ECLI:NL:TAHVD:2024:74 Hof van Discipline 's Gravenhage 230089

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:74
Datum uitspraak: 11-03-2024
Datum publicatie: 14-03-2024
Zaaknummer(s): 230089
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: In deze zaak is enkel nog de ontvankelijkheid aan de orde. Heeft klaagster tijdig geklaagd? De advocaat heeft slechts éénmaal een opdrachtbevestiging naar klaagster heeft gestuurd, terwijl hij haar in dertien zaken heeft bijgestaan. Voor alle zaken heeft de advocaat toevoegingen aangevraagd. Daarnaast is de advocaat betaald door een verzekeraar en heeft hij klaagster een factuur gestuurd. De advocaat heeft klaagster brieven gestuurd waarin wordt gesproken over een uurtarief, verschillende (in rekening te brengen) bedragen, en (proces)kosten. Het hof is van oordeel dat de advocaat klaagster niet goed heeft geïnformeerd over de financiële gevolgen van de zaken. De handelwijze van de advocaat is niet terug te voeren op één moment zodat klaagster ontvankelijk wordt verklaard in haar klacht over het onvoldoende informeren over de financiële aspecten van de zaken. Klaagster wordt in het andere onderdeel van haar klacht (over de declaratie) niet-ontvankelijk verklaard, doordat zij niet tijdig heeft geklaagd. De beslissing van de raad wordt gedeeltelijk vernietigd en aan de advocaat wordt een waarschuwing opgelegd.  

Beslissing van 11 maart 2024

in de zaak 230089

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster


1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 6 maart 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-529/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klaagster deels gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:49 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 3 april 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:


-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van klaagster;
-    de reactie van verweerder op het verweerschrift;
-    de nagezonden stukken van klaagster;
-    de nagezonden stukken van verweerder.


  
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 januari 2024. Daar zijn klaagster en verweerder verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 


3    FEITEN

3.1    Het hof neemt de feiten van de raad, voor zover in hoger beroep nog van belang, over omdat hiertegen geen beroepsgrond is aangevoerd. Het hof stelt in aanvulling hierop de volgende feiten vast.

3.2 Verweerder heeft klaagster sinds 2014 bijgestaan in dertien verschillende zaken.

De zaak tegen ASR

3.3 In 2014 heeft klaagster verweerder ingeschakeld vanwege een letselschadekwestie.

3.4 Op 15 respectievelijk 25 augustus 2014 hebben verweerder en klaagster een opdrachtbevestigingsformulier getekend, waarin de voorwaarden zijn overeengekomen voor het geval de (aangevraagde) toevoeging niet tot uitkering zou komen.

3.5 Bij brief van 15 augustus 2014 heeft verweerder klaagster de werking van deze overeenkomst en van de resultaatsbeoordeling toegelicht.

3.6 Op 11 september 2014 is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is niet bij klaagster in rekening gebracht.

3.7 ASR is aansprakelijk voor de schade die klaagster heeft geleden en heeft in het verleden ook voorschotten verstrekt op de rechtsbijstandskosten. In totaal is in de letselschadezaak € 24.970,45 in rekening gebracht, hiervan is door ASR een bedrag van € 11.205,53 voldaan. Dit bedrag is voldaan op basis van een overeenkomst tussen klaagster en ASR om de (openstaande) uren tegen een gereduceerd uurtarief van € 135,- per uur (inclusief btw) af te rekenen. Onder deze overeenkomst vallen meerdere door ASR te betalen kosten.

3.8 ASR heeft in juni 2020 aangeboden een totaal bedrag aan schadevergoeding van € 50.000,- aan klaagster ter beschikking te stellen. Op 4 juni 2020 heeft verweerder per e-mail aan klaagster uitgelegd dat ASR verplicht is de redelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden, dat de redelijkheid van de kosten ook afhankelijk is van haar opstelling en dat de kans bestaat dat zijn kosten mogelijk niet allemaal vergoed worden.

3.9 Op 27 augustus 2020 heeft verweerder klaagster geadviseerd het eindvoorstel te accepteren en heeft hij klaagster geadviseerd een second opinion te vragen. Klaagster heeft het voorstel van ASR afgewezen.

