ECLI:NL:TAHVD:2024:47 Hof van Discipline 's Gravenhage 230062
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:47 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-02-2024 |
Datum publicatie: | 16-02-2024 |
Zaaknummer(s): | 230062 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat. Klager heeft zich tot verweerder gewend met het verzoek om namens hem hoger beroep in te stellen. In de opdrachtbevestiging van verweerder ontbrak de geldende termijn voor het indienen van de memorie van grieven en een ‘spoorboekje’ voor klager van wat hij mocht verwachten en wanneer. Om deze reden is de opdrachtbevestiging volgens het hof onder de maat. Tussen klager en verweerder is vervolgens op een te laat moment contact geweest over het ontbreken van stukken, namelijk één dag voor het aflopen van de termijn voor het indienen van de memorie van grieven. Hierdoor was er onvoldoende tijd voor overleg en voor het opstellen van een behoorlijk processtuk. Vervolgens moest in één dag een memorie van grieven worden opgesteld die niet meer ter goedkeuring aan klager voorgelegd kon worden, en die naar het het hof voorkomt te algemeen en te summier was. De vraag of de ontbrekende stukken wel of niet konden worden aangeleverd (of al waren aangeleverd), acht het hof in dit geval niet ter zake doend, omdat hoe dan ook de tijd ontbrak om de discussie hierover tussen klager en verweerder nog te voeren. Het hof rekent dit verweerder aan, omdat het tot de verantwoordelijkheid van de advocaat gerekend moet worden dat termijnen bewaakt worden en dat tijdig overleg met de cliënt over in te dienen processtukken tot stand komt. Verweerder heeft vervolgens een zeer summiere en algemene memorie ingediend, waarmee verweerder het risico heeft gecreëerd dat klagers hoger beroep onvoldoende kansrijk was. Ook dit komt voor rekening van verweerder en is verwijtbaar. De klachtonderdelen a), b) en c) worden om deze reden door het hof alsnog gegrond verklaard. De alsnog gegrond verklaarde klachtonderdelen rechtvaardigen de maatregel van waarschuwing. |
Beslissing van 9 februari 2024
in de zaak 230062
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 30 januari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-755/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van de onderdelen a) tot en met e) ongegrond verklaard en ten aanzien van onderdeel f) gegrond. Aan verweerder is geen maatregel opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klager.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:20 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 1 maart 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15
december 2023. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunten
mondeling toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.2 Klager is verwikkeld geweest in een geschil met een huurder van een door klager verhuurde woning. Klager werd in die procedure bijgestaan door mr. X. Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 5 december 2018, is klager veroordeeld een bedrag van € 10.342,00 aan die huurder te voldoen. Klager heeft zich daarna tot verweerder gewend met het verzoek om tegen het vonnis in hoger beroep te gaan.
3.3 Bij brief van 16 januari 2019 heeft verweerder aan klager gemeld dat hij in het hoger beroep de dagvaarding naar de deurwaarder heeft gezonden. Die brief bevatte als bijlage een kopie van die dagvaarding. Verder vermeldt deze brief, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik heb je er op gewezen dat ik met de huidige stukken weinig kans zie om deze zaak te winnen. Jij hebt mij toegezegd dat je met nadere stukken zou komen die de zaak wel ten goede zou doen keren. Ik heb je er op gewezen dat je het risico loopt om veroordeeld te worden in de proceskosten en dat je griffiegeld verschuldigd bent. Ik zal aan de raad voor de rechtsbijstand vragen om jou op pro deo basis te mogen bijstaan. Indien dit niet wordt toegestaan hanteer ik een uurtarief van € 165,-.”
3.4 Bij e-mail van 29 april 2019 heeft verweerder aan klager het volgende, voor
zover hier van belang, meegedeeld:
“Hierdoor deel ik je mede dat ik mij terugtrek in de zaak tegen (…). De reden hiervan
is dat jij
mijn declaratie van 5 maart 2019 nog steeds niet betaald hebt en Ik niet van plan
ben om voor niets te werken.
Ik heb in deze zaak 1684,- euro aan griffierechten moeten betalen en 99,01 euro aan
deurwaarderskosten. Dat griffiegeld kan ik nog terugbrengen naar ruim 700 euro en
dat zal ik ook doen.
