van 2 oktober 2019 met oneigenlijke en dwingende argumenten ertoe te bewegen diezelfde rechter van de zaak af te halen en daardoor in strijd te handelen met de kernwaarde integriteit (artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet), gedragsregel 1 leden 1 en 2 en de advocateneed;
c) van zijn brief van 2 oktober 2019 aan het bestuur van de rechtbank niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden, waarmee verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 21 lid 1;
d) in zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het Openbaar Ministerie klaagster, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdijinstelling valselijk te beschuldigen van zeer ernstige strafbare feiten zonder deugdelijk bewijs en deugdelijke grondslag;
e) in een procedure bij het gerechtshof bij brief van 31 oktober 2019 een verklaring van mevrouw W in het geding te brengen die niet conform haar oorspronkelijke e-mail aan verweerder was, zonder daarbij de afwijkingen ten opzichte van het origineel direct bij het gerechtshof kenbaar te maken;
f) zich in strijd met gedragsregel 21 lid 3, nadat op de zitting van 23 januari 2020 in de voorlopige voorzieningenprocedure uitspraak was bepaald, op 13 februari 2020 zonder toestemming van (de advocaat van) klaagster tot het gerechtshof te wenden middels twee brieven van 23 en 29 januari 2020 met bijlagen, wat valt te kwalificeren als napleiten dan wel als beïnvloeding van de voorzieningenrechter;
g) zich in zijn brieven van 23 en 29 januari 2020 aan het gerechtshof onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en over de gezinsvoogdijinstelling en daarmee het gerechtshof niet juist te informeren;
h) in zijn e-mail van 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter, na de aangekondigde aanhouding van het kort geding tegen de gezinsvoogdijinstelling om het kind bij zijn cliënt te plaatsen, in strijd met de waarheid te stellen dat (i) het kind in een door de gezinsvoogdijinstelling erkende onveilige situatie zit bij klaagster, dat (ii) er sprake is van rechtsweigering door de rechter en (iii) te dreigen met aangifte tegen de kortgedingrechter, waarmee verweerder de kernwaarde deskundigheid van artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet en gedragsregel 8 heeft geschonden;
i) zich persoonlijk in zijn e-mail van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster, die gezinsvoogdijinstelling en de Nederlandse rechtsorde en daarin tevens de kernwaarde onafhankelijkheid van artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet te schenden door daarin niet de vereiste professionele distantie in acht te nemen;
j) klaagster in zijn e-mail van 30 maart 2020, met foto’s, aan de gezinsvoogdijinstelling zonder enige grond te beschuldigen van mishandeling, een afschrift van deze e-mail toe te zenden aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof en ook te overleggen in de voogdijprocedure bij het gerechtshof, waardoor verweerder heeft bijgedragen aan een verdere polarisatie van de verstandhouding tussen klaagster en haar ex-partner en onnodig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klaagster;
k) in zijn e-mail van 8 april 2020 aan het OM drie valse aangiftes tegen klaagster te doen, zich in deze e-mail onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en de correspondentie over die aangiftes te doen toekomen aan de gezinsvoogdijinstelling en [de gezinshulp-organisatie];
l) met zijn e-mail van 3 april 2020 aan een medewerkster van [de gezinsvoogdijinstelling] op onbetamelijke en onnodig grievende wijze de hulpverlening voor het kind van partijen onder druk te zetten;
m) in zijn brieven van 7 en 8 mei 2020 aan de rechtbank feiten te stellen, waarvan hij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen;
n) het gerechtshof op 4 juni 2020 op kansloze gronden te wraken en met zijn brief van 22 juni 2020 te trachten om een regeling te treffen met de gewraakte raadsheren;
o) het gerechtshof op 25 november 2020 op kansloze gronden te wraken, zich in correspondentie betreffende het wrakingsverzoek onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en de raadsheren, daarbij te fungeren als doorgeefluik van zijn cliënt, niet als advocaat maar slechts als toehoorder bij de wrakingszitting aanwezig te zijn en van zijn brief van 8 december 2020 aan het gerechtshof niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden;
p) zich in zijn brief van 9 maart 2021 aan het gerechtshof onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en over het gerechtshof;
q) in de verschillende procedures zonder enige (redelijke) noodzaak grote hoeveelheden brieven aan rechtbank en gerechtshof te zenden;
r) van het V-formulier behorende bij de brief van 3 september 2020 aan het gerechtshof geen afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden;
s) in zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster een voorstel te doen dat neerkomt op het aanzetten tot uitkeringsfraude, althans het opzettelijk benadelen van de gemeente, hetgeen een advocaat niet betaamt;
t) in zijn brief van 12 februari 2021 het gerechtshof prematuur en ten onrechte te verzoeken om (contante) betaling van de verschuldigde taxe-vergoeding van de getuigen en dit verzoek niet te richten aan de advocaat van klaagster, zodat deze brief niet anders bedoeld kan zijn dan klaagster in een kwaad daglicht zetten bij het gerechtshof.


5    BEOORDELING

Omvang hoger beroep en beroepsgronden

5.1    Zowel klaagster als verweerster hebben, apart van elkaar, beroep ingesteld tegen alle klachtonderdelen, met uitzondering van klachtonderdeel r, waarbij onduidelijkheid bestaat omtrent de al dan niet gegrondverklaring van klachtonderdelen f en q. Het hof zal alle klachtonderdelen hierna behandelen. 

Overwegingen raad

5.2    De raad heeft in het dictum klachtonderdelen a, b, d, f, g, h, i, j, k, l, n, o, p en t gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond.

5.3    De raad heeft, alle omstandigheden die hierna aan de orde zullen komen in aanmerking nemend, alsmede het omvangrijke tuchtrechtelijk verleden van verweerder en het ontbreken van inzicht in het laakbare van zijn handelen, beslist tot schrapping van verweerder van het tableau.

Overwegingen hof - ontvankelijkheid van de klacht

5.4    Verweerder voert allereerst aan dat de klacht in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hij stelt daarbij dat klaagster het griffierecht niet tijdig heeft betaald en dat sprake is van ne bis in idem als bedoeld in artikel 47b, eerste lid, van de Advocatenwet.

Is het griffierecht tijdig betaald?

