ECLI:NL:TAHVD:2024:79 Hof van Discipline 's Gravenhage 230050

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:79
Datum uitspraak: 15-03-2024
Datum publicatie: 22-03-2024
Zaaknummer(s): 230050
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil met zijn werkgever. Verweerder heeft daarbij nagelaten om klager voorafgaand aan het indienen van zienswijzen te adviseren over de (financiële) gevolgen van berusting in ontslag. De ingediende zienswijzen waren bovendien van onvoldoende kwaliteit. Waarschuwing.

Beslissing van 15 maart 2024

in de zaak 230050

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 30 januari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-1035/AL/GLD). In deze beslissing is de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI-nummer ECLI:NL:TADRARL:2023:15 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 28 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:


-    de stukken van de raad; 
-    de e-mail van 9 mei 2023 van klager;
-    de e-mail van klager van 18 januari 2024.


  
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 januari 2024. Daar is verweerder verschenen. Klager heeft het hof op 18 januari 2024 laten weten dat hij door persoonlijke omstandigheden niet op de zitting kon verschijnen.


3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    In 2017 had klager een arbeidsconflict met zijn werkgever, de gemeente Amsterdam, over onder meer het voornemen om aan klager een disciplinaire maatregel op te leggen. Klager heeft zich in dit conflict laten bijstaan door een advocaat. Uiteindelijk heeft de werkgever besloten om geen disciplinaire maatregel op te leggen. 

3.3    In oktober 2017 heeft klager verweerder ingeschakeld om de door hem geleden schade, waaronder advocaatkosten en kosten van een psycholoog, van de werkgever vergoed te krijgen. Verweerder is in januari 2018 in opdracht van klager een verzoekschriftprocedure tegen de werkgever gestart. In dat kader heeft verweerder ook onderhandeld over een schikking. 

3.4    Op 27 februari 2018 heeft de werkgever klager geïnformeerd over het voornemen om hem te ontslaan. Naar aanleiding daarvan heeft klager contact opgenomen met verweerder. 

3.5    Het dossier bevat een overzicht van WhatsAppberichten die klager en verweerder elkaar tussen 24 oktober 2017 en 4 oktober 2018 hebben gestuurd. Uit de WhatsAppberichten die tussen de ontvangst van het voorgenomen ontslagbesluit op 27 februari 2018 en het indienen van de zienswijze op 16 maart 2018 (zie hierna) zijn gewisseld blijkt dat klager wenst te overleggen met verweerder over het voorgenomen ontslagbesluit en dat hij ook gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om daarop te reageren. Op 13 maart 2018 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij overleg moet voeren met klager over de reactie op het standpunt van de advocaat van de werkgever en dat hij uitstel zal vragen voor het indienen van een reactie. Verweerder heeft verder geschreven dat de WW-rechten van klager “met dit ontslag” veilig zijn gesteld en dat hij “ruim de tijd heeft” om voor klager een reactie op te stellen. Uit de berichten van 16 maart 2018 blijkt dat verweerder de zienswijze kort zal houden, “omdat een zienswijze vrijwel nooit een verandering in het te nemen besluit teweeg brengt, maar (…) wel een uurtarief kost”. 

3.6    Uit het klachtdossier blijkt dat klager en verweerder ook per e-mail hebben gecorrespondeerd over de naar aanleiding van het voorgenomen besluit in te dienen zienswijze. Uit de correspondentie blijkt dat verweerder de zienswijze op 16 maart 2018 in concept aan klager heeft voorgelegd. 

3.7    Op 16 maart 2018 heeft verweerder de namens klager opgestelde zienswijze naar de advocaat van de werkgever gestuurd. Hiervoor heeft verweerder het briefpapier van zijn kantoor gebruikt. De laatste twee alinea’s van het stuk luiden als volgt: 

“Hoewel cliënt meent dat de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhoudingen hoofdzakelijk ligt bij de [werkgever], is hij eveneens van oordeel dat een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoort. Cliënt berust in die zin in een eventueel ontslagbesluit. 

Cliënt is content met de gegarandeerde uitkering overeenkomstig de hoogte en duur van de WW-uitkering. Cliënt verneemt graag of hij tevens aanspraak maakt op een nawettelijke uitkering. Cliënt stelt immers zelf geen schuld te hebben aan de onbekwaamheid of ongeschiktheid. Voorts verneemt cliënt graag of hij aanspraak maakt op een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding.”