Geheel terzijde merk ik nog op dat jij mij hebt toegezegd dat je kon aantonen dat
de bankafschriften vals waren. Daar heb ik niets van gezien en dat maakt de kans van
slagen verwaarloosbaar.”
3.5 Naar aanleiding van voormelde e-mail hebben klager en verweerder op 29 april 2019 telefonisch contact gehad. Verweerder heeft op grond van dat gesprek besloten zich toch niet in deze zaak als advocaat terug te trekken. Klager heeft vervolgens bij e-mail van 29 april 2019, om 16.10 uur, aan verweerder gemeld dat hij voor verweerder documenten in WeTransfer heeft klaargezet. Die e-mail van klager vermeldt verder, voor zover hier van belang, het volgende:
“Fijn dat je na mijn toelichting telefonisch alsnog besloten hebt de zaak te doen.”
3.6 Op de rol van 30 april 2019 heeft verweerder namens klager in hoger beroep
een memorie van grieven ingediend. Deze memorie bestaat uit twee bladzijdes en bevat
1 grief. Deze grief luidt als volgt:
“Ten onrecht heeft de kantonrechter gesteld dat (huurster) aan de bewijsopdracht heeft
voldaan. De door haar overgelegde bankafschriften zijn volgens (klager) vervalst.
(Klager) brengt in het geding een overzicht van de betalingen die door (huurster)
zijn gedaan waaruit moge blijken dat zij niet meer dan € 21.500,- aan (klager) heeft
betaald en dat er dus geen sprake is geweest van onverschuldigde betalingen.
(Klager) biedt aan dat zijn stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen.”
3.7 Bij e-mail van 3 juli 2019 heeft verweerder het volgende aan klager meegedeeld:
“op 9 juli aanstaande moet ik van het hof alle beschikbare stukken inleveren. Hetgeen
wij hebben is volstrekt onvoldoende voor een positief resultaat. I(k) verwacht dan
ook dat de wederpartij in het gelijk gesteld wordt en dat er een kosten veroordeling
zal worden gegeven die fors zal zijn.
Alleen al de griffiekosten van onze kant bedroegen ruim 1600 euro, daar komen hun
griffiekosten dan nog bij en de kosten rechtsbijstand. Ik adviseer je dan ook om de
zaak in te trekken, dat zal je veel geld besparen.
Voorlopig is het zo dat ik aan deze zaak veel verlies lijd. De griffiekosten zijn
van mijn rekening af gehaald en jij hebt de voorschot rekening niet betaald. Een toevoeging
Is geweigerd omdat je een te hoog Inkomen hebt. Ik trek mij in leder geval terug uit
de zaak. Het enige wat ik nog wil doen is namens jou de zaak intrekken.”
3.8 Bij arrest van 16 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter van 31 oktober 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 5 december 2018, bekrachtigd.
4 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) een hoger beroep in te stellen dat slechts uit één bladzijde bestaat,
b) de akte in het hoger beroep niet ter goedkeuring aan klager voor te leggen,
c) aan klager geen opdrachtbevestiging toe te zenden,
d) zich na het indienen van de memorie van grieven als advocaat te onttrekken en
dit niet aan klager kenbaar te maken,
e) niets aan de zaak te hebben gedaan,
f) (...).
5 BEOORDELING
Overwegingen raad
5.1 De raad heeft voor zover in deze procedure van belang het volgende overwogen.
“Klachtonderdelen a) en b)
5.2 De klachtonderdelen a en b lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Deze
richten zich tegen de door verweerder in het hoger beroep ingediende akte. Uit hetgeen
door verweerder ter zitting naar voren is gebracht, begrijpt de raad dat klager met
de “akte” de door verweerder op 30 april 2019 in het hoger beroep ingediende memorie
van grieven bedoelt. Klager stelt dat die memorie van grieven slechts één bladzijde
beslaat en daarnaast voert klager aan dat verweerder die memorie van grieven eerst
ter goedkeuring aan hem had moeten voorleggen voordat deze bij het gerechtshof werd
ingediend.
