ECLI:NL:TAHVD:2024:60 Hof van Discipline 's Gravenhage 230136

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:60
Datum uitspraak: 19-02-2024
Datum publicatie: 29-02-2024
Zaaknummer(s): 230136
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Bekrachtiging van schrapping, nadat verweerder in 2021 voor onbepaalde tijd geschorst was. De raad was eerder van oordeel dat verweerder structureel en langdurig in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid, integriteit en deskundigheid heeft gehandeld. Uit zijn handelen bleek, aldus de raad dat hij geen vertrouwen in de rechtspraak, in individuele rechters en (de vertegenwoordigers van) de orde van advocaten had. Hoewel verweerder in hoger beroep stelt dat hij respect heeft voor de rechterlijke macht, de dekens en andere advocaten, blijkt het tegenovergestelde uit zijn handelen. Het beroep op schending artikel 6 EVRM slaagt niet. Met nieuwe, niet onderbouwde beschuldigingen die verband houden met [land] en mensen uit [land], ontkracht verweerder niet de overweging van de raad dat zaken die verweerder behandelt met zijn verleden in verband worden gebracht, terwijl in redelijkheid niet te verdedigen is dat daarmee ook werkelijk een verband bestaat. Veeleer lijkt zijn betoog die overweging te bevestigen. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de raad tot schrapping van verweerder van het tableau.

Beslissing van 19 februari 2024

in de zaak 230136

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: (...)

tegen:

deken

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van 17 april 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-1003/AL/GLD/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, onder gelijktijdige opheffing van de uitgesproken schorsing in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd in de zaak 21-283/AL/GLD/D (ECLI:NL:TADRARL:2021:52). Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:80 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hogerberoepschrift van verweerder tegen de beslissing, gedateerd 11 mei 2023, is op 15 mei 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:


-    de stukken van de raad;


-    het aanvullend hogerberoepschrift van 12 mei 2023, ontvangen door de griffie van het hof op 
       15 mei 2023;
-    aanvullende stukken van 22 mei 2023 van verweerder;
-    aanvullende stukken van 30 mei 2023 van verweerder;
-    aanvullende stukken van 8 juni 2023 van verweerder;
-    de brief van 9 november 2023 van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 24 november 2023. Daar zijn verweerder, bijgestaan door mr. Van der Haar, en de deken verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, mede aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3    FEITEN

3.1    Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2    Verweerder is op 31 augustus 2007 door de rechtbank Arnhem als advocaat beëdigd. Vervolgens heeft hij in [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3] als advocaat gewerkt. Eind februari 2013 is verweerder teruggekeerd naar het arrondissement Gelderland en heeft hij zich als advocaat in [plaats 3] gevestigd.

3.3    In een klachtzaak tegen verweerder heeft het hof in een beslissing van 30 november 2018 geoordeeld dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door informatie over zijn cliënt te delen met de vreemdelingenpolitie. Naar aanleiding van deze beslissing heeft verweerder een e-mail aan de algemeen voorzitter van het hof gestuurd, waarin hij zijn beklag doet over mr. W, de voorzitter van de raad die deze beslissing heeft genomen. Die e-mail luidt onder meer als volgt:

“Daarom zal ik een hoger rechtsmiddel tegen deze uitspraak inzetten bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Ik zal de zaak daarbij toespitsen op het optreden van mevr. mr. [W]. Dhr. [X] en ikzelf zijn er allebei van overtuigd dat mevrouw [W] de juridische vereiste van onpartijdigheid conform artikel 6 EVRM geschonden heeft. Dhr. [X] is voornemens een klachtprocedure tegen haar aanhangig te maken bij de Rechterlijke Macht van Nederland, omdat zij hem en mij overduidelijk met opzet benadeeld heeft met deze uitspraak. Bovendien wil hij aangifte tegen haar doen bij de Nederlandse justitie. Mevr. [W] heeft dhr. [X] opzettelijk volledig buitengesloten van de behandeling van de procedure als getuige. Dit terwijl [X] zelf zwaar mishandeld is door de klager, S. En zijn broer in Iran bij wijze van wraakactie is in opdracht van S. vermoord. Dit wijst erop dat [W] zich als rechter schuldig heeft gemaakt aan een klachtwaardige handeling, maar ook, gezien de ernst van de zaak, aan een ambtsbedrijf.
Zelf zal ik een klacht tegen mevr. [W] indienen bij de president van de Hoge Raad op grond van het feit dat zij niet onpartijdig is geweest en mij doelbewust heeft proberen te benadelen. Zij is zonder nadere motivering tegen de redenering bij een eerdere uitspraak van de Raad van discipline op basis van eenzelfde klacht van S., ingegaan en het kan dus niet anders dan dat zij mij opzettelijk en doelbewust heeft benadeeld. Een pikant gegeven hierbij is dat de uitspraak van het Hof tegelijk ook de belangen van de Iraanse veiligheidsdienst dient. Deze dienst is er al jaren op uit om mij als voormalig dissident en invloedrijke studentenleider in Iran monddood te maken. In dit verband heeft de Iraanse overheid mij reeds in 2012 officieel dood verklaard, blijkens een aantekening daaromtrent in het Iraanse nationale bevolkingsregister, omdat ik destijds bezig was met een onderzoek naar de spionage activiteiten van de Iraanse ambassade in Den Haag. Twee jaar na dit onderzoek ben ik door S. zwaar mishandeld en een aantal Iraanse dissidenten zijn later in Almere en Den Haag vermoord. Mijn naam staat op een zwarte lijst van de Iraanse Veiligheidsdienst en Sepah Ghods.
Als studentenleider ben ik destijds tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. In de eerste weken van mijn detentie ben ik lichamelijk en geestelijk ernstig gemarteld en mishandeld. Ik heb mevrouw [W] gewezen op zichtbare littekens en haar verteld over de voorbereidingen van een schijnexecutie die men mij gedurende tien minuten liet ondergaan. Dit alles maakte geen enkele indruk op haar. Ze deed alsof er geen relevantie bestond voor onderhavige zaak, terwijl het toch duidelijk is dat S. nauwe banden heeft met hetzelfde mij zo vijandige Iraanse regime. Ik heb deze zaak ook met zoveel mogelijk vrienden besproken. Zij zullen allen toekomstige afschriften van de klachtprocedure van mij ontvangen. De komende paar dagen zal ik overigens afwegen of het ook voor mij de moeite waard is om een officiële aangifte tegen mevr. [W] in te dienen bij justitie.”


3.4    Op 13 maart 2019 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan over een klacht die de heer [X] heeft ingediend tegen mr. [H1], advocaat te [plaats]. Verweerder heeft [X] in deze zaak bijgestaan. Verweerder heeft namens zijn cliënt tegen deze voorzittersbeslissing verzet ingediend. De mondelinge behandeling van dat verzet heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Bij die mondelinge behandeling was mr. [S], advocaat te [plaats] en destijds lid van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland, aanwezig. Zij heeft naar aanleiding van die zitting het volgende aan de deken geschreven:

“Tijdens die zitting ben ik getuige geweest van de zeer ernstige beschuldigen die [verweerder] uitte aan het adres van mr. [H1]. [Verweerder] verweet mr. [H1] een spion te zijn voor het Iraanse regime en schoof hem – indirect - de moord op de broer van de heer S. in Iran in de schoenen. Mr. [H1] had een bepaalde cliënt niet mogen bijstaan, had melding moeten maken bij de politie en de orde en (dus) zijn beroepsgeheim moeten schenden. Hoewel het betoog van [verweerder] zeer warrig was en doorspekt van persoonlijke ervaringen in het verleden in Iran, waren de beschuldigen aan het adres van [H1] uiterst fel en ongefundeerd. Op verduidelijkingsvragen van de voorzitter (‘Wat had mr. [H1] dan precies aan wie moeten melden?’) werd slechts herhaald dat sprake was van spionage etc. Zorgelijk vond ik ook dat [verweerder] uitbereid zijn relaas deed over zijn eigen (zonder meer zeer traumatische) ervaringen met het Iraanse regime. Hierdoor wekte hij bij mij de indruk zich te vereenzelvigen met zijn cliënt en kon hij zichtbaar moeilijk zijn onafhankelijkheid als advocaat bewaren.”


3.5    Op 13 december 2019 heeft er een gesprek tussen verweerder en de waarnemend deken plaatsgevonden. De waarnemend deken heeft over dat gesprek op 15 december 2019 een notitie opgesteld. Die notitie luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Als ik tijdens dit gesprek drie of vier minuten aan het woord ben geweest is het veel. [Verweerder] is een grote spraakwaterval en is nauwelijks te stuiten. Hij springt van de hak op de tak. (…) [Verweerder] heeft een conflict met mevrouw [W], de voorzitter (of voormalig voorzitter) van het Hof van Discipline. Hij noemt haar een smerige slet die nog niet geschikt is om als prostituee te werken. Voor mevrouw [W] heeft hij minder respect dan voor een prostitué. (…) De Raad van de Orde en de Raad van discipline werken samen en manipuleren allerlei zaken met als doel om [verweerder] uit de Orde van Advocaten te krijgen. De rechterlijke macht is volgens [Verweerder] besmet. De rechterlijke macht beschouwt hij als gevaarlijk. De advocatuur is een brug tussen de onderwereld en de bovenwereld. Een rechter kan volgens [verweerder] wel € 1.000.000,= verdienen met allerlei nevenactiviteiten. Er zijn rechters die zich met bankzaken bezighouden en daar steenrijk van worden. [Verweerder] laat in het gesprek een paar keer vallen dat hij sociologie heeft gestudeerd en dat hij daarom in staat is om mensen precies te analyseren en te doorgronden. [S] is een corrupte vrouw die geen hart heeft en gewetenloos is. Zij is een charlatan die zelfs zwart geld aanneemt. [Verweerder] heeft dat gehoord van zijn cliënten (ik dacht dat het om Turkse cliënten ging maar dat weet ik niet zeker). Bovendien is [S] bevriend met [H2] die hij onbetrouwbaar vindt. (…) [Verweerder] is destijds verhuisd van [plaats 2] naar [plaats 3] om te ontsnappen aan de maffiose organisatie van de Raad van de Orde van Advocaten in Den Haag. Er was destijds volkomen ten onrechte een dekenbezwaar tegen hem ingediend. [Verweerder] heeft voorkomen dat dat dekenbezwaar werd behandeld door naar [plaats 3] te verhuizen. Hij heeft naar zijn zeggen vervolgens snel duidelijk kunnen maken dat het dekenbezwaar nergens op sloeg en daarom is er geen onderzoek meer naar hem ingesteld. Als [verweerder] binnenkort een kantoorbezoek krijgt van de Raad van de Orde dan gaat hij strafrechtelijk aangifte doen. [Verweerder] ziet overal complotten en de hele wereld spant tegen hem samen.”


3.6    Op 14 januari 2020 heeft de deken samen met mr. [Van S] (destijds lid van de Raad van de Gelderse orde) en mevrouw mr. [Van A] (destijds juridisch medewerker op het Bureau van de Gelderse orde) een kantoorbezoek gebracht aan verweerder en hebben zij met hem gesproken. In het verslag van dit gesprek is onder andere vermeld:

“De deken geeft aan dat er de afgelopen jaren een aantal klachtzaken heeft gelopen waarbij [verweerder] betrokken was. Allereerst een klachtzaak tegen [verweerder] wegens de schending van zijn geheimhoudingsplicht, welke klacht in hoger beroep bij het Hof van Discipline gegrond is verklaard. Daarnaast is [verweerder] opgetreden als advocaat van de heer [X] in een klachtzaak tegen mr. [H1]. Naar aanleiding van deze zitting heeft de deken signalen ontvangen en zijn twijfels ontstaan over het functioneren van [verweerder] als advocaat. De deken heeft vernomen dat [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling van het verzet tegen de ongegrondverklaring van deze klacht bij de Raad van Discipline bij voortduring heeft gesproken over het feit dat hij zelf in Iran gedetineerd heeft gezeten, gemarteld is en doodverklaard is. Feiten die - hoe ernstig voor hem persoonlijk ook - , in die procedure niet ter zake deden. Tijdens de zitting werden de belangen van zijn cliënt niet of nauwelijks naar voren gebracht en kwam [verweerder] juridisch niet to the point. [Verweerder] geeft aan dat hij twee hoedanigheden heeft, Iraniër en Nederlander. Hij heeft alleen de Nederlandse nationaliteit, maar Iran zal hem altijd als Iraniër blijven zien, vanwege het territorialiteitsbeginsel. Dit heeft dan ook weer te maken met zijn tegenstanders binnen de Orde van Advocaten en de rechtspraak. Hij vertrouwt het oordeel van de rechter daarom niet. Wat betreft de door het Hof van Discipline gegrond verklaarde klacht tegen hem merkt [verweerder] op dat deze beslissing onjuist is. [Verweerder] merkt op dat de beslissing onder meer is genomen door mr. [W] die grote fouten heeft gemaakt en daarom moest vertrekken bij het Hof van Discipline. De deken merkt op dat haar hiervan niets bekend is en vraagt of [verweerder] dit punt concreter kan maken. [Verweerder] gaat er niet verder op in.

Volgens [verweerder] is de informatie die de deken heeft gekregen niet objectief. Wat de Raad van Discipline zegt klopt niet, de tekst in het vonnis klopt ook niet. De deken geeft aan dat de reactie van [verweerder] de zorgen over zijn functioneren juist versterkt. Alleen het belang van de cliënt zou leidend moeten zijn. Zijn verleden of de Iraanse overheid hoort hierin geen enkele rol te spelen. [Verweerder] geeft aan dat in een gesprek met mr. [B] door mr. [B] is bevestigd dat er geen onderzoek door de deken zou komen. Nu is er toch een gesprek. De deken merkt op dat zij zich niet kan voorstellen dat mr. [B] dit zo heeft bevestigd en dat zij van hem iets anders heeft vernomen.
De deken merkt op dat [verweerder] vooral denkt in complotten. De deken begrijpt dat [verweerder] bezorgd is geworden naar aanleiding van de aankondiging van dit kantoorbezoek, maar het gaat hier echt over zijn functioneren als advocaat. Een advocaat moet volledig zijn gericht op het behartigen van de belangen van zijn cliënten en zich niet laten leiden door zaken of belangen die spelen in zijn persoonlijke leven. Voorts merkt zij op dat zij sterk de indruk heeft dat niet echt tot [verweerder] doordringt wat er tijdens dit gesprek tegen hem wordt gezegd.

