ECLI:NL:TAHVD:2024:291 Hof van Discipline 's Gravenhage 240092

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:291
Datum uitspraak: 13-12-2024
Datum publicatie: 08-01-2025
Zaaknummer(s): 240092
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat. Klaagster heeft aan een aannemer een forse aanbetaling gedaan voor de bouw van een prefab woning. De aannemer leverde vervolgens niet. Klaagster heeft daarop verweerder ingeschakeld. Verweerder heeft de belangen van klaagster veronachtzaamd door in de spoedeisende kwestie met een groot (geldelijk) belang onvoldoende voortvarend te handelen. Verweerder is daarnaast tekortgeschoten in de communicatie met klaagster over zijn werkzaamheden en de te volgen strategie in de zaak. Verweerder heeft daarmee niet de deskundigheid getoond die van hem als ervaren advocaat op het gebied van aannemingszaken kan worden verwacht. Berisping.

Beslissing van 13 december 2024
in de zaak 240092

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 INLEIDING

1.1 Klaagster en haar man hebben een pre-fab woning gekocht bij een aannemer. Tussen klaagster en haar man enerzijds en de aannemer anderzijds is onenigheid ontstaan over de vraag of voldoende was aanbetaald. De aannemer stelde zich daarbij op het standpunt dat de aanbetaalde € 106.000,- onvoldoende was en wilde aanvullend € 150.000,- ontvangen alvorens te leveren. Klaagster en haar man hebben verweerder verzocht om bijstand in dit geschil. Die bijstand was volgens klaagster echter onvoldoende voortvarend en van onvoldoende kwaliteit.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-308/DB/OB) een beslissing gewezen op 19 februari 2024. In deze beslissing is de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:24 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 18 maart 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klaagster.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 september 2024. