ECLI:NL:TAHVD:2024:68 Hof van Discipline 's Gravenhage 230115

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:68
Datum uitspraak: 08-03-2024
Datum publicatie: 08-03-2024
Zaaknummer(s): 230115
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat over op zitting gesloten vaststellingsovereenkomst. De raad is de buiten de omvang van de klacht en daarmee de rechtsstrijd getreden door ook het optreden van de advocaat voorafgaand aan de zitting bij de klacht te betrekken. Daar werd immers niet over geklaagd. Verder is niet komen vast te staan dat de advocaat klager niet goed zou hebben bijgestaan op zitting of niet goed zou hebben geïnformeerd over/betrokken bij de inhoud van de te sluiten vaststellingsovereenkomst. De klachten worden alsnog ongegrond verklaard en de beslissing van de raad waarbij onder meer een maatregel is opgelegd, wordt vernietigd.

Beslissing van 8 maart 2024

in de zaak 230115

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

gemachtigde: (…)

klager


1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-627/AL/OV). In deze beslissing is de klacht van klager deels gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:74 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 28 april 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:


-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van klager.


  
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 januari 2024. Daar zijn verweerder en klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. 

3    FEITEN

3.1    Het hof neemt de feiten van de raad over omdat hiertegen geen beroepsgrond is aangevoerd. Het hof stelt in aanvulling hierop de volgende feiten vast.

3.2 In 2007 heeft ING een zakelijk krediet van € 560.000,- aan klager verstrekt. Tot zekerheid van terugbetaling is een eerste hypotheekrecht op het pand van klager gevestigd. In 2010 is het pand door brand tenietgegaan. Een deel van de hypotheekschuld is met de verzekeringspenningen afgelost. 

3.3 Klager raakte in 2010 betrokken bij een verkeersongeval. De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij TVM. Er volgde een gerechtelijke procedure tussen klager en TVM. 

3.4 Op 23 januari 2012 beëindigde ING de resterende kredietfaciliteit en eiste deze op. Omdat de verwachting was dat klager met de uitkering van TVM de schuld aan ING in één keer zou kunnen aflossen, werd hem telkens uitstel van executie verleend. 

3.5 Klager heeft zich in het najaar van 2018 tot verweerder gewend met het verzoek zijn belangen te behartigen in de kwestie met ING. In de opdrachtbevestiging van 19 november 2018 staat het volgende: 

U gaf tijdens het overleg aan dat u geadviseerd wenst te worden met betrekking tot een geschil dat u heeft met de ING. Wij spraken af dat ik voor u een brief zal gaan opstellen gericht aan de ING om aan te geven dat de geldvordering van ING inmiddels een paar jaar is verjaard. (…). 

3.6 Verweerder heeft klager op 9 januari 2019 het volgende e-mailbericht gestuurd:

Zojuist ontving van de heer […] de onderstaande mail met bijlage. Ik verwijs u kortheidshalve naar de inhoud hiervan. 

Alhoewel ik met het ingenomen juridische standpunt van de ING over de verjaringstermijn oneens ben, wordt door de ING voldoende punten aangevoerd waaruit blijkt dat de ING de verjaringstermijn - of deze nu 5 of 20 jaar is- is gestuit.

We zullen nu andere maatregelen moeten treffen om een executieveiling te voorkomen. 

Mijn plan hiervoor is als volgt. 

De advocaten die u op dit moment bijstaan met uw letselschadezaak alsook uw brandschadezaak zullen de ING moeten berichten over de stand van zaken. Afhankelijk van de vraag of de verzekeraars in uw zaken reeds aansprakelijkheid hebben bekend, dient een kort geding te worden opgestart om een voorschot te verkrijgen van de desbetreffende verzekeraars die kan worden aangewend ter aflossing van uw hypotheekschuld bij de ING. Voor zover dat niet mogelijk is, zullen we een kort geding moeten opstarten ter voorkoming van een executieveiling. Het meest verstrekkende argument om een executieveiling niet te laten plaatsvinden, is dat een gerede kans bestaat dat u uit uw letselschadezaak en uw brandschadezaak voldoende gelden vrijkomen om de hypotheekschuld te voldoen. Op grond van de bancaire zorgplicht van de ING is het derhalve niet wenselijk om tot uitwinning van haar hypotheekrecht over te gaan. Uiteraard is het voor de staving van dit argument een onderbouwing noodzakelijk van uw advocaten. 