Na navraag te hebben gedaan bij rechters, bevestigde de president dat er grote zorgen zijn over het functioneren van [verweerder]. De deken geeft aan dat [verweerder] meermaals zegt dat hij rechters niet vertrouwt, maar maakt dit niet concreet. [Van S] voegt toe dat in het vonnis staat dat door [verweerder] niets ter zitting is ingebracht. [Verweerder] voelt dat hem onrecht wordt aangedaan. [Verweerder] geeft aan dat hij meermaals klachten tegen rechters heeft ingediend. [Van S] merkt op dat dit meestal niet in het belang van cliënt is. [Verweerder] legt uit dat hij onrecht wil bestrijden, ook als dat onrecht door rechters wordt aangedaan. [Verweerder] geeft aan dat hij de belangen van zijn cliënten goed behartigt en dat er geen klachten zijn.

De deken geeft aan dat niet alle cliënten snel zullen klagen. Veel cliënten doen dat helemaal niet, vooral het type cliënten die door [verweerder] wordt bijgestaan. Dit is een kwetsbare groep, die de Nederlandse taal niet altijd machtig is en vaak niet in staat is om voor zichzelf op te komen. Juist aan deze groep moet goede rechtsbijstand worden verleend. Daar moet de deken op toezien.

[Verweerder] geeft aan dat hij extra zijn best zal gaan doen. De deken zegt dat [verweerder] ook open moet staan voor het verbeteren van zijn dienstverlening. [Verweerder] merkt op dat de houding van [Van S] hem niet aanstaat. [Van S] zou niet objectief zijn. De deken geeft aan dat [verweerder] vooral stelling lijkt in te nemen op basis van zijn gevoel en hoe hij de dingen ervaart, maar dat hij zich niet baseert op feiten.

De deken merkt op dat [verweerder] vooral denkt in complotten. (…) Een advocaat moet volledig zijn gericht op het behartigen van de belangen van zijn cliënten en zich niet laten leiden door zaken of belangen die spelen in zijn persoonlijke leven. Voorts merkt zij op dat zij sterk de indruk heeft dat niet echt tot [verweerder] doordringt wat er tijdens dit gesprek tegen hem wordt gezegd.

[Verweerder] zegt dat hij wel weet hoe het gaat lopen en dat er over twee weken een schorsingsverzoek zal liggen. Als de Orde voor een harde lijn zal kiezen, hij dat ook zal doen. De namen van degenen die hem uit zijn vak zetten zullen dan worden doorgegeven aan de Iraanse oppositie. De deken reageert dat zij deze opmerking als een bedreiging opvat en dat de Iraanse oppositie niets te maken heeft met de rechterlijke macht in Nederland. [Verweerder] blijft steeds aanhalen dat hij wordt tegengewerkt en dat er connecties zijn met de Iraanse overheid. Dat is juist wat de deken signaleert: [verweerder] gaat steeds in op zijn eigen verleden en niet op de belangen van zijn cliënten. [Verweerder] zegt dat hij zich onderdrukt voelt. [Van S] merkt op dat de Orde [verweerder] wil helpen, maar dat hij wel geholpen moet willen worden. [Verweerder] bevestigt dat hij dat wil. De deken licht nogmaals toe hoe de signalen bij haar terecht zijn gekomen. Volgens [verweerder] kan het geen toeval zijn dat dit gebeurt nu hij 5 procedures tegen rechters heeft lopen. De deken merkt op dat [verweerder] blijft herhalen dat hij wordt tegengewerkt, maar dat hij niet concreet wordt of met feiten komt. [Verweerder] zegt dat hij hard zal terugvechten als de Orde hem uit de advocatuur wil verwijderen. Vooral als dit op een oneerlijke manier gebeurt. Hij zal dan de publiciteit zoeken en aangifte doen. De deken zegt dat het [verweerder] vrij staat om aangifte te doen. De deken zal het onderzoek naar het functioneren van [verweerder] eerlijk en transparant uitvoeren. [Verweerder] haalt zijn geloof aan, hij zal altijd eerlijk zijn en iedereen moet verantwoording afleggen aan God.”


3.7    Na het kantoorbezoek van 14 januari 2020 heeft verweerder – op verzoek van de deken – negen door hemzelf geselecteerde dossiers aan de deken meegegeven. Die dossiers zijn op het Bureau van de Gelderse Orde bestudeerd door stafjuristen met expertise op het gebied van het socialezekerheidsrecht. De bevindingen van beide juristen zijn neergelegd in een memo. Naast de beoordeling van de individuele dossiers bevat dit memo onder meer de volgende algemene bevindingen:

“- Dossiers zijn niet compleet / stukken zitten niet op volgorde.


- Er zijn behalve de opdrachtbevestiging in geen enkel dossier inhoudelijke brieven aan de cliënten verstuurd. Stukken (beslissingen, uitspraken etc.) worden doorgestuurd met de opmerking ‘inhoud spreekt voor zich’. Soms wordt wel gevraagd om een afspraak te maken om zaken te bespreken, maar in de dossiers zijn geen aantekeningen of andere ‘bewijsstukken’ te vinden waaruit blijkt dat [verweerder] vervolgens gesprekken heeft gevoerd.


- De opdrachtbevestiging is standaard en bevat wel heel veel informatie over toevoegingssysteem (lijkt gekopieerd van de website Raad voor de Rechtsbijstand). De zaak zelf is heel summier omschreven (wel waar besluit over gaat en of bezwaar of beroep zal worden ingediend). Een nadere analyse van de zaak, bewijspositie, kans van slagen etc. ontbreekt. Ook voor de rest bevat het dossier geen stukken waarin deze onderwerpen aan bod komen. (…) Het lijkt alsof in het geheel niet kritisch wordt gekeken naar de kans van slagen, maar zonder meer wordt doorgeprocedeerd (…).


- De processtukken bestaan voor een groot deel uit standaard tekst. De motivering beslaat zelden meer dan één alinea en bestaat vooral uit stellingen die niet feitelijk onderbouwd zijn en waar al helemaal geen bewijs voor is aangetroffen in de dossiers. De juridische relevantie van de stellingen wordt doorgaans niet duidelijk. Er wordt niet of nauwelijks een juridisch standpunt ingenomen en er wordt geen juridisch toetsingskader gegeven. Er wordt niet verwezen naar jurisprudentie.


- Het valt op dat de standpunten die door [verweerder] zijn aangevoerd in de daarop volgende beslissingen op bezwaar en in uitspraken van de rechtbank vaak worden gepasseerd met een verwijzing naar vaste jurisprudentie. Iedere advocaat, en zeker een advocaat die regelmatig zaken op een bepaald rechtsgebied behandelt, dient bekend te zijn met vaste jurisprudentie binnen dat rechtsgebied. Indien een standpunt wordt ingenomen dat hiermee in strijd is, dient in ieder geval heel goed te worden gemotiveerd waarom in dit geval van de vaste jurisprudentie moet worden afgeweken. Voorts valt op dat standpunten die al in bezwaar zijn aangevoerd – en waar in de beslissing op bezwaar aan voorbij is gegaan – zonder onderbouwing in beroep worden herhaald. Ook blijkt – zoals eerder gezegd – niet dat [verweerder] pogingen doet om informatie en/of bewijsstukken te krijgen van zijn cliënt. De processtukken zijn evident onder de maat. Het valt op dat waar de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dat niet terug te leiden is tot door [verweerder] naar voren gebrachte standpunten en argumenten. Zijn meerwaarde in de procedures is dus niet zichtbaar.”