5.3 De enkele omstandigheid dat de memorie van grieven feitelijk uit één bladzijde
bestaat, acht de raad in de onderhavige zaak niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Allereerst
is daarvoor van belang dat uit de overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde
blijkt dat de kern van het bezwaar van klager tegen het kantonvonnis van 31 oktober
2018 is, dat de kantonrechter naar de mening van klager ten onrechte is uitgegaan
van valse door de huurster overgelegde bankafschriften en dat er door de huurster
dus niet onverschuldigd aan klagers is betaald. Die grief staat in de door verweerder
op 30 april 2019 ingediende memorie van grieven vermeld. Klager heeft onvoldoende
toegelicht waarom verweerder daarmee in de memorie van grieven onvoldoende grond voor
herbeoordeling van het vonnis in eerste aanleg heeft opgenomen. Daar komt bij dat
verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de reden dat de memorie van grieven kort
is mede voortkomt uit de omstandigheid dat hij niet beschikte over het door klager
toegezegde bewijs dat de door huurster ingebrachte bankafschriften vals waren. Mede
om die reden heeft verweerder op 29 april 2019 aan klager meegedeeld zich te onttrekken
aan de zaak. Toen klager daarna op 29 april 2019 in de middag meedeelde het bewijs
alsnog te zullen leveren, was er nog maar kort tijd voor het schrijven van de memorie
van grieven die de volgende dag, 30 april 2019, bij het gerechtshof diende te worden
ingediend. Uitstel zou niet meer worden verleend. Dat verweerder, gelet op de korte
tijd die toen nog restte om de memorie van grieven in te dienen, er toen van heeft
afgezien om de memorie van grieven eerst nog ter goedkeuring aan klager voor te leggen,
acht de raad in de gegeven omstandigheden eveneens niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdelen a) en b) zijn aldus ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.4 Klager stelt dat verweerder geen opdrachtbevestiging aan hem heeft verzonden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht is dat de advocaat gehouden is een
hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen.
De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen
advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Verweerder
heeft aangevoerd dat de brief van 16 januari 2019 aan klager de opdrachtbevestiging
is (zie 2.3). In die brief heeft verweerder vastgelegd welke afspraken hij met klager
heeft gemaakt. Tevens heeft verweerder daarin gemeld welk risico klager met het starten
van een procedure loopt, zoals een veroordeling in de proceskosten, en welk uurtarief
door verweerder zal worden gehanteerd indien een toevoeging niet door de Raad voor
Rechtsbijstand wordt verleend. Daarmee heeft verweerder in voldoende mate voldaan
aan de op hem rustende verplichting om onduidelijkheden tussen cliënt en advocaat
te voorkomen. Dat in die brief het woord opdrachtbevestiging niet staat vermeld, maakt
dat niet anders. Ook dit klachtonderdeel slaagt derhalve niet.
Klachtonderdeel d)
5.5 Klachtonderdeel d) richt zich tegen het zich onttrekken van verweerder als advocaat
van klager. Allereerst wordt klager niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder niet
heeft gemeld dat hij zich als advocaat aan de zaak ging onttrekken. Zowel in de e-mail
van 29 april 2019 als in de e-mail van 3 juli 2019 heeft verweerder zulks aan klager
gemeld (zie 2.4 en 2.7). Als reden heeft verweerder opgegeven dat klager zijn voorschotnota
van 5 maart 2019 (nog) niet had voldaan en dat verweerder als gevolg daarvan het griffierecht
en de deurwaarderskosten verbonden aan het instellen van het hoger beroep uit eigen
middelen heeft moeten voldoen. Dat klager die voorschotnota niet heeft voldaan is
ter zitting ook door klager erkend. Daarnaast is door verweerder in voormelde e-mails
als reden voor de onttrekking opgegeven het door klager niet nakomen van zijn toezegging
dat hij stukken zou aanleveren waaruit zou blijken dat de door de huurster aan de
kantonrechter overgelegde bankafschriften vals waren.