Graag verneem ik van u hoe u tegenover mijn plan van aanpak staat. 

3.7 Bij exploot van 21 januari 2019 heeft ING aan klager de executie van het hypotheekrecht op het woon- en bedrijfspand van klager aangezegd onder de aankondiging dat de openbare verkoop zou plaatsvinden op 11 april 2019. 

3.8 Klager heeft verweerder bij e-mailbericht van 25 januari 2019 aangegeven dat en waarom hij het niet eens is met het standpunt van ING.

3.9 Bij brief van 14 februari 2019 is klager door ING meegedeeld dat zijn schuld € 315.019,38 exclusief kosten, provisies en rente bedroeg.

3.10 Bij e-mailbericht van 15 februari 2019 heeft klager verweerder medegedeeld dat en waarom hij het niet eens was met de aangekondigde veiling.

3.11 Verweerder heeft namens klager een executiegeschil gestart. In die procedure heeft op 18 maart 2019 een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel. Tijdens deze behandeling is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen klager en ING met de volgende inhoud: 

Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen: 

[Klager] c.s. erkent de vordering van ING zoals vermeld in productie 23 bij de akte overlegging producties van ING, te vermeerderen met de rente vanaf 14 februari 2019. 

De door ING reeds gemaakte veilingkosten komen voor rekening van [klager] c.s. 

De voorgenomen executieveiling zal worden opgeschort tot 15 augustus 2019. Indien op dat moment geen vaststellingsovereenkomst is bereikt of geen eindvonnis is gewezen in de procedure tegen TVM (zaaknummer 155687/ HA ZA 14-245) zal ING alsnog overgaan tot executie. Hetzelfde geldt voor het scenario dat een geldbedrag wordt toegekend dat ontoereikend is om de vordering van ING te voldoen. 

[Klager] zal een pandrecht geven aan ING op de vorderingen op TVM. In dat kader zal [klager] binnen één week zijn medewerking verlenen aan de vestiging van dit pandrecht.

[Klager] c.s. zal uiterlijk vrijdag 22 maart 2019 aan de rechtbank meedelen dat het verweer in de procedure met betrekking tot het huurbeding wordt ingetrokken, met kopie aan ING. Partijen dragen ieder de eigen kosten van deze procedure. Het kort geding wordt als ingetrokken beschouwd. 

3.12 Op 26 maart 2019 is ten gunste van ING het pandrecht op de vordering op TVM gevestigd.

3.13 Aan klager is bij tussenvonnis van 10 juli 2019 een voorschotuitkering in de letselschadezaak tegen TVM toegekend van € 450.000,-, waarvan ING ruim € 387.000,- - waaronder bijna € 20.000,- aan veilingkosten – heeft geïncasseerd en vervolgens nog meer heeft geïncasseerd op grond van algemene bankvoorwaarden. 

3.14 Klager heeft zich daarna tot de rechter gewend, omdat hij van mening was dat de vaststellingsovereenkomst van 18 maart 2019 onjuist door ING werd uitgelegd en ING teveel had geïncasseerd. Klager is in die procedure door de rechter in het ongelijk gesteld.


4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de belangen van klager niet goed heeft behartigd tijdens de mondelinge behandeling op 18 maart 2019. Verweerder heeft hem niet goed bijgestaan door hem niet te informeren over de inhoud van de overeenkomst, noch over de gevolgen ervan. Klager verwijt verweerder in het bijzonder het volgende: 

a) verweerder heeft klager niet betrokken bij de onderhandelingen met ING 'op de gang'. Verweerder heeft het voorstel niet met hem besproken en uitgelegd wat de gevolgen zouden zijn. Klager heeft de overeenkomst getekend onder een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken. 

b) klager verwijt verweerder dat hij hem niet dan wel onvolledig en/of onjuist heeft geadviseerd over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Hem werd door verweerder geadviseerd te tekenen terwijl de hoofdsom op dat moment onvoldoende bepaald was en de hoogte van de veilingkosten op dat moment niet bekend waren. Naderhand bleken de veilingkosten bijna € 20.000,- te zijn. 

c) verweerder heeft nagelaten om finale kwijting te bedingen dan wel klager te informeren en adviseren over de gevolgen van het ontbreken daarvan. Klager dacht dat met de vaststellingsovereenkomst een einde zou komen aan het geschil met de ING.