3.8    Bij e-mail van 25 augustus 2020 heeft de president van de rechtbank Gelderland op verzoek van de deken een memo aan haar doen toekomen waarin de ervaringen van de rechtbank met het optreden van verweerder worden beschreven. Die memo luidt onder meer als volgt:

“[Verweerder] treedt, zover ik kan nagaan, in ieder geval sinds 2011 bij de rechtbank Gelderland regelmatig op als professioneel gemachtigde van partijen in bestuursrechtzaken. Hij behandelt zaken in het sociale domein en heeft veelal kwetsbare cliënten, vaak met een migratieachtergrond en die de Nederlandse taal niet goed beheersen. Collega rechters en juridisch medewerkers van ons team hebben reeds jarenlang regelmatig hun zorgen geuit over het functioneren van [verweerder]. Ik herinner mij een teamoverleg in 2013 waarbij deze zorgen al werden besproken. Een nu nog en toen ook al in het team werkzame collega wees mij op de zaak 13/4662 (zitting 3-12-2013, rechter mr. [naam] en griffier mr. [naam], ECLI:NL:RBGEL:2013: 5413). [Verweerder] had geen griffierecht betaald. Dus werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hij was er blijkens de zittingsaantekeningen pas laat achter gekomen dat zijn cliënt verhuisd was. Ik herinner mij ook een bode die mij ongeveer anderhalf jaar geleden benaderde en vertelde dat er ook onder de bodes de nodige zorgen waren. [Verweerder] kwam verward over, zo vergat hij zijn toga aan te doen. In het algemeen noemen collega’s de volgende zorgen: Zorgen over de planning en het agenda beheer van [verweerder]. Wettelijke termijnen worden vaak niet nagekomen.”

Vervolgens wordt een aantal concrete zaken besproken. 


3.9    Op 18 februari 2020 heeft verweerder telefonisch contact met de deken opgenomen. Tijdens dat telefoongesprek zei verweerder dat hij zich zorgen maakt over een rechter bij de rechtbank Gelderland die zich schuldig zou maken aan discriminatie. Verder deelde hij de deken mede dat hij zou hebben geconstateerd dat mr. [H1], advocaat te [plaats], malafide zou zijn. Volgens verweerder zou mr. [H1] onder meer contant geld aannemen en zich schuldig maken aan witwassen. De deken heeft verweerder medegedeeld dat niet zij, maar mr. [H3] (destijds deken in het arrondissement Amsterdam) toezichthouder is op de in Amsterdam gevestigde advocaten.

3.10    Diezelfde dag heeft verweerder de deken een e-mail gestuurd waarin hij onder andere schrijft:

“Mij gaat het hierom dat de regelgeving met betrekking tot witwassen en financieel terrorisme geschonden is omdat het in casu om een illegale bedrijfsvoering met Iran gaat. Daarnaast heeft mr. [H1] in strijd met de regelgeving het bedrag van 13000 euro cash ontvangen en daarbij geen bewijs van ontvangst aan dhr. [Z] verleend. Het volgende punt is of mr. [H1] een en ander op een transparante en eerlijke wijze met de deken en de afdeling WWFT van de Nederlandse Orde van Orde besproken heeft. Mijns inziens is dit aspect van deze zaak ook onderzoekswaardig. Verder is het mijns inziens van belang om te onderzoeken of mr. [H1] andere Iraniers op zo'n (illegale) manier, d.m.v. het verkrijgen van tien duizenden zwart geld en witwas-praktijken, althans het opzetten van BV's in Nederland om sancties te ontduiken, heeft bijgestaan ten behoeve van het verkrijgen van een verblijfsvergunning, zonder de deken en de Nederlandse Orde van Advocaten daarvan op de hoogte te stellen.”


3.11    Verweerder heeft vervolgens regelmatig e-mails aan de deken gestuurd met daarin ernstige niet-onderbouwde verwijten over mr. [H1].

3.12    Verweerder heeft vanaf december 2019 vaak met de deken gebeld, onder meer op haar mobiele nummer. Hij stuurde haar ook sms-berichten en WhatsAppberichten, ook nadat hem was verzocht om haar niet rechtstreeks op haar mobiele telefoon te benaderen.

3.13    Bij brief van 17 mei 2020 heeft mr. [H1] een klacht bij de deken ingediend over verweerder. Mr. [H1] stelt in die klacht dat verweerder zijn cliënten beïnvloedt, hij samen met zijn cliënten een lastercampagne tegen [H1] voert op sociale media en hij aperte leugens over hem verspreidt. Die leugens bestaan onder meer hierin dat mr. [H1] zich schuldig zou maken aan oplichting van zijn cliënten, dat hij opzettelijk een onjuist asielverzoek voor zijn cliënten zou hebben ingediend, dat hij contant geld van zijn cliënten zou ontvangen, dat hij zich schuldig zou maken aan witwassen en dat hij ongewenste intimiteiten met zijn vrouwelijke cliënten zou plegen. Mr. [H1] voelt zich hierdoor zeer bedreigd en vreest voor negatieve consequenties voor zichzelf en zijn gezin.

3.14    Bij brief aan mr. [H3], de toenmalige deken in Amsterdam van 23 oktober 2020, heeft verweerder onder andere het volgende over hem en zijn stafmedewerkster geschreven:

“Naar aanleiding van uw schrijven van vorige week waarin u uiteindelijk bevestigt dat [H1] in het verleden betrokken is geweest bij uw advocatenkantoor als stagiaire-student en later als werkstudent en volgens mijn advocaat-bron voor een periode van 6 maanden, en aangezien 2 van mijn cliënten voornemens zijn om politie en Justitie te verzoeken via de officiële wegen om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar dhr. [H3] en mw. [H4] vanwege ambtsmisdrijf, verzoek ik u om de behandelingen van alle klachtzaken tegen [H1] uit handen te geven aan een andere deken van een ander arrondissement. Clienten stellen dat zij al eerder u beiden in de gelegenheid hebben gesteld om open kaart te spelen, hetgeen niet geschied is. Door mijn eigen onderzoek kwam ik erachter dat de reden van uw beider partijdigheid betrekking had op het feit dat [H1] al maanden in het verleden betrokken is geweest bij het advocatenkantoor van de deken, dhr. [H3]. Aan dit verzoek ligt twee rechtvaardigingsgronden ten grondslag, namelijk: 1. Vanwege de overtuigingen van mijn cliënten dat dhr. [H3] en mw. [H4] hun best hebben gedaan om [H1] te beschermen, zijn zij van mening dat dhr. [H3] en mw. [H4] niet onpartijdig zijn in deze hele kwestie. U geeft allebei toe dat [H1] in het verleden betrokken is geweest bij het advocatenkantoor van dhr. [H3]. In een eerder schrijven heb ik u derhalve verzocht om de behandeling van al die klachten tegen [H1] over te dragen aan een andere deken. Voorts zijn 2 cliënten van mij thans bezig om de Politie en Het Openbaar Ministerie te verzoeken om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de hele gang van zaken. Ik breng verder onder uw aandacht dat het ten aanzien van [H1] behalve om de verdenking van klassieke strafbare feiten tevens om zeer gevoelige informatie gaat die wel bij het Openbaar Ministerie bekend is, maar waarbij mijn clienten dhr. [H3] en mw. [H4] onvoldoende vertrouwen om hen daarvan op de hoogte te stellen.”