5.5    Het hof stelt vast dat de deken op 29 november 2021 aan de gemachtigde van klaagster heeft medegedeeld dat het griffierecht betaald dient te worden binnen vier weken (uiterlijk 27 december 2021). De gemachtigde van klaagster heeft de deken op 18 december 2021, dus binnen de gestelde termijn per e-mail gevraagd:

“[…] Behoudens omissie mijnerzijds heb ik daarna niet meer vernomen. Kan het zijn dat ik een voortgangsbericht heb gemist? Ik stel u de vraag mede omdat ik helaas heb moeten
constateren dat mijn mailprovider (kpnmail) meerdere van de u afkomstige berichten heeft
aangemerkt als spam als gevolg waarvan die berichten voor mij niet op reguliere wijze
zichtbaar zijn geworden.

Het belang van mijn vraag is verder hierin gelegen dat cliente, na bestudering van de dupliek
van [verweerder], mij heeft verzocht het daarheen te leiden dat de zaak wordt voorgelegd aan
de Raad van Discipline. Het in verband daarmee verschuldigde griffierecht dient binnen 4 weken na het daartoe strekkend verzoek voldaan te worden. Ik wil voorkomen dat ik de uitnodiging tot betaling van het griffierecht over het hoofd zie.”

5.6    De deken heeft vervolgens, op 4 januari 2022, partijen als volgt bericht:

“Op 29 november 2021 zond ik een e-mail met het verzoek aan klaagster om het griffierecht te betalen (zie bijlage) 

Binnen de gestelde termijn van vier weken ontving ik een e-mail van 18 december 2021 van de heer [Van B], waarin hij informeert naar de stand van zaken in onderhavige zaak -mede ook in het kader van de termijn van vier weken voor betaling van het griffierecht-, omdat hij na ontvangst van de dupliek van [verweerder] niets meer vernomen heeft. [Verweerder] heeft een cc van deze e-mail gehad. 

Overigens ontving ik de genoemde e-mail pas op 24 december 2021 tijdens mijn afwezigheid vanwege vakantie, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid te maken heeft met een migratie van ons systeem. 

Op grond van artikel 46e lid 3 Advocatenwet brengt de deken een klacht niet ter kennis van de raad van discipline indien het griffierecht niet binnen de termijn van vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling is bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer. Het voorgaande kan anders zijn indien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. 

De deken is van oordeel dat in dit geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Niet alleen heeft de heer [Van B] binnen de termijn van vier weken geïnformeerd naar de stand van zaken, maar ook is evident dat hij het verzoek tot betaling van het griffierecht van 29 november 2021 niet ontvangen heeft. Om die reden zal de deken [klaagster] tot uiterlijk vrijdag 14 januari 2022 in de gelegenheid stellen om het griffierecht alsnog te hebben bijgeschreven op het bankrekening zoals bekend gemaakt in mijn e-mail van 29 november 2021 (zie bijlage). (…)”

5.7     Klaagster heeft daarop tijdig voor 14 januari 2022 het griffierecht voldaan. 

5.8    De raad heeft verweerder niet gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Uit artikel 46e lid 3 Advocatenwet volgt, aldus de raad, dat de deken de klacht pas doorzendt als de deken het griffierecht heeft ontvangen. Indien de deken de klacht doorzendt en deze door de raad wordt ontvangen, mag de raad ervan uit gaan dat het griffierecht is voldaan. Het is niet aan de raad dat ambtshalve te toetsen. Het is daarbij aan de deken om te beoordelen of een te late betaling van het griffierecht al dan niet verschoonbaar is. De handelwijze van de deken staat in deze klachtzaak niet ter beoordeling.

5.9    In hoger beroep voert verweerder aan dat de raad de klacht ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens verweerder is artikel 46e, tweede en derde lid, van de Advocatenwet imperatief van aard en is het wel aan de tuchtrechter om te toetsen of het griffierecht tijdig is voldaan. Aan de vraag of de deken het dossier mocht doorsturen, wordt niet toegekomen. Voor zover het hof daarbij wel toekomt aan de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was, stelt verweerder dat het de verantwoordelijkheid van (de gemachtigde van) klaagster is om de spambox van het e mailadres regelmatig te bekijken, in plaats van dat de gemachtigde van klaagster navraagt bij de deken of hij iets heeft gemist. 

5.10    Klaagster betoogt in haar verweer dat de raad terecht heeft overwogen dat voor haar geen toetsende taak is weggelegd of het griffierecht (verschoonbaar) tijdig is betaald. Ook volgt uit artikel 46e, derde lid, van de Advocatenwet niet dat de deken geen tweede uitnodiging om het griffierecht te betalen mag zenden. Verder gaat het volgens klaagster de rechtsvormende taak van de tuchtrechter te buiten om in artikel 46e, derde lid, van de Advocatenwet de bevoegdheid te lezen om een rechtsgeldig, door de deken doorgezonden klacht niet-ontvankelijk te kunnen verklaren. Voor zover de tuchtrechter zich wel bevoegd acht om over de ontvankelijkheid te oordelen, dient artikel 46e, derde lid, van de Advocatenwet in dit geval van toepassing te blijven op grond van de contra legem toepassing van rechtsbeginselen en ongeschreven recht. Klaagster verwijst in dat verband naar de conclusie van advocaat-generaal Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441, onder 7.2 tot en met 7.4).

5.11     Het hof is van oordeel dat de wijze waarop het griffierecht door klaagster is betaald, er niet toe leidt dat de klacht niet doorgezonden had mogen worden door de deken. Artikel 46e lid 3 Advocatenwet heeft meer het karakter van een administratieve maatregel zonder dat daaraan de sanctie van het verval van klachtrecht is verbonden, in de zin dat de deken bij het uitblijven van betaling van het griffierecht bevoegd is – in uitzondering van het bepaalde in artikel 46d  lid 3 Advocatenwet – om doorzending van de klacht naar de raad van discipline achterwege te laten (HvD 8 september 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:151). Dit betekent dat de raad klaagster terecht in haar klacht ontvankelijk heeft verklaard en het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege het te laat betalen van griffierecht, wordt verworpen.

Ne bis in idem

5.12     Verweerder betoogt verder dat de klacht niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden omdat sprake is van ne bis in idem als bedoeld in artikel 47b, eerste lid, van de Advocatenwet, omdat sprake is van drie eerdere klachtzaken van klaagster tegen verweerder met hetzelfde feitencomplex en dezelfde oorsprong. Het hof volgt verweerder hierin niet, onder verwijzing naar het oordeel van de raad hierover. Verweerder bevestigt in hoger beroep bovendien dat onderhavige klachten zien op een andere periode dan waarover de eerdere klachten gingen. Dat deze klachten allen voortkomen uit dezelfde – langslepende – procedure maakt dat niet anders.