5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft de klachtenonderdelen a) en b) gegrond verklaard en onderdeel c) ongegrond, waarna de maatregel van een waarschuwing is opgelegd aan verweerder. 

De raad heeft ten aanzien van onderdeel a) overwogen dat niet is gebleken dat verweerder klager niet goed heeft bijgestaan op de zitting van 18 maart 2019 of dat hij klager onvoldoende heeft betrokken bij de schikkingsonderhandelingen. Volgens de raad verwijt klager verweerder ook dat hij bij het sluiten van de overeenkomst onvoldoende door verweerder is geïnformeerd en hij de overeenkomst heeft gesloten onder een onjuiste en onvolledige samenstelling van zaken. Daarbij is de communicatie door verweerder in de periode vóór de zitting ook van belang, aldus de raad. Doordat ING, nadat klager verweerder had verzocht hem bij te staan, de executie van het hypotheekrecht had aangezegd en de openbare verkoop van het woon- en bedrijfspand had aangekondigd, is de bijstand van verweerder veranderd. Volgens de raad is uit het dossier niet gebleken dat verweerder klager tussentijds goed heeft ingelicht en dit heeft vastgelegd. Daardoor is klager onvoldoende voorbereid en mogelijk met de verkeerde verwachtingen naar de zitting gegaan. Ook na de zitting heeft verweerder de inhoud van de overeenkomst en de vervolgstappen niet met klager besproken of schriftelijk vastgelegd, hetgeen wel van hem verwacht had mogen worden. Verweerder heeft hiermee in strijd met artikel 46 Advocatenwet (hierna: Advw) gehandeld.
Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de raad geconstateerd dat verweerder tijdens de onderhandelingen met ING niet wist hoe hoog de veilingkosten waren. Verweerder had hiernaar moeten vragen of had moeten bedingen dat de kosten slechts tot een bepaald bedrag zouden worden vergoed. Door dit niet te doen heeft verweerder niet gehandeld zoals een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat betaamt.

Wat klachtonderdeel c) betreft heeft de raad overwogen dat slechts sprake was van een executiegeschil, zodat het niet voor de hand lag om met de vaststellingsovereenkomst alle tussen klager en ING bestaande geschilpunten te beëindigen.

Omdat verweerder niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld en niet gebleken is dat hij inhoudelijke fouten heeft gemaakt bij de behandeling van de zaak, heeft de raad volstaan met een waarschuwing. 

Beroepsgronden

5.2    Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Volgens verweerder is noch bij de deken noch voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de raad aan de orde gekomen dat de communicatie met klager in de periode vóór de zitting van belang is. Klager heeft dit niet in zijn klacht vermeld. De raad heeft overwogen dat de opdracht van kleur is verschoten, te weten van het communiceren met ING over de geldvordering naar het voorkomen van de aangekondigde executie. Reeds daarom dient volgens verweerder de beslissing inzake klachtonderdeel a) te worden vernietigd. Door pas op de mondelinge behandeling partijen met voornoemd punt te confronteren, heeft er geen hoor- en wederhoor plaatsgevonden en heeft verweerder evenmin stukken hierover in het geding kunnen brengen.

Meer inhoudelijk verwijst verweerder naar zijn e-mail van 9 januari 2019 aan klager waarin de reactie van ING op het verjaringsverweer is weergegeven. Verweerder heeft klager in de mail uitgelegd dat ING voldoende had aangevoerd om aan te nemen dat de verjaringstermijn was gestuit, waarna verweerder een plan van aanpak heeft opgesteld. Klager heeft vervolgens in overleg met verweerder besloten om een executiegeschil aanhangig te maken. Klager is hiermee voldoende voorgelicht. Na de zitting bestonden bij klager geen inhoudelijke vragen meer over de vaststellingsovereenkomst en is de pandakte opgesteld. Klachtonderdeel a) dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van de beoordeling van klachtonderdeel b) constateert verweerder een tegenstrijdigheid. Enerzijds wordt overwogen dat niet is gebleken dat verweerder klager tijdens de zitting niet goed zou hebben bijgestaan of dat klager onvoldoende zou zijn betrokken bij de schikkingsonderhandelingen, maar anderzijds wordt vastgesteld dat verweerder ten aanzien van de veilingkosten anders had moeten handelen. De raad gaat er bovendien aan voorbij dat ING geen concessies wilde doen, dus ook niet ten aanzien van de veilingkosten. Dat wist klager al voorafgaand aan de zitting en volgt ook uit de brief van ING van 14 februari 2019 aan klager. Het maximaal haalbare voor klager was uitstel van de veiling, hetgeen verweerder ook in zijn plan van aanpak had vermeld en met klager had besproken. Klager heeft nadat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel had gegeven in overleg met verweerder welbewust gekozen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met ING, ongeacht de hoogte van de veilingkosten. Verweerder heeft ING nog gevraagd naar de hoogte van de veilingkosten, maar daarop kon niet geantwoord worden. Ook wilde ING de schikking direct tijdens de zitting laten vastleggen, ING wilde hiermee niet wachten teneinde klager nog enige bedenktijd te geven. Ook klachtonderdeel b) dient volgens verweerder dan ook ongegrond te worden verklaard. 