3.8    In zijn bericht van 16 maart 2018 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“Ik heb een en ander aangepast en doorgestuurd naar de advocaat. (…) 
Ten aanzien van u[w] vragen het volgende. 
U was onzeker over uw ww-uitkering, omdat u mogelijk verwijtbaar werkloos bent. Indien het UWV tot die constatering komt, zal de gemeente Amsterdam een uitkering betalen gelijk aan uw ww-rechten. Hoelang en hoeveel dat zal zijn, kan ik u niet vertellen. Dat is afhankelijk van uw werkhistorie. U kunt MijnUWV raadplegen om een proefberekening te maken. 
De NRGA (regelement voor Amsterdamse ambtenaren) biedt bij ontslag een aanvullende uitkering of een daarop volgende nawettelijke op de uitkering aan indien u de re-integratie doorloopt en vervolgens wordt ontslagen wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid. U doorliep een loopbaantraject. Ik ben van oordeel dat dat ook re-integratie betreft. Voor de regelgeving verwijs ik u naar artikel 30a NRGA (bijlage).” 

3.9    Vervolgens heeft de werkgever op 27 maart 2018 een definitief ontslagbesluit genomen en naar verweerder gemaild. In het besluit is onder meer vermeld dat klager geen recht heeft op een aanvullende of nawettelijke uitkering en evenmin op een vergoeding gelijk aan de (arbeidsrechtelijke) transitievergoeding of enige andere ontslagvergoeding. Ook is in het ontslagbesluit vermeld dat klager binnen zes weken na bekendmaking van het besluit een bezwaarschrift kan indienen. 

3.10    Op 6 april 2018 heeft verweerder het ontslagbesluit naar klager gemaild. Daarop heeft klager verweerder op 9 april 2018 laten weten dat hij het niet eens is met het ontslagbesluit en dat hij bezwaar gaat indienen, ook ten aanzien van het niet krijgen van een transitievergoeding. Aan het einde van zijn e-mail heeft klager het volgende vermeld:

‘Mochten er kosten hiervoor van uw kant zijn om mij hierin te ondersteunen en vertegenwoordigen verneem ik dit graag.’ 

3.11    Op 9 april 2018 heeft verweerder naar klager gemaild:

‘Ik begrijp uw frustratie. Bezwaar instellen is mogelijk tegen afwijzing van de vergoeding. Wilt u het bezwaar daartoe wijzigen? Stuurt u mij uw concept bezwaarschrift en dan zal ik hem inderdaad nader aanvullen. Daarna zal ik hem wederom aan u voorleggen vóór indiening.’ 

3.12    Op 16 april 2018 heeft klager naar verweerder gemaild:

‘(…) Door het ontslagbrief beter te hebben gelezen en meer vragen zijn ontstaan denk ik niet dat ik een voorstel bezwaar kan schrijven omdat het mij nog onduidelijker is geworden. Dus zou ik het op prijs stellen als u met een voorstel komt.’ 

3.13    Op 24 april 2018 heeft verweerder naar klager gemaild: 

‘(…) Het klopt dat de deadline voor het aanvechten van het ontslagbesluit dezelfde is als het kunnen aanvechten van de transitievergoeding. Ten aanzien van de nawettelijke uitkering lijkt het mij lastig om deze in bezwaar te verkrijgen. Criterium voor het verkrijgen van deze uitkering is dat [de werkgever] in overwegende mate aandeel heeft gehad in het ontstaan en voorbestaan van de situatie die heeft geleid tot het ontslag. Door [de werkgever] is aangevoerd dat u ook een aandeel heeft in de onwerkbare situatie en ik vrees dat zij daarvoor enkele punten heeft die lastig te weerleggen zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vergoeding gelijk aan de transitievergoeding. Indien u in bezwaar gaat dient U met name op die punten in te gaan en aan te voeren dat het niet aan uw schuld te wijten was. Overigens lees ik niet dat u een verwijt wordt gemaakt van ernstig verwijtbaar gedrag in het besluit.’ 

3.14    Op 1 mei 2018 om 16:20 uur heeft klager naar verweerder gemaild

‘(…) a) Hierbij mijn feiten op een rij voor wat betreft het bezwaar van het ontslagbesluit/transitievergoeding. Alles wat ik geschreven heb is te onderbouwen en heeft een duidelijk een eerlijke weerspiegeling van alles. (…) Uw beter (juridisch) uitgewerkte versie zie ik graag voor indiening op 8 mei tegemoet. (…)’ 

3.15    Op 1 mei 2018 om 19:31 uur heeft verweerder naar klager gemaild:

‘Ik besef mij zojuist dat op 8 mei 2018 de termijn van het bezwaar verloopt. Ik verzoek u derhalve bezwaar in te stellen op nader aan te voeren gronden om deze termijn veilig te stellen en dat wij daarna op 9 mei in alle rust met elkaar in gesprek kunnen.’ 