3.15    Op 11 augustus 2020 heeft een jonge vrouw die twee jaar voordien door middel van gezinshereniging naar Nederland is geëmigreerd, een klacht tegen verweerder ingediend. Deze klacht houdt – kort samengevat – het volgende in. Zij was slachtoffer geworden van huiselijk geweld en twee maanden na haar aankomst in Nederland is zij door haar voormalige echtgenoot op straat gezet. Zij had op dat moment nog maar twee weken onderdak en zij heeft verweerder benaderd voor juridische bijstand. Verweerder heeft aangeboden om haar bij te staan, maar wilde wel een relatie met haar beginnen. Hij heeft haar een kwartier nadat zij bij hem op kantoor was, meegenomen naar een terras. Hij garandeerde haar dat hij een verblijfsvergunning voor haar kon regelen. In de dagen na de eerste ontmoeting heeft hij steeds contact met haar gezocht en heeft hij diverse grensoverschrijdende voorstellen aan haar gedaan.

3.16    Op 23 maart 2021 heeft de deken bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden een verzoek tot schorsing van verweerder ingediend omdat het ernstige vermoeden bestond van een handelen of nalaten van verweerder waardoor enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad zodat voldaan is aan de eisen die artikel 60ab van de Advocatenwet stelt aan een onmiddellijke schorsing van een advocaat in de uitoefening van de praktijk. Omdat die aanwijzingen en feiten niet alleen zagen op het handelen van verweerder als advocaat maar ook zijn praktijkuitoefening betroffen, is het schorsingsverzoek primair gebaseerd op artikel 60ab van de Advocatenwet en subsidiair op artikel 60b van de Advocatenwet.

3.17    De Raad van Discipline heeft verweerder bij beslissing van 20 april 2021 op grond van artikel 60b van de Advocatenwet voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk geschorst. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:52 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

3.18    Verweerder is vanaf maart 2022 tot februari 2023 in Iran geweest. Op 2 juni 2022 heeft de deken via WhatsApp met verweerder gebeld. In dat telefoongesprek heeft verweerder verteld dat de Nederlandse rechters corrupt en onbetrouwbaar zijn. Ook heeft hij in dat gesprek aangeven dat hij een klacht tegen de president van de rechtbank Gelderland gaat indienen vanwege de informatie die zij over hem heeft verstrekt. Verweerder heeft gesteld dat zij “niet deugt”. Ook heeft hij gezegd dat de deken wordt beïnvloed door kwade geesten en dat er binnen de orde mensen rondlopen die niet te vertrouwen zijn en hem tegenwerken. Ten slotte heeft verweerder in dat gesprek gezegd dat hij in de financiële problemen zit.

3.19    Na de (onherroepelijke) beslissing van de Raad van Discipline van 20 april 2021 heeft verweerder geen coaching of begeleiding gehad. Evenmin heeft verweerder voor zijn (in het dekenbezwaar en in de beslissing van de raad van 20 april 2021 genoemde) problematiek professionele hulp gezocht.



4    DEKENBEZWAAR

4.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder, kort samengevat, het volgende:

a.    een gebrek aan onafhankelijkheid;


b.    een schending van zijn geheimhoudingsplicht;


c.    een gebrek aan realiteitszin;


d.    een structureel en diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en een gebrek aan eerbied en respect voor de individuele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht;


e.    een onprofessionele en agressieve bejegening van andere advocaten en overige professionals;


f.    een elementair gebrek aan deskundigheid en professionaliteit;


g.    niet meewerken aan het dekenale toezicht;


h.    voortdurend conflicten met andere Iraniërs;


i.    grote financiële problemen.


5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd, onder intrekking van de eerder opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd. De raad heeft daartoe het volgende overwogen.

Aanhoudingsverzoek

5.2    Verweerder heeft in totaal drie aanhoudingsverzoeken gedaan voor de behandeling van het dekenbezwaar bij de raad. De eerste twee aanhoudingsverzoeken zijn door de raad voorafgaand aan de zitting afgewezen. Het ter zitting gedane aanhoudingsverzoek, dat verweerder heeft gedaan omdat hij onvoldoende tijd zou hebben gehad om de zitting voor te bereiden, is eveneens afgewezen. De raad overweegt in dat verband dat de deken op verzoek van verweerder langere tijd heeft gewacht met het indienen van een dekenbezwaar. Medewerkers van het ordebureau hebben regelmatig contact gehad met verweerder over het feit dat op 20 februari 2023 de zitting bij de raad plaats zou vinden, waarbij verweerder meermaals heeft aangegeven dat hij tijdig voor de zitting in Nederland terug zou zijn. Bovendien heeft een medewerker van het ordebureau de zittingsoproep en de inventarislijst op verzoek van verweerder op 25 januari 2023 via WhatsApp aan hem gestuurd en de ontvangst daarvan is door verweerder bevestigd. Uit de gang van zaken blijkt dat verweerder tijdig op de hoogte is gebracht van de zittingsdatum en dat hij voldoende in de gelegenheid is gesteld om de stukken te ontvangen en te bestuderen. Hierbij acht de raad mede van belang dat de feiten van dit dekenbezwaar grotendeels dezelfde zijn als de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de artikel 60b-zaak uit 2021. Verweerder kende die feiten en die feiten zijn niet door verweerder betwist. Alleen het feit dat er nu financiële problemen zouden zijn, is nieuw en dat heeft verweerder erkend.

Het functioneren van verweerder

5.3    De raad concludeert op grond van de feiten dat verweerder beschuldigingen en bezwaren tegen rechters, dekens en advocaten uit, zonder deze met adequate feiten te onderbouwen. Hij heeft een diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en heeft een elementair gebrek aan eerbied voor vertegenwoordigers van de rechterlijke macht. Zonder feitelijke basis stelt en suggereert hij relaties en belangen van rechters, dekens en advocaten met en bij het Iraanse regime of beschuldigt hij betrokkenen van andere belangenverstrengelingen. De houding tegenover andere advocaten is onprofessioneel. Verweerder stelt de advocaat van de wederpartij met die partij gelijk; hij ziet blijkbaar niet in dat de advocaat alleen het standpunt van de cliënt vertolkt en geen verantwoordelijkheid draagt voor diens handelen.

5.4    De raad wijst als voorbeeld op verweerders uitlatingen richting de (toenmalige) voorzitter van het Hof van Discipline naar aanleiding voor een hem onwelgevallige beslissing. Ook wijst de raad op verweerders handelen en gedragingen richting advocaat mr. H1, die door verweerder zonder enig bewijs en op een zeer ongepaste en onprofessionele wijze van ernstige feiten wordt beschuldigd, zowel tegenover de deken als op sociale media, waardoor deze advocaat zich ernstig bedreigd voelde. Ook heeft verweerder jegens de Amsterdamse deken en diens stafmedewerker ongefundeerde beschuldigingen geuit. 

5.5    Voor de beoordeling acht de raad ook van belang hoe verweerder heeft gehandeld tegen een voormalig cliënte. Uit de klacht van die cliënte blijkt dat verweerder haar oneerbare voorstellen heeft gedaan, waaronder een voorstel om haar bij te staan als zij een relatie met hem wilde beginnen. Daarmee maakt verweerder op onaanvaardbare wijze misbruik van haar benarde positie.