3.10 De zaak is inmiddels afgerond.

De zaak tegen schaderegelingsbureau X

3.11 Schaderegelingsbureau X is de vorige belangenbehartiger van klaagster die de zaak had aangenomen op no-cure-no-pay basis. Klaagster heeft met schaderegelingsbureau X een geschil gekregen over de gemaakte juridische kosten. Dit geschil is voorgelegd aan de rechtbank, die heeft bepaald dat klaagster een bedrag van circa € 1.112,- aan schaderegelingsbureau X diende te voldoen. ASR heeft dit bedrag betaald. Schaderegelingsbureau X is in hoger beroep gegaan van dit vonnis. De zaak is na de comparitie van aanbrengen ambtshalve geroyeerd, nu partijen overeengekomen waren dat zij de uitkomst in de letselschadekwestie afwachten.

3.12 Op 9 september 2014 is een toevoeging voor dit geschil verleend. De eigen bijdrage is niet in rekening gebracht bij klaagster.

3.13 In verband met de van toepassing zijnde resultaatsbeoordeling heeft ASR de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief.

Hoger beroep schaderegelingsbureau X

3.14 Voor deze zaak is een toevoeging afgegeven, waarvan de eigen bijdrage niet bij klaagster in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand in het kader van de letselschadezaak vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief. Nadien heeft verweerder nog vijf uren aan de zaak besteed.

Bezwaar Ziektewet

3.15 Klaagster heeft bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het UWV om haar Ziektewet-uitkering te stoppen. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief.

3.16 Het bezwaar is ongegrond verklaard, waarna klaagster beroep heeft aangetekend.

Beroep Ziektewet

3.17 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief.

3.18 Het beroep is ongegrond verklaard, waarna klaagster hoger beroep heeft ingesteld.

Hoger beroep Ziektewet

3.19 Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Ook het griffierecht is niet bij klaagster in rekening gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand gedeeltelijk vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief. Hoewel de uitspraak van de rechtbank op 24 januari 2019 werd bekrachtigd, is wel een proceskostenveroordeling uitgesproken tot een totaal van € 3.840,-. Deze werd betaald op 30 september 2020. Hiervan is een bedrag van € 1.992,12 aan klaagster doorbetaald.

Bezwaar tegen de eerste WGA-beslissing

3.20 Het bezwaar van klaagster richtte zich tegen de WGA-beslissing met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 64. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. ASR heeft de kosten van rechtsbijstand vergoed tegen het overeengekomen gereduceerde tarief. 

3.21 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage van arbeidsongeschiktheid op 40,05 gesteld. Er is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 980,- die het UWV heeft voldaan.

Bezwaar tegen de tweede WGA-beslissing

3.22 Terwijl het eerste bezwaar nog liep, verergerden de klachten van klaagster en werd een nieuwe beslissing door het UWV genomen. Tegen deze beslissing heeft klaagster bezwaar gemaakt. Hiervoor is een toevoeging verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. De toevoeging is niet gedeclareerd. De kosten van rechtsbijstand vielen niet onder de overeenkomst met  ASR.

3.23 Het UWV heeft de beschikking herzien en het percentage van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 68,9. Er is een proceskostenvergoeding vastgesteld van € 944,- die het UWV heeft voldaan.

Bezwaar tegen de derde WGA-beslissing

3.24 Bij beslissing van 22 november 2016 heeft het UWV de loongerelateerde uitkering van klaagster per 20 februari 2017 beëindigd. Tegen die beslissing is bezwaar aangetekend. Hiervoor is een toevoeging aangevraagd, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht. Het bezwaar is gegrond verklaard met een kostenveroordeling van € 248,-. De toevoeging is gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand.

Beroep in de WGA-zaken

3.25 In alle drie de WGA-zaken is beroep aangetekend door klaagster. Hiervoor zijn toevoegingen verleend, waarvan de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht bij klaagster. Ook het griffierecht is niet in rekening gebracht. Van het beroep in de eerste WGA-zaak is 1,48 uur vergoed door ASR.

3.26 Hangende het beroep kwam het UWV terug van het oordeel dat het inkomen uit het oproepcontract van klaagster niet bij de beoordeling zou moeten worden betrokken. Dit resulteerde in een nabetaling van in totaal € 47.186,51. Het UWV keerde netto € 32.748,05 aan klaagster uit.