3.16    Op 4 mei 2018 heeft verweerder klager via WhatsApp laten weten dat hij zal reageren op het bezwaarschrift dat klager hem de dag ervoor heeft toegestuurd. Op 5 mei 2018 heeft verweerder klager laten weten dat het bezwaarschrift in orde is. 

3.17    Op 7 mei 2018 heeft klager bezwaar ingesteld.

3.18    Op 8 mei 2018 heeft klager een kopie van zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit naar verweerder gemaild. In zijn e-mail vraagt klager naar de mening van verweerder over zijn bezwaar. Daarop heeft verweerder dezelfde dag naar klager gemaild:

‘Ik heb het bezwaar ontvangen. Ik had deze reeds beoordeeld voorafgaand aan het versturen ervan en ben tevreden over de inhoud. Graag word ik op de hoogte gehouden over het verloop van de procedure daarvan.’ 

3.19    Op 9 mei 2018 heeft klager naar verweerder gemaild: 

‘(…) Het is me onduidelijk of u, los van het controleren van het bezwaar tegen het ontslagbesluit zonder transitievergoeding, zich inhoudelijk hiermee bezig gaat houden. Aanleiding is dat u in uw mail aangeeft dat ik u op de hoogte moet houden over het verloop van de procedure, terwijl ik had verwacht dat het andersom zou zijn. Ik weet niet wat de gang van zake[n] (procedure) is na het indienen van mijn bezwaar? Is het alleen afwachten op een besluit of kan er nog wat anders van mij verwacht worden?’ 

3.20    Op 10 mei 2018 heeft verweerder naar klager gemaild: 

‘Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft u niet aan mij de opdracht verstrekt om mijn bijstand daarin te krijgen. Daarnaast dienen wij ook financiële afspraken te maken indien ik u daarin zal bijstaan. Indien u dat wenst, zullen wij op korte termijn met elkaar kunnen afspreken om dat nader in te vullen. De procedure na het indienen van het bezwaar is dat u (en ik als u dat wilt) wordt uitgenodigd voor een hoorzitting waarin de bezwaren tegen het ontslagbesluit nogmaals mondeling naar voren worden gebracht. Deze procedure heeft overigens geen invloed op de verzoekschriftprocedure om schade vergoed te krijgen. Deze staan in principe los van elkaar.’ 

3.21    Op 11 mei 2018 heeft klager verweerder per WhatsApp laten weten dat hij graag een afspraak wil maken om te spreken over de kosten voor bijstand in de ontslagprocedure.

3.22    Op 7 juni 2018 heeft klager per WhatsApp het volgende bericht gestuurd:

“(…) Ik zou u na ons persoonlijk gesprek laten weten of ik u het opdracht van de bezwaarprocedure op mij[n] ontslag definitief zou geven. Mijn excuses dat dit is uitgebleven. Ik heb het geld , €500, niet dus ik zie hiervan af. Ik ben nog zoekende naar een alternatief. (…)”

3.23    Op 24 juli 2018 heeft klager klachten geuit over de bijstand van verweerder. Op 31 juli 2018 heeft verweerder gereageerd. 

3.24    Op 2 oktober 2018 heeft klager verweerder gemaild met een aantal vragen over zijn ontslagzaak. 

3.25    Op 3 oktober 2018 heeft verweerder naar klager gemaild:

‘Vooropgesteld dient te worden dat ik uitsluitend uw advocaat ben in de verzoekschriftprocedure strekkende tot vergoeding van advocaatkosten en kosten van de psycholoog. (…) In de zaak met betrekking tot het ontslagbesluit heb ik geen overeenkomst van opdracht met u gesloten. In die zaak ben ik dus niet uw advocaat en heb ik u dan ook niet geadviseerd in die zaak. U heeft duidelijk aangegeven zelf bezwaar dan wel beroep in te stellen tegen het ontslagbesluit. Op de afgelopen zitting hebben wij slechts kort gesproken over het voornemen om mij als gemachtigde in die zaak te stellen, maar ook daaruit mag u niet de verwachting ontlenen dat ik in die zaak uw advocaat ben. Te meer omdat wij (nog) geen financiële afspraken hebben gemaakt. Ook heb ik u niet mijn inschatting van uw kansen in de voornoemde procedure gegeven. Deze inschatting kan ik u ook niet geven, omdat ik het definitieve ontslag besluit en uw bezwaar daartegen nooit heb gezien.’ 