5.6    Inhoudelijk is verweerder ook tekortgeschoten volgens de raad. Uit een opsomming van de rechtbank Gelderland en ook de bespreking van een aantal dossiers door medewerkers van het Ordebureau, blijkt dat de kwaliteit van de dienstverlening volstrekt onvoldoende is. De processtukken zijn onder de maat, wettelijke termijnen worden vaak niet nagekomen, verweerder kent vaste rechtspraak niet (voldoende) en hij voert regelmatig kansloze procedures. De meerwaarde van verweerder in dossiers is volgens de medewerkers van het ordebureau niet zichtbaar. 

5.7    Ten slotte is volgens de raad vast komen te staan dat verweerder in de periode nadat de raad hem bij beslissing van 20 april 2021 heeft geschorst, in ernstige geldproblemen is geraakt. Op de zitting van de raad heeft verweerder deze financiële problemen erkend. Hij heeft verklaard dat hij schulden heeft en dat hij leeft van geld dat hij krijgt van vrienden en bekenden. Verder heeft de verhuurder van zijn kantoorpand de huurovereenkomst per 1 december 2022 beëindigd, terwijl in dat pand nog vele dossiers staan waarvan verweerder niet weet wat hij daar mee moet doen.

Maatregel 

5.8    De raad komt tot het oordeel dat verweerder structureel en langdurig in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet en met de kernwaarden onafhankelijkheid, integriteit en deskundigheid heeft gehandeld. Het dekenbezwaar wordt dan ook gegrond verklaard. Uit zijn handelen blijkt dat verweerder geen vertrouwen in de rechtspraak, in individuele rechters en (de vertegenwoordigers van) de orde van advocaten heeft. Een belangrijke oorzaak van de gebrekkige beroepshouding lijkt te zijn gelegen in het verleden van verweerder in Iran. Feiten, beslissingen en andere gebeurtenissen interpreteert verweerder vaak in het licht van dat verleden. Al snel worden de zaken die hij behandelt met dat verleden in verband gebracht terwijl in redelijkheid niet te verdedigen is dat daarmee ook werkelijk een verband bestaat. Hiermee laat verweerder weinig realiteitszin zien. Ook is verweerder onvoldoende deskundig en zijn cliënten zijn daarvan het slachtoffer. Verweerder voldoet niet aan de professionele standaard die inhoudt dat een advocaat de zorgvuldigheid in acht neemt die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad ziet, gelet op het verleden van verweerder, geen enkel realistisch perspectief dat verweerder zich zal verbeteren, acht het onverantwoord dat verweerder advocaat blijft en komt tot een schrapping.

Gronden van het hoger beroep

5.9    Verweerder is het niet eens met de beslissing van de raad. Hij is tegen de beslissing in beroep gegaan zonder expliciet aan te geven tegen welke oordelen van de raad op de onderdelen van het dekenbezwaar het beroep zich richt. Het hof zal bij het weergeven van de beroepsgronden verwijzen naar de onderdelen van het dekenbezwaar zoals hiervoor genoemd onder 4, voor zover het hof de betreffende grond met een onderdeel van het dekenbezwaar in verband kan brengen. Verweerder voert de volgende beroepsgronden aan.

Recht op een eerlijk proces en gebrek aan urgentie

5.10    Verweerder voert aan dat artikel 6 van het EVRM is geschonden, omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op de zitting bij de raad van discipline met de bijstand van een raadsman. Begin maart 2022 is verweerder naar Iran gegaan. In Iran werd verweerder een uitreisverbod van zes maanden opgelegd. Nadat het uitreisverbod was opgeheven, was de situatie in Iran zodanig onrustig dat verweerder zich vestigde in een klein dorp om onopgemerkt te blijven en de terugreis te kunnen regelen. Verweerder is pas op 10 februari 2023 teruggekeerd in Nederland. In die week was hij ziek, kon zijn toenmalige advocaat hem niet meer bijstaan en had zijn huidige advocaat een cursus. Ook kon hij zich niet voorbereiden omdat hij zijn wachtwoord was vergeten. Er was geen urgentie om de zitting door te laten gaan en verweerder te schrappen. Verweerder was al geschorst voor onbepaalde tijd. Enkel de financiële problemen in het dekenbezwaar zijn nieuw ten opzichte van die schorsing, maar die financiële problemen zijn veroorzaakt door de schorsing als advocaat. 

Schending van de geheimhoudingsplicht (onderdeel b)

5.11    De raad heeft vastgesteld dat in een klachtzaak tegen verweerder, het hof op 30 november 2018 heeft geoordeeld dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht had geschonden door informatie over zijn cliënt te delen met de Vreemdelingenpolitie en dat verweerder dat feit niet heeft betwist. Verweerder stelt echter dat naar zijn mening een geheimhoudingsplicht niet absoluut is, maar relatief. Naarmate er grotere belangen in het spel zijn, neemt de geheimhoudingsplicht in kracht af en wijkt voor de plicht de autoriteiten relevante informatie te verstrekken. 


Een gebrek aan realiteitszin (onderdeel c)

5.12    Verweerder betwist dat hij het contact met de realiteit is verloren, zoals de raad suggereert. Het komt op gezette tijden voor dat een Iraanse oorlogsmisdadiger langs de Immigratie- en Naturalisatiedienst glipt en de vluchtelingenstatus krijgt. Zo was dat ook met (voormalig) advocaat mr. A. Verweerder legt in hoger beroep een verklaring over waaruit volgt dat mr. A lid was van de Mojahedin en zodanig Iraakse en Iraanse tegenstanders van de Mojahedin vermoordde. Geconcludeerd kan worden dat voor Iraanse Nederlanders wel degelijk gevaar dreigt en verweerder niet het contact met de realiteit is verloren.

Een structureel, diepgeworteld vertrouwen tegen de rechtspraak als instituut en een gebrek aan eerbied en respect voor de individuele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht (onderdeel d) en een onprofessionele en agressieve bejegening van andere advocaten en overige professionals (onderdeel e)

5.13    Verweerder heeft ter zitting van het hof gesteld dat hij respect heeft voor de rechterlijke macht en dat hij dat respect altijd heeft gehad, hetgeen ook geldt voor collega-advocaten. 

5.14    Verweerder benadrukt verder dat hij altijd respect heeft gehad voor drie bij naam genoemde medewerkers van de Orde van Advocaten en voor de deken. Verweerder maakt daaruit op dat de beslissing onjuist is dat hij geen respect heeft voor rechters, collega-advocaten en confrères.
 


Bevoegdheid (voormalig) waarnemend deken en het niet sturen van het verslag van het gesprek van 15 december 2019 met mr. B

5.15    Op 15 december 2019 heeft verweerder een gesprek gevoerd met mr. B, die dit gesprek voerde namens de Orde van Advocaten. Verweerder heeft geen verslag van dit gesprek ontvangen, terwijl er wel een verslag van het gesprek is ingebracht in het dekenbezwaar. Mr. B is bovendien tijdens de zitting bij de raad opgetreden namens de Orde, terwijl hij toen geen advocaat meer was, en in het proces-verbaal van de zitting bij de raad staat hij genoemd als waarnemend deken. Verweerder ontvangt hierover graag duidelijkheid.