5.6 Ondanks de e-mail van 29 april 2019 heeft verweerder op 30 april 2019 toch een memorie van grieven voor klager ingediend. Uit die e-mail die klager op 29 april 2019 ’s middags aan verweerder heeft gezonden, valt af te leiden dat verweerder de memorie heeft ingediend omdat klager hem daartoe had overgehaald in een telefoongesprek van 29 april 2019 tussen klager en verweerder (zie 2.5). Bij e-mail van 3 juli 2019 heeft verweerder zich alsnog als advocaat onttrokken. Daarbij heeft verweerder dezelfde redenen opgegeven als die in de e-mail van 29 april 2019, waarbij verweerder onder meer heeft herhaald dat klager nog steeds niet de voorschotnota van verweerder had betaald en verweerder dus voor de griffiekosten van het hoger beroep opdraaide. Gelet op de eerdere mededeling in de e-mail van 29 april 2019, wist klager dat het betalen van die voorschotnota voor verweerder een voorwaarde was om de zaak als advocaat van klager voort te zetten. Nu klager daaraan niet heeft voldaan, is de raad van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich op 3 juli 2019 alsnog als advocaat te onttrekken. Ook dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.7 Klager stelt dat verweerder niets aan de zaak heeft gedaan. Reeds gelet op het
door verweerder ingestelde hoger beroep en de hiervoor reeds besproken door verweerder
in het hoger beroep ingediende memorie van grieven, kan klager daarin niet worden
gevolgd. Ook dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
(...)
6 MAATREGEL
6.1 Met het verzuimen een grief te richten tegen de in het vonnis opgenomen veroordeling
van klager tot het betalen van de wettelijke handelsrente over de hoofdsom, heeft
verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk
handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Gelet op het
feit dat niet is gebleken dat verweerder eerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld en voor het overige de klachtonderdelen in deze procedure ongegrond worden
verklaard, acht de raad hier geen maatregel passend of geboden.”
Beroepsgronden
5.2 Klager is in beroep gekomen. Klager voelt zich door de raad niet gehoord en wil een nieuwe beoordeling van zijn klachten.
5.3 Klager voert verder aan dat de planning van een zaak niet aan de cliënt is, maar aan de advocaat. Verweerder heeft volgens klager eindeloos gewacht en niets gedaan met de stukken die hem wel ter beschikking stonden. Verweerder had volgens klager bijvoorbeeld een voorlopig getuigenverhoor kunnen aanvragen of getuigen kunnen oproepen. Er was volgens klager ruim voldoende bewijs voor verweerder voorhanden om mee te werken. Hij heeft dat echter niet gedaan. Verder heeft klager de brief van 16 januari 2019 niet opgevat als een opdrachtbevestiging. Verweerder is daarover niet duidelijk geweest. Klager stelt dat hij ook nooit een nota of een aanmaning heeft ontvangen van verweerder. Klager stelt verder dat het onbegrijpelijk is dat verweerder zich eerst heeft teruggetrokken als advocaat en daarna toch de memorie van grieven heeft ingediend. Daartoe was verweerder feitelijk niet bevoegd, volgens klager. Ook heeft verweerder klager pas op 3 juli 2019 van de onttrekking op 29 april 2019 op de hoogte gesteld.
Verweer in beroep
5.4 Verweerder voert het volgende aan. Er is nooit afgesproken dat klager niets hoefde te betalen. Klager was er zeer stellig in dat de bankafschriften vals waren. De stukken die klager daarvoor zou aanleveren, heeft verweerder nooit ontvangen. Verweerder ziet geen inhoudelijke gronden tegen de beslissing van de raad.
Maatstaf
5.5 De raad heeft bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen terecht
als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter
mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover
wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de
vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt
en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te
staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een
zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt
dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van
breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst
daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame
en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
(vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Overwegingen hof
klachtonderdelen a), b) en c)
5.6 Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen a), b) en c) gezamenlijk te bespreken.