Verweer in beroep

5.3    Klager voert verweer en merkt op dat verweerder niet betwist dat de klacht ook omvat dat de vaststellingsovereenkomst ter zitting onder een onjuiste voorstelling van zaken is gesloten, hetgeen te wijten is aan het feit dat verweerder klager niet voor en ook niet tijdens de zitting voldoende duidelijke informatie heeft verstrekt over het doel en de inzet van het kort geding. De processtrategie en de proces- en financiële risico’s zijn onbesproken gebleven, laat staan schriftelijk vastgelegd. De e-mail van ING van 9 januari 2019 dateert bovendien van vóór het aanzeggen van de executieveiling.
Klager heeft verweerder op 15 februari 2019 zijn verweer/standpunten doen toekomen, maar verweerder heeft niets vastgelegd of klager gewaarschuwd of geïnformeerd over de beperkte kans van slagen van de procedure. Klager heeft op geen enkel moment begrepen dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst het maximaal haalbare was en dat hij de veilingkosten van € 20.000,- voor lief moest nemen. Klager is dan ook met een onjuiste voorstelling van zaken de onderhandelingen gestart en was niet bekend met de totale reikwijdte van de regeling. Klager heeft direct na de zitting ook laten weten dat hij niet tevreden was over de uitkomst en kort daarna de overeenkomst van opdracht opgezegd. Klachtonderdeel a) is volgens klager dan ook op juiste gronden gegrond verklaard. Dit geldt ook voor klachtonderdeel b). Klager had andere verwachtingen van de zitting en betwist dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel heeft gegeven.
De raad heeft volgens klager ten onrechte overwogen dat verweerder klager goed heeft bijgestaan of dat hij klager voldoende heeft betrokken bij de schikkingsonderhandelingen. Klager had niet voor ogen dat het doel van de zitting enkel het voorkomen van een executieveiling was. Klager ging er vanuit dat hij niets hoefde te doen vanwege zijn beroep op verjaring, althans dat de letselschadeuitkering toereikend zou zijn voor de aflossing van de schuld aan ING. Klager kon zich niet voorstellen dat het daadwerkelijk tot een veiling zou komen. De insteek van verweerder was een andere en die was voor klager niet duidelijk. Dat klager verweerder niet heeft verzocht om ‘finale kwijting’ op te nemen in de vaststellingsovereenkomst kan hem als leek niet worden verweten. 

Maatstaf

5.4     Het hof hanteert bij de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Hierbij geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2020:80 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Tot de - ongeschreven - professionele standaard behoort dat de advocaat een inschatting maakt van en zijn cliënt informeert over - onder meer - proceskansen en procesrisico’s en de daaraan verbonden kosten. De advocaat dient voorts belangrijke informatie, feiten en afspraken, schriftelijk te bevestigen aan zijn cliënt, dit ter voorkoming van misverstanden (HvD 19 november 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:198).