Omvang klachtenomschrijving

5.13     De raad heeft als klachtonderdeel s vastgesteld: in zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster een voorstel te doen dat neerkomt op het aanzetten tot uitkeringsfraude, althans het opzettelijk benadelen van de gemeente, hetgeen een advocaat niet betaamt.

5.14     Klaagster stelt in hoger beroep dat de raad bij de formulering van klachtonderdeel s de aanvulling uit de repliek niet heeft onderkend. Klaagster verwijt verweerder dat hij op onbetamelijke wijze heeft gecommuniceerd door na een op zijn verzoek verkregen onderbouwing van de deurwaarderskosten te reageren “Succes er mee, maar meneer laat het hierbij”. 

5.15     Het hof constateert dat – hoewel klaagster dit in repliek nieuw ingebrachte klachtonderdeel duidelijker naar voren had kunnen brengen – de klachtomschrijving door de raad niet volledig is en vult de klachtomschrijving aan met klachtonderdeel u. Klachtonderdeel u luidt als volgt: 

Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

u) op onbetamelijke wijze te communiceren door na een op zijn verzoek verkregen onderbouwing van de deurwaarderskosten te reageren “Succes ermee, maar meneer laat het hierbij”. 

Overwegingen hof – maatstaf inhoudelijke beoordeling

5.16     Volgens vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid, zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 Advocatenwet en niet aan de gedragsregels. Die gedragsregels kunnen overigens zo nodig wel van betekenis zijn bij bedoelde toets.

5.17     Volgens eveneens vaste rechtspraak van het hof komt aan de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van de cliënt te behartigen op de wijze als de advocaat in overleg met de cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan deze de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van de cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

5.18     Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen.

5.19     In familiekwesties geldt op basis van vaste rechtspraak van het hof op deze maatstaf nog een aanvulling, namelijk dat de advocaat in familiekwesties in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.

Overwegingen hof- inhoudelijke beoordeling

5.20     Evenals de raad rubriceert het hof de diverse klachtonderdelen in de volgende hoofdthema’s:

Thema 1: Kansloze wrakingen? 
Hiertoe behoren de klachtonderdelen: a, n, o.

Thema 2: Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden?
Hiertoe behoren de klachtonderdelen: b, f, h, q, t.

Thema 3: Terechte beschuldigingen van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met kennisgeving aan derden?
Hiertoe behoren de klachtonderdelen: d, i, j, k, l.

Thema 4: Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil?
Hiertoe behoren de klachtonderdelen: d, g, i, j, k, o, p.

Thema 5: Overige verwijten
Hiertoe behoren de klachtonderdelen: c, e, m, s en het nieuw te bespreken u. 

5.21    Verweerder richt zijn hoger beroep tegen de eerste vier hoofdthema’s. Klaagster richt haar hoger beroep tegen het klachtonderdelen f en q en (onderdelen van) het vijfde hoofdthema.

Hoofdthema 1: Kansloze wrakingen?

Overwegingen raad

5.22     De raad heeft overwogen dat, hoewel een wrakingsinstrument op zichzelf een geoorloofd rechtsmiddel is voor een advocaat, er ook grenzen bestaan aan het gebruik daarvan. In dat kader wordt van een advocaat verwacht dat deze bij indiening van een wrakingsverzoek zich vooraf rekenschap geeft van de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij bij voortvarende behandeling van die procedure en ook van de belasting daardoor van de rechterlijke macht.

5.23     Uit de drie door verweerder ingediende wrakingsverzoeken is het de raad gebleken dat verweerder het wrakingsmiddel telkens opnieuw namens zijn cliënt heeft ingezet uit onvrede over rechterlijke procesbeslissingen met de intentie dat de rechter daarop zou terugkomen en niet wegens vermeende schijn van partijdigheid van de gewraakte(n). Dat verweerder als doorgeefluik van zijn cliënt heeft gefungeerd door diens eigen (derde) wrakingsverzoek op 25 november 2020 aan het gerechtshof te sturen, is naar het oordeel van de raad volstrekt ontoelaatbaar geweest en niet zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder had daarin de regie moeten nemen door het eigen wrakingsverzoek van zijn cliënt, met daarin onbehoorlijk en grievend taalgebruik, op professionele wijze te herschrijven en zo namens zijn cliënt in te dienen. Alternatief was geweest dat hij zich had teruggetrokken als advocaat van zijn cliënt als zijn weigering tot indiening van het eigen wrakingsverzoek tot een vertrouwenscrisis met zijn cliënt had geleid. Verweerder heeft er echter voor gekozen om het eigen wrakingsverzoek van zijn cliënt, als ook later diens brief met aanvulling van de wrakingsgronden van 6 december 2020, ongefilterd bij het gerechtshof in te dienen. 

5.24     Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet alleen misbruik van het procesrecht heeft gemaakt, hij heeft dat bovendien op onvoldoende deskundige en onafhankelijke wijze gedaan en die kernwaarden daardoor overtreden. Met zijn handelen heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig geschaad zonder redelijk doel en daarbij geen oog gehad voor de belangen van de kinderen en de rechterlijke macht.

Beroepsgronden

5.25     Verweerder meent allereerst dat klaagster geen eigen, rechtstreeks belang heeft bij een klacht over de deskundigheid waarmee een wrakingsverzoek van de wederpartij in een procedure is opgesteld. Dat klachtrecht is voorbehouden aan de eigen cliënt of de deken. Klaagster dient niet ontvankelijk te worden verklaard in klachtonderdelen a, n en o.

5.26     Verweerder betoogt verder dat hij de belangen van de wederpartij niet nodeloos en ontoelaatbaar heeft geschaad met de wrakingsverzoeken. Hij wijst erop dat er bescherming is tegen misbruik van dit middel door de mogelijkheid van de wrakingskamer om volgende verzoeken buiten behandeling te stellen. Ook overweegt de raad in overweging 5.16 ten onrechte dat het wrakingsmiddel is ingesteld als verkapt hoger beroep; verweerders cliënt had weldegelijk de indruk dat sprake was van vooringenomenheid omdat de uitspraken steeds in zijn nadeel uitvielen en de behandelend rechter de zaak aan zich hield. Verweerder stond dan ook achter de eerste twee wrakingsverzoeken.