3.26    Op 2 november 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: 

a) verweerder heeft klager onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen van het berusten in het ontslagbesluit; 


b) verweerder heeft klager geen bijstand verleend bij het op te stellen bezwaarschrift;


c) verweerder heeft onvoldoende kwaliteit geleverd in de procedure en klager van onvoldoende informatie voorzien.


5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft klachtonderdelen a en b gegrond verklaard. De raad heeft klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond verklaard. De raad heeft eerst vastgesteld dat tussen klager en verweerder een advocaat-cliëntrelatie bestond, ook ten aanzien van het bezwaar dat klager wenste in te stellen tegen het ontslagbesluit. De raad heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder klager onvoldoende heeft geadviseerd over de gevolgen van (berusting in) het ontslagbesluit en over de bezwaarprocedure. 

Beroepsgronden

5.2    Volgens verweerder zijn klachtonderdelen a en b ongegrond en is klager in klachtonderdeel c niet-ontvankelijk, omdat het door de raad gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel c overeenkomt met de verwijten in klachtonderdelen a en b. 

5.3    Verweerder voert het volgende aan. Ten aanzien van het indienen van een bezwaar tegen het ontslagbesluit is geen advocaat-cliëntrelatie ontstaan. De bijstand van verweerder aan klager zag op de verzoekschriftprocedure. De ontslagkwestie is een geheel andere en dat begreep klager ook; klager zou ook zelf bezwaar instellen. Klager was ook niet in staat om de bijstand van verweerder in de ontslagkwestie te betalen en over die bijstand zijn ook geen afspraken gemaakt. Op 10 mei 2018 heeft verweerder ook aan klager laten weten dat hij hem niet bijstaat in de ontslagkwestie. Voorafgaand aan die datum heeft verweerder wel met klager gecorrespondeerd over de ontslagkwestie om klager niet in de kou te laten staan, in afwachting van betaling of afspraken daarover. Volgens verweerder concludeert de raad ten onrechte dat daarmee een advocaat-cliëntrelatie tot stand is gekomen en dit brengt mee dat klachtonderdelen a en b ongegrond verklaard moeten worden. 

5.4    Volgens verweerder had hij niet hoeven adviseren over de gevolgen van berusting in het ontslagbesluit. In de zienswijze is, overeenkomstig het consequente standpunt van klager, gesteld dat klager berust in het ontslagbesluit. Uit de zienswijze volgt dat verweerder klager heeft geadviseerd over de gevolgen van berusting in het ontslag. Verder volgt uit het bezwaarschrift dat klager zich bewust was van de gevolgen van de berusting. 

5.5    Volgens verweerder heeft hij telefonisch overleg gevoerd met klager over het bezwaarschrift. Verweerder heeft vervolgens het door klager opgestelde bezwaarschrift gelezen. Verweerder stelt op dit punt niet te zijn tekortgeschoten jegens klager. 

Verweer in beroep

5.6    Klager heeft het hof verzocht de beslissing van de raad te bekrachtigen. 

Maatstaf

5.7    De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van de klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.8    Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Overwegingen hof 

5.9    Het hof stelt vast dat in de samenwerking tussen klager en verweerder drie fasen zijn te onderscheiden, namelijk die van het verzoek tot het verkrijgen van een schadevergoeding (1), die van het voorgenomen ontslagbesluit en de daartegen ingediende zienswijze (2) en die van het ontslagbesluit en het bezwaar daartegen (3).

5.10     Het hof is met de raad van oordeel dat tijdens al deze fasen sprake was van een advocaat-cliëntrelatie. Dat niet voor alle fasen sprake was van een schriftelijke opdrachtbevestiging en financiële afspraken (het hof gaat daar verderop in de beslissing op in), doet daaraan niet af. Het handelen van verweerder moet aldus in alle fasen worden getoetst aan de betamelijkheids- en de zorgvuldigheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet. 