Uit de stukken komt de volgende gang van zaken naar voren. Klager heeft zich in januari
2019 tot verweerder gewend met het verzoek om tegen het vonnis van 31 oktober 2018
hoger beroep in te stellen. Verweerder heeft de behandeling van de zaak aangenomen,
zo blijkt uit de brief van 16 januari 2019, die is te kenmerken als een (zeer summiere)
opdrachtbevestiging. In deze opdrachtbevestiging heeft verweerder een risico-inschatting
van de zaak gemaakt en is een uurtarief afgesproken. Wat echter niet staat vermeld
in de opdrachtbevestiging is de geldende termijn voor het indienen van de memorie
van grieven (30 april 2019). Deze termijn had in dit geval niet mogen ontbreken in
de opdrachtbevestiging, met name omdat die termijn al liep. Naar het oordeel van het
hof heeft verweerder voorts nagelaten klager een ‘spoorboekje’ te verschaffen van
wat hij mocht verwachten en wanneer. Om deze reden is de opdrachtbevestiging onder
de maat.
5.7 Vervolgens kan niet worden vastgesteld in welke mate nadien – tussen 16 januari 2019 en 29 april 2019 – inhoudelijke communicatie over de aan te leveren stukken heeft plaatsgevonden tussen verweerder en klager. Wat wél kan worden vastgesteld is dat er één dag voor de afloop van de termijn voor het indienen van de memorie van grieven contact is geweest tussen klager en verweerder over het ontbreken van stukken. Dit was naar het oordeel van het hof te laat, waardoor er onvoldoende tijd was voor overleg en voor het opstellen van een behoorlijk processtuk. Vervolgens moest in één dag een memorie van grieven worden opgesteld die niet meer ter goedkeuring aan klager voorgelegd kon worden, en die naar het het hof voorkomt te algemeen en te summier was. De vraag of de ontbrekende stukken wel of niet konden worden aangeleverd (of al waren aangeleverd), acht het hof in dit geval niet ter zake doend, omdat hoe dan ook de tijd ontbrak om de discussie hierover tussen klager en verweerder nog te voeren. Het hof rekent dit verweerder aan, omdat het tot de verantwoordelijkheid van de advocaat gerekend moet worden dat termijnen bewaakt worden en dat tijdig overleg met de cliënt over in te dienen processtukken tot stand komt. Verweerder heeft vervolgens een zeer summiere en algemene memorie ingediend, waarmee verweerder het risico heeft gecreëerd dat klagers hoger beroep onvoldoende kansrijk was. Ook dit komt voor rekening van verweerder en is verwijtbaar.
5.8 De klachtonderdelen a), b) en c) worden op grond van het voorgaande alsnog gegrond verklaard.
klachtonderdeel d)
5.9 Het hof constateert dat verweerder zowel in de e-mail van 29 april 2019, als
in de e-mail van 3 juli 2019 aan klager heeft gemeld dat hij zich als advocaat aan
de zaak ging onttrekken. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen
aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad.
Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof zal
de beoordeling van de raad bekrachtigen.
klachtonderdeel e)
5.10 Deze klacht is naar het oordeel van het hof te algemeen geformuleerd en
op zichzelf ook onvoldoende gemotiveerd. Het hof ziet op basis van het onderzoek in
hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen
dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt
die over. Het hof zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
Maatregel
5.11 Nu de klachtonderdelen a), b) en c) alsnog gegrond worden verklaard, en onderdeel d) en e) al door de raad ongegrond waren verklaard, zal worden overgegaan tot oplegging van een maatregel. Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor de op hem rustende verplichting om onduidelijkheden tussen cliënt en advocaat te voorkomen, met als resultaat dat op zeer korte termijn een memorie van grieven moest worden opgesteld, die niet meer ter goedkeuring aan klager voorgelegd kon worden en die het hof als veel te summier bestempelt. De alsnog gegrond verklaarde klachtonderdelen rechtvaardigen de maatregel van waarschuwing, die het hof passend en geboden acht.
Proceskosten
5.12 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.13 Verweerder moet daarnaast de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht in eerste aanleg redelijkerwijs heeft moeten maken aan klager vergoeden. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 25,- aan reiskosten.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet de bedragen
van € 50,- en
€ 25,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager.
Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 30 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-755/A/NH, voor zover klachtonderdelen a), b) en c) ongegrond zijn verklaard en voor zover geen maatregel is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdelen a), b) en c) gegrond;
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van waarschuwing;
6.4 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in de procedure bij de
raad van
€ 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald;
6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd
en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Verschueren, griffier, en
in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 februari 2024.