Verweer deken

5.16    De deken heeft verzocht om de beslissing van de raad te bekrachtigen. Daarbij heeft zij het volgende aangevoerd.

Recht op een eerlijk proces 

5.17    De deken heeft benadrukt dat verweerder zelf de keuze heeft gemaakt om naar Iran te gaan. Verweerder heeft niet de moeite genomen om tijdig terug te keren of tijdig kennis te nemen van het dekenbezwaar, dat weinig nieuwe zaken bevatte. Verweerder had na terugkeer in Nederland nog anderhalve week om zich voor te bereiden. Van strijd met artikel 6 van het EVRM is volgens de deken geen sprake. Zij benadrukt dat verweerder op grond van artikel 60b van de Advocatenwet al was geschorst, maar dat dat niet wegneemt dat, als er voldoende gronden zijn, er binnen afzienbare tijd een dekenbezwaar moet worden ingediend. Bij een schorsing is verweerder nog steeds advocaat en die kwestie moet dan zo spoedig mogelijk worden beoordeeld door de tuchtrechter. Er was sprake van een heel fundamentele schending van de normen en waarden die gelden voor de advocatuur.

Overig verweer (onderdelen c, d en e)

5.18    De deken meent dat verweerder ook in zijn hogerberoepschrift er geen blijk van geeft dat hij het inzicht heeft dat zijn handelen en denkbeelden fundamenteel in strijd zijn met wat van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat wordt verwacht. Zij weet niet of verweerder als Nederlander met een Iraanse achtergrond gevaar loopt, wat het geval zou kunnen zijn, maar als advocaat moet verweerder in alle gevallen volgens de (advocatuurlijke) kernwaarden handelen – zijn persoonlijke situatie doet daar niet aan af. Uit zijn hogerberoepschrift volgt dat verweerder nog steeds de fundamentele waarden van de advocatuur miskent en hij complotten blijft zoeken. De deken ziet geen perspectief meer voor verweerder binnen de advocatuur. 

Bevoegdheid (voormalig) waarnemend deken en het niet sturen van het verslag van het gesprek van 15 december 2019 met mr. B

5.19    De deken heeft bij brief van 9 november 2023 bevestigd dat mr. B ten onrechte is aangemerkt als waarnemend deken in de beslissing van de raad. Mr. B was echter wel bevoegd om namens de deken het woord te voeren op de zitting, een volmacht was daartoe niet nodig. De deken bevestigt dat het verslag van het gesprek tussen mr. B en verweerder van eind 2019 nooit aan verweerder is voorgelegd, omdat het een informeel gesprek was. Het kantoorbezoek dat toen is uitgevoerd had een andere insteek dan het kantoorbezoek dat daarvoor was gehouden bij verweerder; het eerdere kantoorbezoek was gericht op eenmanszaken om te kijken hoe het met dergelijke kantoren ging.

Maatstaf

5.20    Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, (financiële) integriteit, partijdigheid en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen. De deken vertegenwoordigt met het dekenbezwaar een algemener belang, waaronder het belang van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur. Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt bij deze maatstaf aansluiting gezocht.

Oordeel van het hof

5.21    Het hof komt tot het volgende oordeel. 

Onderdelen die door de raad gegrond zijn verklaard en waartegen niet is opgekomen

5.22    Het hof stelt vast dat verweerder niet in beroep is gekomen tegen de gegrondbevinding van de onderdelen a, f, g, h en i van het dekenbezwaar. Deze staan hiermee vast.

Recht op een eerlijk proces 

5.23    De meest verstrekkende grond van verweerder is dat artikel 6 van het EVRM is geschonden en dat geen sprake was van een eerlijk proces, omdat verweerder zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de zitting van 20 februari 2023 bij de raad.

5.24    Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een dergelijke schending en licht dat als volgt toe. De beslissing van de raad in hoger beroep – zowel feitelijk als inhoudelijk – kan in volle omvang worden getoetst. Daargelaten dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM door de raad, kan een dergelijke schending in deze hogerberoepsprocedure worden hersteld, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 6 november 2018 (EHRM 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, (Ramos Nunes de Carvalho e Sá/Portugal) § 192), zodat er geen belang is bij deze beroepsgrond.

5.25    Ten overvloede merkt het hof nog het navolgende op. Het hof is van oordeel dat dat verweerder tijdig van de zittingsdatum op de hoogte is gesteld en dat niet is gebleken dat verweerder en zijn gemachtigde zich onvoldoende op de zitting hebben kunnen voorbereiden en licht dat als volgt toe.

5.26    Uit WhatsApp-correspondentie tussen de voormalig waarnemend deken en verweerder blijkt dat aan verweerder in ieder geval op 17 januari 2023 is meegedeeld dat het dekenbezwaar op 20 februari 2023 op zitting zou worden behandeld. Uit de correspondentie volgt dat verweerder heeft aangegeven dat hij voor 99,9% zeker op 27 januari 2023 in Nederland zou zijn en dat het voor hem geen enkel probleem was om dan verweer te voeren. Bovendien heeft verweerder, op zijn eigen verzoek, op 25 januari 2023 de oproep voor de zitting en de inventarislijst ontvangen. Verweerder stelt dat hij onder druk is gezet om in te stemmen met de zittingsdatum, maar daarvan blijkt niets uit de correspondentie. Verweerder spreekt enkel zijn dank uit voor de informatie die hij van de voormalig waarnemend deken heeft gekregen. De voormalig waarnemend deken heeft aan verweerder vervolgens diverse keren aangegeven dat hij moest laten weten zodra hij weer in Nederland was, zodat hij het dekenbezwaar aan verweerder kon toesturen. 

5.27    Verweerder stelt dat hij op 10 februari 2023 is teruggekeerd in Nederland. De voormalig waarnemend deken heeft op 14 februari 2023 via de griffie van de raad gehoord dat verweerder weer was teruggekeerd en heeft daarop het dekenbezwaar aan verweerder gestuurd en ook de raad hiervan op de hoogte gesteld, met een kopie van dat bericht aan zowel verweerder als zijn gemachtigde.

5.28    Tijdens de zitting bij de raad van 20 februari 2023 heeft verweerder aangegeven alle stukken te hebben gekregen. Ook heeft hij opgemerkt dat hij sinds hij weer terug was in Nederland vermoeid was en “een beetje ziek, lichamelijk en geestelijk”. Het hof ziet in die omstandigheden – ondanks de door verweerder benoemde omstandigheden van zijn verblijf in Iran – onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerders recht op een eerlijk proces is geschonden omdat de zitting niet door de raad is aangehouden. Ook de stelling dat verweerders gemachtigde “in de week van 18 februari een cursus had die lang tevoren was besproken” is daarvoor onvoldoende. Dat de gemachtigde ervoor kiest om een cursus, waarvan niet duidelijk is op welke dag die plaatsvond, voor te laten gaan boven de zitting bij de raad, is niet te wijten aan de raad maar ligt in de invloedssfeer van verweerder zelf. Verweerder geeft verder aan dat hij bij terugkomst in Nederland zijn wachtwoord was vergeten en zich daarom onvoldoende kon voorbereiden. Daargelaten dat verweerder op de zitting bij de raad heeft verklaard dat hij alle stukken heeft gekregen, had het in dat geval op zijn weg gelegen om direct na terugkeer in Nederland contact op te nemen met de (voormalig waarnemend) deken om de stukken te verkrijgen. 

Schending van zijn geheimhoudingsplicht (onderdeel b)

5.29    Indien en voor zover verweerder hier een grond tegen heeft ingediend, merkt het hof op dat het hof hierover al definitief heeft beslist bij uitspraak van 30 november 2018 (ECLI:TAHVD:2018:200).