3.27 Op 27 augustus 2018 heeft verweerder, vanwege het in de door de Raad voor Rechtsbijstand bedoelde zin geboekte resultaat, aan klaagster gevraagd in te stemmen met een vergoeding van € 5.000,- voor alle werkzaamheden in de WGA-zaken, te vermeerderen met de proceskostenveroordeling die het UWV moest betalen.

3.28 Klaagster heeft hiermee ingestemd en verweerder heeft dit in een e-mail van 6 september 2018 bevestigd, vergezeld van de nota die vervolgens door klaagster is voldaan.

3.29 Bij besluit van 16 november 2023 heeft de Raad voor Rechtsbijstand klaagster medegedeeld dat de toevoegingen vanwege het behaalde financiële resultaat worden ingetrokken. Klaagster heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Hierop is nog niet beslist.

Hoger beroep in de WGA-zaken

3.30 Na augustus 2018 heeft verweerder namens klaagster aan de Centrale Raad van Beroep twee kwesties voorgelegd, te weten een verzoek tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet beslissen door het UWV en een verzoek om een hogere proceskostenveroordeling. Aan klaagster zijn hiervoor geen kosten in rekening gebracht.

3.31 Op 21 april 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep een hogere proceskostenveroordeling vastgesteld. De ontvangen proceskostenveroordeling is aan verweerder betaald conform de afspraak van 6 september 2018. Verweerder heeft klaagster daarvan bij brief van 17 mei 2021 op de hoogte gesteld.

Kosten nabetaling UWV

3.32 Naar aanleiding van de van het UWV ontvangen nabetaling ontving klaagster in 2018 een aanslag voor de inkomstenbelasting en werden ontvangen toeslagen over eerdere jaren herrekend. Bij het UWV is een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Daarvoor is een toevoeging verstrekt. De eigen bijdrage is aan klaagster in rekening gebracht en door haar betaald.

3.33 Bij beslissing van 10 februari 2021 is het verzoek om schadevergoeding afgewezen en aangegeven dat nadere informatie noodzakelijk is, maar dat klaagster zich eerst dient te wenden tot de Belastingdienst.

3.34 Deze zaak is inmiddels tot een einde gekomen.


4    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) bij het aanvaarden van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak c.q. de wijze waarop hij zal declareren onvoldoende inzichtelijk te maken;

b) een bedrag van € 5.000,- bij klaagster in rekening te brengen terwijl zij een toevoeging heeft en de verzekeraar aansprakelijkheid erkend heeft;

c)  klaagster niet op de hoogte te stellen van de declaraties die hij aan de verzekeraar heeft verzonden.


5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard en klachtonderdeel c) ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. 
Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de raad vastgesteld dat verweerder slechts éénmaal een opdrachtbevestiging naar klaagster heeft gestuurd, terwijl hij haar in dertien zaken heeft bijgestaan. 
Gelet op het bepaalde in gedragsregel 8 had van hem, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of een geschil, verwacht mogen worden dat hij klaagster ook in de andere zaken een opdrachtbevestiging zou sturen. Door dit niet te doen, heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor het belang van klaagster bij duidelijkheid over de declaraties en de overige financiële gevolgen en heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. 
De raad heeft klaagster in klachtonderdeel b) ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft op een ondoorzichtige wijze gedeclareerd en de financiële afspraken (niet) vastgelegd, waardoor klaagster pas laat de mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare handelwijze van verweerder duidelijk werd.
Aan klaagster zijn meerdere toevoegingen verleend die niet zijn ingetrokken. De declaratie van verweerder van € 5.000,- heeft betrekking op procedures waarvoor hij door de Raad van Rechtsbijstand is toegevoegd. Klaagster heeft deze factuur aan verweerder betaald. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2 - die een bredere maatschappelijke strekking heeft - en artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Verweerder had zijn bijstand ofwel op basis van de toevoegingen moeten verlenen ofwel op betalende basis (maar dan pas na intrekking van de toevoegingen). Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij ook op dit punt niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt.
Klachtonderdeel c) is ongegrond verklaard, nu klaagster niet nader heeft onderbouwd dat verweerder haar niet op de hoogte zou hebben gesteld van de declaraties die hij naar de verzekeraar heeft gestuurd. Bovendien heeft verweerder dit klachtonderdeel gemotiveerd betwist en heeft klaagster de betreffende nota’s zelf in het geding gebracht.
De raad beschouwt het handelen van verweerder als een serieus te nemen, herhaalde overtreding.
Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en dat hij hiervan heeft geleerd. Daarnaast bestaat bij de raad niet de indruk dat verweerder het oogmerk had om zichzelf te verrijken. Gelet op dit alles acht de raad het opleggen van een berisping passend en geboden.

Beroepsgronden en omvang van het beroep

5.2    Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad en stelt zich in zijn  beroepschrift op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de klachtonderdelen a) en b), althans dat klachtonderdeel a) ongegrond dient te worden verklaard.

5.3    Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat hij het beroep uitsluitend handhaaft voor zover het betreft het feit dat klaagster ontvankelijk is verklaard ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b). Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij zijn beroep ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel a) intrekt. Klachtonderdeel c) is in beroep niet aan de orde nu de daarop betrekking hebbende klacht ongegrond is verklaard en klaagster daar niet tegen is opgekomen. Het hof zal zich daarom beperken tot hetgeen door verweerder en klaagster in deze procedure naar voren is gebracht voor zover het betrekking heeft op de vraag of klaagster ontvankelijk is in haar klachten.

5.4    Ten aanzien van klachtonderdeel a) voert verweerder in zijn beroepschrift aan dat de klacht te ruim is geïnterpreteerd. De klacht ziet volgens verweerder op de inhoud van de overeenkomst van augustus 2014 en niet op de zaken tegen het UWV. De klacht tegen de overeenkomst (opdrachtbevestiging) van augustus 2014 is niet inhoudelijk beoordeeld, terwijl de klacht ten aanzien van het niet versturen van opdrachtbevestigingen in de “overige zaken” gegrond is verklaard. Volgens verweerder is deze gang van zaken niet zuiver. Daarnaast is de klacht voor het eerst verwoord in de aanbiedingsbrief van 1 juli 2022, terwijl de raad de klacht gegrond acht voor wat betreft het handelen in jaren ver daarvoor.

5.5 Verder worden door de Raad van Rechtsbijstand op de verleende toevoegingen steeds de voorwaarden vermeld en wat de gevolgen zijn van een resultaatsbeoordeling. Van een advocaat kan volgens verweerder niet verlangd worden dat hij dit keer op keer aan zijn cliënt uitlegt.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert verweerder aan dat het oordeel van de raad dat klaagster ontvankelijk is, inhoudt dat de termijn van artikel 46g Advocatenwet een loze letter wordt. 

Verweer in beroep

5.7 Klaagster kan zich verenigen met de uitspraak van de raad en verzoekt het hof deze te bekrachtigen.

5.8 Volgens klaagster heeft verweerder bij het aanvaarden van de opdracht de financiële gevolgen van de zaak en de wijze van declareren onvoldoende inzichtelijk gemaakt, waardoor misverstanden en onzekerheid zijn ontstaan. 
Verder heeft de raad terecht overwogen en gemotiveerd dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht onder b). Daarnaast was in de letselschadezaak de aansprakelijkheid al erkend door ASR en zijn er aan verweerder diverse betalingen gedaan door ASR en UWV. Een toevoeging was dus overbodig. Verweerder wist dat en heeft de toevoeging toch aangevraagd. Klaagster geeft ook aan dat zij een eigen bijdrage heeft betaald. Dit betekent dat verweerder dubbel heeft gedeclareerd in de letselschadezaak.

Maatstaf

5.9 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.10 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

Overwegingen hof

ontvankelijkheid klacht

5.11    Klaagster heeft de klacht op 29 september 2021 ingediend. 


            
5.12 Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht voor het eerst is verwoord in de aanbiedingsbrief van 1 juli 2022 en dus enkel kan zien op gedragingen van na 1 juli 2019. Het hof volgt klager hier niet in; de datum van indiening van de klacht is niet de datum waarop de aanbiedingsbrief wordt gestuurd, maar de datum waarop de klacht wordt ingediend, in dit geval 29 september 2021.

5.13 Het hof is van oordeel dat de klacht ruim dient te worden geïnterpreteerd, zoals ook de deken heeft gedaan, en dat de klacht betrekking heeft op het onvoldoende informeren door verweerder van klaagster over de wijze waarop met de financiële aspecten van de diverse door verweerder voor klaagster behandelde zaken is omgegaan. Verweerder heeft klaagster vanaf 2014 tot medio 2021 bijgestaan in dertien verschillende zaken. Verweerder heeft klaagster slechts één opdrachtbevestiging gestuurd, te weten in augustus 2014, maar wel in alle zaken steeds toevoegingen voor klaagster aangevraagd. De twee mails die verweerder bij zijn beroepschrift heeft overgelegd, kunnen niet worden gekwalificeerd als (formele) opdrachtbevestigingen. Daarnaast heeft ASR verweerder betaald voor verleende rechtsbijstand en heeft verweerder klaagster op 6 september 2018 een factuur gestuurd ten bedrage van € 5.000,- (die klaagster heeft betaald). Verweerder noemt in zijn brieven uit 2019, 2020 en 2021 verschillende bedragen aan gemaakte (proces)kosten en in rekening te brengen bedragen, ook wordt gesproken over een uurtarief en declaraties. De handelwijze van verweerder met betrekking tot het informeren van klaagster over de financiële gevolgen van de dertien zaken - waarover wordt geklaagd - is dus niet terug te voeren op één moment, maar is doorlopend, gedurende de gehele periode dat verweerder klaagster bijstond en heeft zich in ieder geval voor een deel voorgedaan na 29 september 2018. Verweerder heeft dit ter zitting ook volmondig erkend. Klaagster werd telkens weer geconfronteerd met berekeningen en vooral in de laatste jaren, vanaf 2019, is hierover bij haar steeds meer onduidelijkheid ontstaan. Nu de zaken, zonder opdrachtbevestiging, elkaar opgevolgd zijn en er (onduidelijke) berekeningen zijn gemaakt van kosten die voortvloeiden uit die verschillende op elkaar voortbordurende zaken zal het hof klaagster ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel. Het beroep van verweerder op niet- ontvankelijkheid van klaagster in klachtonderdeel a) slaagt dus niet.

5.14    De klacht ten aanzien van klachtonderdeel b) is eveneens ingediend op 29 september 2021.  De klacht houdt in dat verweerder klaagster een declaratie ten bedrage van € 5.000,- heeft gestuurd terwijl klaagster over een toevoeging beschikte. De betreffende declaratie is op 6 september 2018 per mail door verweerder aan klaagster verzonden, en kort nadien door klaagster voldaan. De klacht is dan ook ingediend na verloop van meer dan drie jaar na de dag waarop klaagster heeft kennisgenomen van het handelen van verweerder waarop de klacht betrekking heeft. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, Advocatenwet zal de klacht dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep van verweerder terzake slaagt.

inhoudelijke beoordeling klacht

5.15     Het voorgaande leidt er toe dat enkel nog klachtonderdeel a) resteert.  Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat hij zijn beroep tegen de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel a) intrekt. Dit leidt ertoe dat het oordeel van de raad ten aanzien van klachtonderdeel a), gegrondverklaring, vaststaat.

5.16 De beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel b) zal worden vernietigd en klaagster zal in dat klachtonderdeel alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard. 

Maatregel

5.17 Verweerder heeft, behoudens de eerste zaak in 2014, nagelaten bij iedere zaak een aparte opdrachtbevestiging te sturen, terwijl hij klaagster in dertien zaken gedurende een groot aantal jaren heeft bijgestaan. De financiële gevolgen van de zaken waren voor klaagster hierdoor niet inzichtelijk. Verweerder heeft niet met de vereiste mate van zorgvuldigheid en transparantie gehandeld. Verweerder heeft er blijk van gegeven in te zien dat zijn handelwijze niet juist was en heeft verklaard dat hij voortaan in iedere zaak een opdrachtbevestiging opstelt. Het hof acht bij deze stand van zaken het opleggen van een waarschuwing dan ook passend en geboden.

Kosten voor procedure bij het hof

5.18 Omdat het hof de beslissing van de raad gedeeltelijk bekrachtigt en aan verweerder een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:    


                                                                                                                              
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); 
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 6 maart 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-529/AL/MN, voor zover het klachtonderdeel b) en de opgelegde maatregel betreft;

en doet opnieuw recht:

6.2    verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b);

6.3    legt op aan verweerder de maatregel van waarschuwing;

6.4    bekrachtigt de beslissing van 6 maart 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-529/AL/MN, voor het overige;

6.5    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;


6.6     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. J.A. Huijgen en K. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2024.


Griffier                                                                                                             Voorzitter          

De beslissing is verzonden op 11 maart 2024.