5.5 Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategie ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

Overwegingen hof 

de omvang van het beroep

5.6 Vooropgesteld wordt dat verweerder uitsluitend beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b). Klager heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad, zodat zijn stellingen onder 33 tot en met 40 van zijn verweerschrift (waarin onder meer wordt gesteld dat de raad ten onrechte klachtonderdeel c) ongegrond heeft verklaard) niet ter behandeling voorliggen.

inhoudelijke overwegingen

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de raad geoordeeld dat bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ook de communicatie met verweerder in de periode vóór de zitting van belang is, nu klager verweerder ook verwijt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst met ING onvoldoende door verweerder was geïnformeerd en hij die overeenkomst heeft gesloten onder een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken. Het hof stelt dienaangaande vast dat in de klacht van 12 januari 2022 enkel wordt geklaagd over het handelen van verweerder tijdens en na de zitting. Ook in de aanbiedingsbrief van de deken van 1 augustus 2022 wordt alleen gesproken over het handelen van verweerder tijdens de zitting. Dit maakt dat de raad buiten de omvang van de klacht en daarmee de rechtsstrijd is getreden. Het hof zal dan ook enkel het handelen van verweerder tijdens en na de zitting van 18 maart 2019 beoordelen. Ten overvloede merkt het hof op dat verweerder voorafgaand aan het kort geding, te weten per mail van 9 januari 2019, aan klager heeft uiteengezet hoe verweerder tegen het verjaringsverweer aankeek en welk plan verweerder voor ogen had, te weten het zonodig starten van een kort geding ter voorkoming van een executieveiling. Verweerder heeft klager verder uitgenodigd om over die voorgestelde aanpak met verweerder te overleggen. 

5.8 De inzet van het door verweerder geëntameerde kort geding was niet om met ING tot een finale oplossing te komen, maar om uitstel van de executie te bewerkstelligen. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gedetailleerd uiteengezet hoe op de zitting zijn contact met klager was, welke stappen zijn genomen en hoe de zitting en de onderhandelingen met ING zijn verlopen. Verweerder heeft toegelicht dat de executieveiling door ING al meerdere keren was aangezegd, ook voordat hij betrokken was bij de zaak. Verweerder heeft verklaard dat hij klager heeft gewezen op zijn positie en dat het tijdens de zitting “kiezen of delen” was, in de zin dat ofwel klager het serieus te nemen risico liep om bij een negatieve uitspraak met een veiling te worden geconfronteerd, ofwel klager door middel van een schikking met ING meer tijd kon verkrijgen om tot een oplossing te komen waarbij executie definitief van de baan zou zijn. Het bleek niet mogelijk om op de zitting met ING te onderhandelen over (onder meer) de veilingkosten; die kwamen voor klagers rekening. Verweerder heeft de (ernst van de) situatie uitdrukkelijk met klager ‘op de gang’ besproken en had voldoende aanleiding om aan te nemen dat deze voor klager duidelijk was. Met de ter zitting met ING bereikte schikking was het doel van het kort geding – uitstel van executie om meer tijd te hebben voor een oplossing die executie zou voorkomen – bereikt. Klager heeft dit alles onvoldoende weersproken. 
Dat verweerder klager niet goed zou hebben bijgestaan op de zitting of dat hij klager onvoldoende heeft betrokken bij de schikkingsonderhandelingen met ING is dan ook niet komen vast te staan. Dit maakt dat klachtonderdeel a) alsnog ongegrond wordt verklaard.

5.9 Klachtonderdeel b) is hetzelfde lot beschoren. Verweerder heeft aangegeven dat hij tijdens de schikkingsonderhandelingen heeft gevraagd naar de hoogte van de veilingkosten. ING heeft daarop aangegeven dat zij daar nog geen antwoord op kon geven. Verder heeft verweerder, zoals hiervoor reeds is overwogen, klager aangegeven dat in het kader van overleg over uitstel van executie het niet mogelijk bleek om over de hoogte van de veilingkosten met ING te onderhandelen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft klager ook aangegeven dat uitstel van de veiling het maximaal haalbare was en dat ING niet meer wilde doen. Kennelijk was klager de ernst van de situatie dus wel duidelijk en was hem ook duidelijk ook onder welke voorwaarden de veiling werd uitgesteld. 

5.10 Het voorgaande leidt er toe dat het beroep tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a) en b) slaagt. De beslissing van de raad waarin die klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, een maatregel is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten zal worden vernietigd en de klachtonderdelen a) en b) zullen alsnog ongegrond worden verklaard.


6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    vernietigt de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-627/AL/OV, voor zover daarin de klachtonderdelen a) en b) gegrond zijn verklaard, een maatregel is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten; en

opnieuw recht doende:


6.2 verklaart de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. J.A. Huijgen en K. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2024.


Griffier                                                                                                            Voorzitter    

De beslissing is verzonden op 8 maart 2024.