Gebrek aan realiteitszin (onderdeel c)

5.30    Verweerder voert aan dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn realiteitszin is verloren en dat hij vanwege zijn Iraanse achtergrond in Nederland wel degelijk gevaar loopt. Verweerder onderbouwt zijn grond door opnieuw zeer vergaande beschuldigingen te uiten, terwijl hij daarvoor (wederom) geen tot nauwelijks bewijs aandraagt. Zo noemt hij een voormalig advocaat (mr. A.) een Iraanse terrorist en oorlogsmisdader die burgers vermoordde, maar langs de IND is geglipt, en verwijt hij een andere advocaat van het aanzetten van zijn cliënt tot ontvoering en moord in Iran. Met deze nieuwe, niet onderbouwde beschuldigingen die verband houden met Iran en Iraniërs, ontkracht verweerder niet de overweging van de raad dat zaken die verweerder behandelt met zijn verleden in verband worden gebracht, terwijl in redelijkheid niet te verdedigen is dat daarmee ook werkelijk een verband bestaat. Veeleer lijkt zijn betoog die overweging te bevestigen.

Een structureel, diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en een gebrek aan eerbied en respect voor de individuele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht (onderdeel d) en een onprofessionele en agressieve bejegening van andere advocaten en overige professionals (onderdeel e)

5.31    Hoewel verweerder in hoger beroep stelt dat hij respect heeft voor de rechterlijke macht, de dekens en andere advocaten, blijkt het tegenovergestelde uit zijn handelen zoals vastgesteld door de raad. Verweerder heeft zware beschuldigingen en bezwaren tegen rechters, dekens en andere advocaten geuit, zonder daarvoor enige feitelijke onderbouwing te geven. Ook in hoger beroep heeft verweerder er geen blijk van gegeven daadwerkelijk respect te hebben voor de rechtspraak en haar vertegenwoordigers en andere advocaten en professionals professioneel te kunnen bejegenen. Voorts verbindt verweerder aan zijn uitlatingen geen beroepsgronden, zodat het hof hier niet op kan beslissen.

5.32    Voorts heeft verweerder op onaanvaardbare wijze de toenmalige voorzitter van het hof op grove wijze beledigd, nadat hij in het ongelijk wat gesteld door het hof. Zulks blijkt uit de door mr. B opgestelde notitie naar aanleiding van hun gesprek van eind 2019. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die notities, die mr. B destijds in zijn hoedanigheid van waarnemend deken heeft opgesteld. Dat de gespreksnotities niet zijn voorgelegd aan verweerder, doet daar niet aan af. Verweerder betwist dat hij heeft gezegd dat hij de toenmalige voorzitter van het hof “een smerige slet die nog niet geschikt is om als prostituee te werken” noemde, zoals mr. B heeft opgetekend, maar dat hij enkel heeft gezegd dat zij “voor hem evenveel betekende als een prostitué.” Ook als het hof ervan uitgaat dat verweerder deze woorden heeft uitgesproken, is het van oordeel dat deze bewoording absoluut onaanvaardbaar is en dat verweerder geen respect heeft voor de tuchtrechter. Verweerder heeft op geen enkel moment in deze procedure laten merken dat hij spijt heeft van deze uitlating.

Bevoegdheid (voormalig) waarnemend deken en het niet sturen van het verslag van het gesprek van 15 december 2019 met mr. B

5.33    Verweerder stelt terecht dat mr. B op het moment van de zitting van 20 februari 2023 geen advocaat meer was en om die reden door de raad onterecht als waarnemend deken is aangemerkt. Hij verbindt daaraan echter ten onrechte de conclusie dat mr. B niet bevoegd was om op die zitting op te treden. De deken heeft medegedeeld dat mr. B bevoegd was om namens haar te handelen. Het kan de deken (of mr. B) niet verweten worden dat de raad in zijn uitspraak de positie van mr. B niet juist heeft beschreven. Voorts heeft de deken erkend dat verweerder geen verslag heeft gekregen van het gesprek van mr. B met verweerder eind 2019. Zij heeft echter toegelicht dat dit niet is gebeurd omdat het een gesprek een informeel karakter had en een andere insteek had dan het (dis)functioneren van verweerder.

5.34    Het is het hof niet duidelijk welke gevolgtrekking verweerder verbindt aan zijn grond dat mr. B onbevoegd was. Gelet op het voorgaande acht het hof de grond ongegrond. 

Proportionaliteit schrapping

5.35    Tot slot betoogt verweerder nog dat een schrapping te vergaand is en dat hem eerst de mogelijkheid had moeten worden geboden om zich te laten begeleiden. Het hof volgt verweerder hierin niet. De door verweerder opgeworpen gronden slagen geen van allen. Ook het hof ziet geen andere mogelijkheid meer dan over te gaan tot schrapping van het tableau. Dat verweerder geen kans heeft gehad om begeleiding te zoeken, maakt dat niet anders. In dat verband is van belang dat verweerder de ernst van zijn handelen niet lijkt te beseffen en dat van enige intrinsieke wens van verweerder om zich te laten begeleiden niet is gebleken, nog daargelaten dat hof ook niet de verwachting heeft dat een begeleidingstraject tot de gewenste resultaten zou leiden.

Afsluitende overwegingen

5.36    Hoewel het niet aan het hof is, maar aan verweerder om de keuze te maken hoe hij zijn hoger beroep inricht, baren het hogerberoepschrift en verweerders eigen aanvulling daarop het hof zorgen. In zijn hogerberoepschrift richt verweerder zich met name tot de personen die volgens hem erop uit zijn met persoonlijke motieven om hem tegen te werken. Tegen de feiten komt verweerder niet gemotiveerd op en de beroepsgronden worden niet (duidelijk) geformuleerd. Verweerder kiest ervoor om slechts in algemene termen de feiten en de beslissing van de raad te bestrijden zonder dit ook maar op enige manier te concretiseren. Ook zijn de gronden moeilijk te destilleren uit zijn betoog. Als advocaat zou verweerder moeten weten dat hij niet kan volstaan met het uitsluitend ongemotiveerd betwisten van feiten en het niet helder formuleren van grieven tegen de uitspraak van de raad.


 
5.37    Tegen aanzienlijke verwijten uit het dekenbezwaar – zoals het vergaand belasteren van een medeadvocaat op onder meer sociale media, de oneerbare voorstellen die verweerder heeft gedaan aan een cliënte en de volstrekt onvoldoende kwaliteit van de dienstverlening – komt verweerder geheel niet op. Die onbetwiste verwijten rechtvaardigen op zichzelf al het uitspreken van de maatregel van schrapping. Verweerder laat deze verwijten echter onbesproken, maar heeft een tunnelvisie op complotten en persoonlijke motieven die hij achter het dekenbezwaar zoekt. Het hof ziet hierin enkel een bevestiging dat de raad terecht heeft geoordeeld dat verweerder niet geschikt is om als advocaat werkzaam te zijn. 

5.38    De slotsom is dat het beroep faalt en dat het hof de beslissing van de raad bekrachtigt. Dat betekent dat de oplegging van de maatregel tot schrapping van het tableau in stand blijft. 

Proceskosten

5.39     Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   


                                                                                                                              
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;


b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.40     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    bekrachtigt de beslissing van 17 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-1003/AL/GLD/D, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

6.2    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. K. Teuben, A.E.M. Röttgering, F.C. van der Jagt-Vink en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.

griffier                                                                                                                      voorzitter             


De beslissing is verzonden op 19 februari 2024.