5.27     Over het derde wrakingsverzoek stelt verweerder dat hij daar niet achter stond, maar omdat zijn cliënt dat niet zelfstandig kon indienen, hij dit namens hem heeft gedaan. Wel heeft hij nadrukkelijk afstand genomen van de inhoud van het verzoek. Als hij het wrakingsverzoek had geredigeerd, dan was onvoldoende naar voren gekomen dat verweerder zich niet met het wrakingsverzoek kon verenigen. Daarmee heeft hij juist zijn onafhankelijkheid gewaarborgd. Het was uiteraard de mogelijkheid dat hij zich aan de zaak onttrok, maar dat was niet in het belang van zijn cliënt noch de wederpartij, gelet op de vertraging die dat oplevert voor een procedure.

Verweer

5.28    Klaagster stelt wel een eigen, rechtstreeks belang te hebben bij de klachtonderdelen over de wraking. De wrakingsverzoeken kosten nu eenmaal tijd en leveren vertraging op van klaagsters procedure, wat zeker in gezag- en omgangskwesties grote gevolgen kan hebben.
 
5.29     Klaagster bepleit bevestiging van het oordeel van de raad. De hogerberoepsgronden van verweerder – waarin hij aangeeft dat hij het door zijn cliënt opgestelde wrakingsverzoek ongefilterd heeft ingediend omdat zijn cliënt daar op stond – laten goed zien dat verweerder niet voldoende onafhankelijk was van zijn cliënt. Dat verweerder stelt dat hij afstand kon nemen van het derde wrakingsverzoek is ongeloofwaardig, maar laat ook zien dat hij de deskundigheid mist die van een redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden.

Overwegingen hof

5.30     Het hof is van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in dit klachtonderdeel. 

5.31     Het hof is met de raad van oordeel dat uit de door verweerder ingediende wrakingsverzoeken blijkt dat verweerder het wrakingsmiddel steeds weer heeft ingezet om te proberen procesbeslissingen terug te draaien of procedures te traineren. Hierdoor heeft verweerder bijgedragen aan onnodige belasting van de rechterlijke macht en heeft hij de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij bij een voortvarende behandeling van de procedure nodeloos geschaad. Daarmee heeft verweerder de grenzen van de vrijheid die hem toekomt als advocaat overschreden. Dat de rechtbank hem pas bij het derde wrakingsverzoek het vergaande middel van misbruik van recht heeft tegengeworpen, doet daaraan niet af. Ook zonder dat de rechtbank overgaat tot het tegenwerpen van misbruik van recht, kan een advocaat immers al tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
 
5.32     Door te stellen dat verweerder niet achter het derde wrakingsverzoek bij het gerechtshof stond en dat hij zich om die reden voldoende heeft gedistantieerd van dat wrakingsverzoek, miskent verweerder de rol die voor een advocaat is weggelegd. Een advocaat heeft in dat geval de keuze om zijn cliënt te overtuigen om af te zien van het wrakingsverzoek of om zich aan de zaak te onttrekken. Verweerder heeft zich echter welbewust als spreekbuis laten gebruiken door zijn cliënt, terwijl hij het met die tekst niet eens was. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder een wrakingsverzoek vol grievende en onbetamelijke uitlatingen, ongeredigeerd heeft doorgestuurd aan het gerechtshof. Het hof is net als de raad van oordeel dat verweerder hiermee ontoelaatbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur diep heeft geschaad. 

5.33     Door zijn opstelling heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid en integriteit. Het hof volgt de beslissing van de raad op dit onderdeel. Klachtonderdelen a, n en o zijn terecht gegrond verklaard.

Thema 2: Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden?

Overwegingen raad

5.34     Naar het oordeel van de raad is verweerder buiten de procesrechtelijke kaders getreden met als doel om het proces met onder meer grote hoeveelheden ongebundelde correspondentie te beïnvloeden via overrompeling en daardoor de procedure te vertragen in het belang van zijn cliënt maar ten koste van klaagster en de kinderen. Niet alleen heeft verweerder hiermee getracht om het bestuur van de rechtbank en afzonderlijke rechters te beïnvloeden door onder meer te dreigen met aangifte, zonder enige rechtsgrond, maar ook heeft hij zich naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar schuldig gemaakt aan napleiten met zijn brieven van 23 en 29 januari 2020. Gezien de inhoud van in het bijzonder de laatstgenoemde brief is evident dat die informatie ook bestemd was voor de rechter in de hoofdzaak. Verweerder heeft de belangen van klaagster onnodig en onevenredig geschaad zonder doel.

Beroepsgronden

5.35     Verweerder kan zich met het oordeel van de raad niet verenigen en wijst op de grote mate van vrijheid die hem toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen. De gebruikte middelen stonden hem ten dienste. Voor zover dat niet binnen de procesrechtelijke kaders viel, is hem dat te verstaan gegeven door de betrokken gerechtelijke instanties. Het is maar de vraag of de rechterlijke macht zich laat overrompelen door een grote hoeveelheid brieven, maar voor zover dat het geval is, is het aan de rechterlijke macht om daarover te klagen. Klaagster is daarin niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een eigen belang. 

5.36     Verweerder betwist dat sprake was van napleiten. Hij heeft de brieven ingediend in de hoofdprocedure die op dat moment nog liep. 

5.37     Verweerder mocht aankondigen om aangifte te gaan doen, omdat volgens hem sprake was van rechtsweigering. Er was dus wel een rechtsgrond voor, anders dan de raad stelt. Verweerder had de vrijheid dat te doen voor zijn cliënt. Ook hier zou bovendien alleen de rechter een eigen, rechtstreeks belang bij de klacht hebben. Klaagster dient ook op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.38     Ten aanzien van klachtonderdeel t betoogt verweerder dat uit de beslissing van de raad onvoldoende blijkt om welke reden dit klachtonderdeel gegrond is verklaard. Verweerder meent los daarvan dat het klachtonderdeel geheel ongegrond verklaard dient te worden.

Verweer

5.39     Klaagster sluit zich aan bij het oordeel van de raad. Met betrekking tot het napleiten wijst klaagster erop dat een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv een incident is in de hoofdzaak en daarmee dus onderdeel van die hoofdzaak. Verder onderbouwt verweerder zijn stelling dat sprake is van rechtsweigering nog steeds niet. 

Overwegingen hof

5.40     Net als bij de wrakingsverzoeken, acht het hof klaagster ontvankelijk in deze klachtonderdelen. Klaagster heeft belang bij een oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van verweerder in en rondom de procedure, waarin zij de wederpartij was, en waarmee verweerder bepaalde gevolgen in de zaak probeerde te bewerkstelligen.

5.41     Het hof signaleert allereerst dat de raad in zijn beslissing in overweging 5.19 abusievelijk geen oordeel over klachtonderdeel f heeft opgenomen. In het dictum is klachtonderdeel f wel gegrond verklaard. Andersom geldt dat voor klachtonderdeel q, dat wel in overweging 5.19 gegrond is verklaard maar waarover in het dictum niet wordt gesproken. Ter zitting is het voor het hof komen vast te staan dat partijen beide klachtonderdelen als gegrond verklaard hebben beschouwd. Daarnaast stelt het hof vast dat in overweging 5.18 van de raad ten onrechte wordt gesproken over een brief van 2 januari 2019, terwijl bedoeld wordt 2 oktober 2019.

5.42     Verweerder heeft geprobeerd om de behandelend rechter via het gerechtsbestuur te laten vervangen en heeft gedreigd aangifte te doen tegen de rechter, omdat hij en zijn cliënt het niet eens waren met diens beslissingen. Met de raad is het hof is van oordeel dat verweerder daardoor op – zeer – onbetamelijke wijze buiten de procesrechtelijke kaders is getreden en de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid heeft geschonden. Dat vanuit de rechtspraak daarover geen klacht is ingediend, maakt dit gedrag nog niet acceptabel. Het hof ziet ook hierin aanleiding dat verweerder onvoldoende in staat is om zich onafhankelijk op te stellen ten opzichte van zijn cliënt en diens belang.

5.43     Daarnaast volgt het hof het oordeel van de raad dat sprake is van napleiten. In de hiervoor onder overweging 3.10 genoemde brief van 23 januari 2020 aan de voorzitter van het gerechtshof is verweerder ingegaan op wat ter zitting van die dag in de voorzieningenprocedure was voorgevallen. In de hiervoor onder overweging 3.11 genoemde brief van 29 januari 2020 aan de griffier van het gerechtshof heeft verweerder gepoogd de uitspraak in de voorzieningenprocedure vanwege de ‘onhoudbare situatie’ te laten vervroegen. Dat kan niet anders worden bestempeld dan napleiten. Dat deze brieven in de hoofdprocedure zijn ingediend, verandert de inhoud en het doel van die brieven niet.

5.44     Het hof is het met verweerder eens dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom klachtonderdeel t gegrond is verklaard. Het hof acht dit klachtonderdeel echter desondanks, net als de raad, gegrond. Het hof verbetert de motivering als volgt. Verweerder heeft op 4 februari 2021 namens zijn cliënt verzocht om de betalingen voor de getuigen binnen veertien dagen te voldoen, dus uiterlijk 18 februari 2021. Op 12 februari 2021 heeft verweerder echter al een brief gestuurd aan het gerechtshof met het verzoek klaagster tot betaling aan te sporen omdat de kosten ‘ondanks herhaald verzoek’ niet worden betaald (zie hiervoor onder overweging 3.28). Verweerder heeft daarmee niet integer gehandeld. Niet alleen heeft verweerder zich niet gehouden aan zijn eigen termijn die hij aan de wederpartij heeft geboden, maar ook heeft hij met zijn handelen de rechtspraak onnodig belast. Dit kan – gelet op de zitting die op 18 februari 2021 zou worden gehouden – niet anders worden gezien dan dat verweerder klaagster in een negatief daglicht heeft willen stellen.

5.45     Het hof is ten slotte van oordeel dat de raad klachtonderdeel q ten onrechte gegrond heeft verklaard. Het is het hof onvoldoende gebleken dat verweerder een dermate grote hoeveelheid stukken heeft ingediend dat zijn handelen als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt. Klaagster stelt in dat verband dat verweerder een grote(re) hoeveelheid brieven heeft ingediend in de procedures als dat wordt vergeleken met wat door klaagster is ingediend. Daaruit volgt nog niet dat verweerder alleen daarom al ondoelmatig heeft opgetreden. Dat betekent dat de grond van verweerder tegen klachtonderdeel q slaagt. Het hof zal de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel vernietigen en het klachtonderdeel ongegrond verklaren. 

5.46     Het hof is derhalve van oordeel dat klachtonderdelen b, f, h, t terecht gegrond zijn verklaard, zij het dat het hof aanleiding ziet de motivering daarvan op onderdeel t te verbeteren. Klachtonderdeel q is ten onrechte gegrond verklaard en het hof zal de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. 


Thema 3: Terechte beschuldigingen van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met kennisgeving aan derden?

Overwegingen raad

5.47     Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig geschaad zonder doel en heeft hij de grenzen van hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid overschreden. Dit heeft hij gedaan bij het zenden van e-mails aan de gezinsvoogdijinstelling, het OM en de Raad voor de Kinderbescherming.

5.48     Door in zijn e-mails klaagster en betrokkenen te beschuldigen van het plegen van strafbare feiten en daarnaast ook strafrechtelijke aangifte tegen klaagster te doen, heeft verweerder deze middelen misbruikt om het standpunt van zijn cliënt kracht bij te zetten. Niet is gebleken dat verweerder zelf enig onderzoek heeft gedaan naar deze ernstige aantijgingen van zijn cliënt aan het adres van klaagster en genoemde betrokkenen. Dat had juist gezien de ernst daarvan in de precaire situatie wel van verweerder verwacht mogen worden. Als verweerder nader onderzoek had gedaan, dan had hij van de door zijn cliënt op 30 maart 2020 geconsulteerde huisarts kunnen vernemen hoe dat consult volgens die huisarts is verlopen. Dat heeft die huisarts op 16 februari 2021 alsnog ten overstaan van het Regionaal Tuchtcollege verklaard, waarbij hij ook heeft verklaard dat hij achteraf bezien door de cliënt van verweerder is gebruikt voor een opzetje. Ook had verweerder door het doen van onderzoek bij de zoon mogelijk kunnen achterhalen dat de zoon heeft gelogen over de vermeende mishandeling door klaagster, zoals later is gebleken.

5.49     Door daarnaast in zijn e-mails te stellen dat het beweerdelijke strafbare handelen van klaagster door de betrokken instanties als ‘criminele organisatie’ is gefaciliteerd, en de verschillende e-mails in kopie naar allerlei betrokken instanties te sturen, heeft verweerder onbetamelijk gehandeld richting klaagster en die betrokkenen. Datzelfde heeft te gelden doordat verweerder de betrokken instanties in zijn e-mails in heftige bewoordingen ook onder druk heeft gezet, onder meer door te vragen om de vermeende mishandeling van de zoon door klaagster te bevestigen.

Beroepsgronden

5.50     Verweerder meent dat het doen van aangifte een juist middel is om melding te maken van een strafbaar feit. Die heeft hij met recht en reden gedaan. Wel heeft verweerder spijt van de woordkeuze ‘criminele organisatie’. Dat was onnodig, maar klaagster is daarbij niet in haar eigen belangen geschaad. Zij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in dat klachtonderdeel. 