Fase 1, het verzoek tot het verkrijgen van een schadevergoeding


5.11     Klager verwijt verweerder als onderdeel van klachtonderdeel c dat hij is tekortgeschoten in zijn bijstand in fase 1. Het hof is met de raad van oordeel dat de gegrondheid van dit verwijt niet kan worden vastgesteld, omdat klager het verwijt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel c is in zoverre (in relatie tot fase 1) terecht ongegrond verklaard. 

Fase 2, voorgenomen ontslag en zienswijze


5.12     Verweerder heeft voor klager een zienswijze opgesteld waarin hij aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt dat klager in het ontslag kon berusten. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder klager had moeten adviseren over de (financiële) gevolgen van berusting in het ontslag. Verweerder had dit advies bovendien voorafgaand aan het indienen van de zienswijze moeten geven en schriftelijk moeten vastleggen. Verweerder heeft dit alles nagelaten en verweerder is daarmee onzorgvuldig omgegaan met de belangen van klager. 

5.13     Verweerder heeft verder miskend dat in zienswijzen ingenomen standpunten niet vrijblijvend zijn, maar wel degelijk gevolgen kunnen hebben voor het vervolg van een ontslagzaak. Verweerder heeft in de zienswijze vermeld dat klager berust in het ontslagbesluit als zodanig en daarbij aan de werkgever gevraagd of klager aanspraak kon maken op de nawettelijke uitkering. Hij had echter de rechtspositie en de aanspraken van klager in relatie tot het voorgenomen ontslag in deze fase zo goed mogelijk dienen te waarborgen. Daarbij had hij klager vooraf dienen te adviseren over de rechtsgevolgen van de namens hem in de zienswijze ingenomen stellingen. Verweerder heeft de werkgever enkel gevraag naar de aanspraken van klager in de zienswijze. Hij had echter onderbouwd moeten stellen dat en waarom klager aanspraak kon maken op een transitievergoeding en de nawettelijke uitkering. Verweerder heeft aldus een kwalitatief ontoereikende zienswijze ingediend en heeft daarmee de belangen van klager geschaad. 

5.14     Het hof is met de raad van oordeel dat klachtonderdelen a en c (in relatie tot fase 2) terecht gegrond zijn verklaard. 

Fase 3, het ontslagbesluit en het bezwaar daartegen


5.15     Het hof begrijpt uit de feiten dat klager het bezwaarschrift voor een groot deel zelf heeft opgesteld en dat verweerder daarbij uit welwillendheid voor zijn cliënt wat sturing heeft verleend. Naar het oordeel van het hof was voor klager voldoende duidelijk dat de bijstand van verweerder beperkt was, zolang er geen afspraken waren over de kosten. Klager heeft begin april 2018 immers gevraagd naar de kosten, op 9 mei heeft hij de kosten nog eens ter sprake gebracht en in juni heeft hij besloten om van de bijstand van verweerder af te zien, omdat het te duur voor hem was.

5.16     Gelet op deze context kon naar het oordeel van het hof niet van verweerder worden gevergd dat hij klager uitvoerig en schriftelijk zou adviseren over de goede en kwade kansen van het in te stellen bezwaar. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder in fase 3 niet is tekortgeschoten jegens klager. Het beroep is in zoverre gegrond en klachtonderdelen b en c (in relatie tot fase 3) zijn ongegrond. 


Maatregel

5.17     Het hof is met de raad van oordeel dat de maatregel van waarschuwing op zijn plaats is. Door een gebrek aan kwalitatief deugdelijke bijstand heeft verweerder de belangen van zijn cliënt geschaad. Daar staat tegenover dat verweerder ten tijde van de relevante gedragingen nog niet lang advocaat was en geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft. Verweerder heeft zich bovendien  welwillend opgesteld tegenover klager door voor zijn bijstand in fase 2 en sturing in fase 3 geen kosten in rekening te brengen. 

Proceskosten

5.18     Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten  van klager (forfaitair); 


b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;


c) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.19      Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster/verweerder door.

5.20      Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 30 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-1035/AL/GLD, voor zover daarin klachtonderdeel b en, uitsluitend voor zover het de bijstand in fase 3 betreft, klachtonderdeel c gegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

6.2    verklaart klachtonderdeel b en, voor zover het de bijstand in fase 3 betreft (zie 5.16), klachtonderdeel c ongegrond;

6.3    bekrachtigt de beslissing van 30 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-1035/AL/GLD, voor het overige;

6.4    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;


6.5     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.P. Wessels, B.J.R. van Tongeren, E.L. Pasma en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.

griffier                                                                                                              voorzitter

De beslissing is verzonden op 15 maart 2024.