5.51     Verweerder had zijn e-mails van 19 maart 2020 en 3 april 2020 zakelijker kunnen opstellen, maar die zijn op zichzelf bezien niet onbetamelijk of onnodig grievend.

5.52     Verweerder meende verder geen reden te hebben om te twijfelen aan de gestelde mishandeling van de zoon. Dat hij navraag had moeten doen bij de arts en dat hij van de arts een ander verhaal zou hebben gekregen, is niet gesteld of gebleken. Die informatie heeft hij naar valide partijen gestuurd om serieuze informatie over de veiligheid van het onder toezicht gestelde kind mede te delen.

5.53     Verweerder heeft niet opzettelijk de e-mail naar de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gestuurd. Er was geen rechtstreeks e-mailadres beschikbaar voor de griffier en programma’s zoals Zivver waren er nog niet. Verweerder vertrouwde erop dat de informatie hiermee op de juiste plaats terecht zou komen. Dat was de intentie. 

Verweer

5.54     Klaagster meent dat de raad tot een juist oordeel is gekomen. In aanvulling daarop merkt klaagster op dat verweerder in hoger beroep een wezenlijk ander standpunt inneemt over de e-mail aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof. In de procedure bij de raad stelde verweerder zonder voorbehoud dat hij niet kon verklaren waarom het (proces)stuk op een ander dan het reguliere bureau bij het gerechtshof is beland. In hoger beroep stelt verweerder welbewust het stuk aan de afdeling persvoorlichting toe te hebben gestuurd. De innerlijke tegenstrijdigheid maakt verweerder ongeloofwaardig, zodat hieraan voorbij dient te worden gegaan.

Overwegingen hof

5.55     Klaagster is ook op de onderdelen uit dit thema ontvankelijk. De genoemde instellingen zijn door verweerder aangemerkt als criminele organisaties door en vanwege het handelen van klaagster. Daarmee worden die verwijten ook neergelegd bij klaagster en heeft zij een belang bij een oordeel over haar klacht. 

5.56     Het hof is net als de raad van oordeel dat klachtonderdelen d, i, j, k, l gegrond zijn. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt die tot de zijne, behalve voor zover de raad in overweging 5.21 van zijn beslissing oordeelt: “Ook had verweerder door het doen van onderzoek bij de zoon mogelijk kunnen achterhalen dat de zoon heeft gelogen over de vermeende mishandeling door klaagster, zoals later is gebleken.” Zoals het hof eerder heeft geoordeeld in zijn beslissing van 19 juni 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:102, overweging 5.4, wordt van een advocaat verlangd zich in beginsel te onthouden van het zelf zoeken van contact met het kind of van het zoeken van contact op aandringen van zijn cliënt, zowel mondeling als schriftelijk, en zich in het bijzonder te onthouden van contacten die de minderjarige zoekt op aandringen van de cliënt van de advocaat. Het stond verweerder dan ook in beginsel niet vrij om zelf onderzoek te doen bij de zoon, zoals door de raad wordt gesuggereerd. Het voorgaande doet er niet aan af dat verweerder zelf onderzoek had moeten doen naar deze ernstige aantijgingen. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit. In het geval verweerder die aantijgingen niet op andere manieren had kunnen controleren, had het op zijn weg gelegen om af te zien van het uiten van genoemde beschuldiging in zijn e-mails van in het bijzonder 30 maart, 31 maart en 3 april 2020 (hiervoor genoemd onder overwegingen 3.14 en 3.16).

Thema 4: Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil?

Overwegingen raad

5.57     Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich geen rekenschap gegeven van zijn extra taak om als advocaat onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden te voorkomen. Gelet op de door hem gekozen bewoordingen en zijn toonzetting in de e-mails en het daarin overnemen van ongefilterde standpunten van zijn cliënt, deels opgenomen onder de feiten hiervoor, heeft verweerder niet de-escalerend gewerkt maar juist olie op het vuur gegooid en de kinderen bovendien ook nog in die strijd betrokken. Ook is hij niet kritisch geweest ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en heeft hij zich in veel van zijn e-mails niet respectvol opgesteld richting klaagster en andere betrokkenen. Dat blijkt onder meer uit zijn e-mail van 16 oktober 2019 waarin hij het heeft over een criminele organisatie van klaagster en betrokken instanties. Opmerkelijk is dat verweerder zijn brief van 30 maart 2020, met daarin de zware beschuldiging van mishandeling door klaagster van haar zoon, ook aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof heeft gestuurd. De raad kan dit niet anders uitleggen dan als een poging van verweerder om alle betrokken instanties te beïnvloeden in het belang van zijn cliënt, zonder dat hij ermee rekening heeft gehouden dat hij daarmee de onderlinge strijd tussen partijen zou kunnen verergeren. Zijn persoonlijke brief van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogd is naar het oordeel van de raad tekenend en moet als een ernstige schending door verweerder van zijn extra zorgplicht worden gekwalificeerd.

5.58     Daarnaast is de raad niet gebleken dat de werkwijze van verweerder, met in de correspondentie ook door klaagster als grievend ervaren uitlatingen, zijn cliënt tot enig noemenswaardig voordeel kon strekken, noch dat die uitlatingen in het kader van verweer van zijn cliënt op die wijze noodzakelijk waren. Verweerder had zich moeten realiseren dat zijn werkwijze wel onevenredig nadeel aan klaagster kon toebrengen.

5.59     Verweerder kan tuchtrechtelijk worden verweten dat hij niet alleen zijn extra zorgplicht in het familiegeschil tussen zijn cliënt en klaagster heeft geschonden door zich te vereenzelvigen met zijn cliënt en zich persoonlijk ook te mengen in de jarenlange strijd tussen de twee ex-echtelieden over hun kinderen. Ook heeft verweerder er welbewust voor gekozen om naar het oordeel van de raad onnodig grievende uitlatingen over klaagster te doen in zijn correspondentie richting klaagster en betrokkenen. Dat alles is een handelen zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt.

Beroepsgronden

5.60     Verweerder betwist dat zijn wijze van communicatie tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De inhoud van de door de raad genoemde berichten is niet onbetamelijk of onnodig grievend jegens klaagster, die eigenlijk niet genoemd wordt. Klaagster heeft zelf ook geen belang bij de opmerking over de gezinsvoogdijinstelling. Verweerder verwijst op dit onderdeel ook naar zijn eerdere hoger beroepsgronden.

5.61     Verweerder is zich bewust van de verantwoordelijkheid die op hem rust bij de behandeling van familierechtelijke kwesties. Uit de aard van de zaak was sprake van een verharding van standpunten over en weer, het was lang niet altijd te voorkomen dat er stevige berichten werden gestuurd. Achteraf realiseert verweerder dat hij terughoudender te werk had moeten gaan en reacties verder had moeten filteren. Hij heeft echter altijd het belang van de kinderen als uitgangspunt gehad en dat belang zo goed mogelijk gediend.

5.62     Op het moment dat er geen lopende procedures meer zijn, wordt onderhavige klacht tegen verweerder ingediend. Dat vindt verweerder treffend voor de wijze waarop het conflict gezocht blijft worden. Uiteindelijk is er toch rust gekomen in de zaak en daar heeft verweerder een belangrijke bijdrage aan geleverd. De klachtzaak is onderdeel van een uit de hand gelopen familierechtelijke procedure, die nu gelukkig ten einde is. 

Verweer 

5.63     Klaagster sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en vraagt het hof de overwegingen tot de zijne te maken. Verweerder erkent in sommige opzichten dat hij te ver is gegaan. Opvallend is dat verweerder ook hier weer meent dat hem niets te verwijten valt wat betreft het derde wrakingsverzoek, omdat hij dat niet heeft opgesteld. Verweerder weet daarmee zijn verantwoordelijkheid voor de door hem ingediende processtukken niet te onderkennen. Het is een zorgelijk standpunt en het hoeft geen betoog dat de bewoordingen uit dit wrakingsverzoek olie op het vuur was. Zelfs als verweerder serieus zou hebben kunnen menen dat hij geen verantwoordelijkheid draagt voor de indiening van het wrakingsverzoek, dan nog had de verantwoordelijkheid die op hem als advocaat in familierechtelijke geschillen rust hem moeten weerhouden van het indienen daarvan. Klaagster kan niet anders constateren dan dat verweerder zijn verantwoordelijkheid niet weet te nemen.

Overwegingen hof

5.64     Om dezelfde reden als genoemd in overweging 5.55 is klaagster ook ontvankelijk in de klachtonderdelen uit dit thema.

5.65     Het hof sluit zich op dit onderdeel geheel aan bij het oordeel van de raad. Uit het dossier volgt dat verweerder een grote moeite heeft met het bewaken van zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn cliënt. Verweerder vereenzelvigt zich vaak met zijn cliënt en uit in dat verband vergaande verwijten zonder dat enige onderbouwing. Verweerder miskent daarmee zijn rol als advocaat in familierechtelijke geschillen en wakkert het conflict eerder aan dan dat hij de-escalerend optreedt. Verweerder erkent dit in hoger beroep. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit en daarmee heeft de raad klachtonderdelen d, g, i, j, k, o en p terecht gegrond verklaard.

Thema 5: Overige verwijten

Klachtonderdeel c: correspondentie met het gerechtsbestuur

5.66     Klaagster betwist het oordeel van de raad dat tuchtrechtelijk voor verweerder geen verplichting bestond om zijn correspondentie met het bestuur van de rechtbank van 2 oktober 2019 aan de advocaat te sturen.  

5.67    Verweerder wijst er daarentegen op dat het gaat om een brief die niet behoort tot de familierechtelijke procedure of het wrakingsverzoek, zodat hij niet gehouden was om de brief aan klaagster te zenden. Ook wijst hij erop dat klaagster geen partij was bij de wraking, maar enkel toehoorder was.

5.68     Het hof acht klachtonderdeel c gegrond en zal de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. Verweerder heeft zich eenzijdig gericht tot het gerechtsbestuur om de behandelend rechter van de zaak af te krijgen. Deze brief had dan ook invloed kunnen hebben op de familierechtelijke procedure die tussen klaagster en de cliënt van verweerder speelde. Onder deze omstandigheden had verweerder zijn correspondentie ook aan de advocaat van klaagster dienen te sturen, daargelaten dat het versturen van deze brief op zichzelf al niet integer is geweest zoals volgt uit het eerste thema.

Klachtonderdelen e en m: onjuiste informatieverstrekking

5.69     De raad heeft verder geoordeeld dat het op de weg van de advocaat van klaagster had gelegen om vermeende discrepanties in een door verweerder overgelegde productie of door verweerder verstrekte onjuiste informatie in de betreffende gerechtelijke procedures aan de orde te stellen. Het is volgens de raad voorbehouden aan de civiele rechter om daarover te oordelen, niet aan de tuchtrechter. 

5.70     Klaagster betoogt dat de raad daarmee de zelfstandige norm uit gedragsregel 8 miskent en daarmee artikel 46 van de Advocatenwet. Daar gaat de tuchtrechter wel over. Klaagster wijst er in dat verband ook op het rapport “Recht doen aan ouders en kinderen” van de rechtbanken en gerechtshoven, waaruit volgt dat het voor de rechtspraak lastig is om feiten vast te stellen. Een advocaat dient zich vanuit zijn bijzondere positie het belang van goed feitenonderzoek aan te trekken en daar naar te handelen. 

5.71     Volgens verweerder maakt klaagster wel erg snel de beschuldiging dat hij e-mails zou hebben aangepast, zonder dat te bewijzen. Hij wijst erop dat beide versies gelijk zijn en onbetwist van mevrouw W afkomstig zijn, die ook bekend was bij klaagster. Het kan niet zo zijn dat een advocaat gedragsregel 8 overtreedt als hij een spelfout aanpast of een e-mailkop niet meestuurt. Klaagster stelt niet dat de rechter met de e-mail op het verkeerde been is gezet en welk belang verweerders cliënt daarbij had. 

5.72     Anders dan de raad oordeelt het hof dat het wel op de weg van de tuchtrechter ligt om te oordelen over het bewust verstrekken van onjuiste informatie aan de rechter. Dit raakt immers de kernwaarde integriteit. 
 
5.73     Het hof zal in afwijking van de raad klachtonderdeel e gegrond verklaren. Gebleken is dat verweerder een verklaring van mevrouw W heeft ingediend bij de rechtbank en dat daaraan – zo volgt uit een verklaring van mevrouw W – door verweerder, zonder dat mevrouw W daar kennis van had, aanpassingen zijn gedaan. Daarbij heeft verweerder ‘vertrouwenspersoon [naam kind]’ toegevoegd achter de naam van mevrouw W terwijl zij die verklaring niet in die hoedanigheid heeft opgesteld (zie hiervoor onder 3.7 en 3.8). Verweerder heeft daarmee kennelijk een zekere autoriteit aan de verklaring willen geven, buiten medeweten van de opsteller van de verklaring om. Het hof ziet niet in om welke reden verweerder deze toevoeging zou doen, anders dan het bewust willen misleiden van de rechter. Dat de rechter uiteindelijk niet op het verkeerde been is gezet door die toevoeging, doet niet af aan de verwijtbaarheid van dit handelen. Verweerder heeft hiermee de kernwaarde integriteit geschonden.

5.74     Klachtonderdeel m is ongegrond, zij het op andere gronden dan waartoe de raad heeft geconcludeerd. Ook hier is het aan de tuchtrechter om te oordelen of sprake is van het bewust verstrekken van onjuiste informatie en of verweerder hierdoor niet integer heeft gehandeld. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten voor dat oordeel in klachtonderdeel m. Verweerder heeft betwist dat de informatie onjuist is en het hof kan aan de hand van het dossier niet vaststellen wat de juiste weergave is. Het hof kan dan ook niet tot een gegrondverklaring komen.

Klachtonderdeel s: twijfelachtig voorstel

5.75     De raad acht het voorstel dat verweerder bij zijn email van 26 maart 2021 aan klaagster heeft gedaan (zie hiervoor onder overweging 3.33) niet verwijtbaar. De raad heeft daartoe overwogen dat, voor zover dit voorstel al twijfelachtig was, het aan klaagster was om daar al dan niet aan mee te werken. 

5.76     Klaagster kan zich niet met dit oordeel verenigen. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij geen onrechtmatige voorstellen doet, gelet op zijn bijzondere positie in het rechtsbestel. 

5.77     Verweerder stelt dat klaagster geen belang heeft bij dit klachtonderdeel. Een financieel belang heeft zij daar niet bij. De gemeente waar klaagster woont zou er benadeeld van kunnen worden, maar die heeft geen klacht ingediend. Tot een begin van benadeling is het ook niet gekomen, het voorstel is afgewezen.

5.78     Het hof acht klachtonderdeel s, anders dan de raad, gegrond. Verweerder heeft een voorstel gedaan om de alimentatie niet te hoeven betalen, omdat klaagster al een uitkering ontving van de gemeente. Daarmee heeft verweerder, namens zijn cliënt, aan klaagster voorgesteld om haar medewerking te verlenen aan het frauderen met gemeenschapsgeld. Klaagster is om die reden ook ontvankelijk in haar klacht, ook al is zij niet op dit voorstel ingegaan. Het hof acht dit handelen van verweerder zeer ernstig en in strijd met de kernwaarde integriteit.

Niet door de raad beoordeelde klachtonderdeel u

5.79     Het hof heeft hiervoor al vastgesteld dat de raad dit klachtonderdeel niet heeft betrokken in het oordeel.

5.80     Klaagster verwijt verweerder dat hij op onbetamelijke wijze heeft gecommuniceerd door na een op zijn verzoek verkregen onderbouwing van de deurwaarderskosten te reageren “Succes er mee, maar meneer laat het hierbij”.

5.81     Verweerder acht het klachtonderdeel voldoende verband houden met klachtonderdeel s en beschouwt dit daarom als besproken. Voor zover het klachtonderdeel niet besproken zou zijn, meent verweerder dat de gebruikte woorden niet grievend zijn. Dat verweerder zijn eigen cliënt hiermee zou benadelen, is geen belang waar klaagster over kan klagen.

5.82     Klachtonderdeel u is ongegrond. De cliënt van verweerder heeft kennelijk de deurwaarderskosten niet willen voldoen. Verweerder mocht dat standpunt namens zijn cliënt innemen en aangeven dat zijn cliënt die kwestie laat zoals het is.

Conclusie

5.83     Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad op onderdelen vernietigd dient te worden. 

5.84     De raad heeft ten onrechte klachtonderdelen c, e, en s niet gegrond verklaard. Ook heeft de raad onterecht klachtonderdeel u niet als een zelfstandig klachtonderdeel aangemerkt. Het hof zal deze klachtonderdelen alsnog gegrond verklaren.

5.85     De raad heeft ten onrechte klachtonderdeel q gegrond verklaard. Het hof zal dit klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaren.

Maatregel

5.86     Het hof acht de gegronde verklaarde klachtonderdelen evenals de raad ernstige verwijten. Het hof stemt in met de motivering van de maatregel van schrapping zoals door de raad geformuleerd en neemt deze over. 

5.87     Dat, zoals verweerder aanvoert, in klachtzaken tegen de advocaat van de wederpartij nauwelijks schrappingen worden opgelegd, doet niet af aan de ernst van de gedragingen van verweerder jegens klaagster. De omstandigheid dat verweerder ook zegt dat hij zijn gedrag probeert te verbeteren en daarvoor ook al langere tijd begeleiding zoekt bij zijn gemachtigde, is ook onvoldoende om af te wijken van de maatregel tot schrapping van het tableau. Mede gelet op het zeer omvangrijke tuchtrechtelijk verleden van verweerder , ziet het hof bij verweerder een patroon van gedragingen die het hof ervan overtuigen dat hij als advocaat niet in staat is voldoende onafhankelijk te opereren ten opzichte van zijn cliënt. Verweerder vereenzelvigt zich met zijn cliënt en overtreedt daarbij de kernwaarden in ernstige mate. Hoewel het hof ervan uit gaat dat verweerder niet van kwade wil is, is hij langdurig niet in staat gebleken om zich te gedragen zoals dat van een advocaat mag worden verwacht.

Proceskosten

5.88     Omdat het hof onderdelen van de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.89     Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: 
                                                                                                                              
a) € 50,- kosten van klaagster; 
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) ��� 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.90     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.91     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.



6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 16 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-105/AL/MN, voor zover klachtonderdelen c, e, en s en ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel q gegrond is verklaard;

en doet in zoverre opnieuw recht:

6.2    verklaart klachtonderdelen c, e, s, en u gegrond;

6.3    verklaart klachtonderdeel q ongegrond;

6.4    bepaalt dat de schrapping ingaat zes werkdagen na de uitspraak van deze beslissing; 

6.5    bekrachtigt de beslissing van 16 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-105/AL/MN, voor het overige, deels onder verbetering van gronden, voor het overige;

6.6    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; 
6.7    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1100,-  aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.8     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. K.H.A. Teuben, A.E.M. Röttgering, F.C. van der Jagt-Vink en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.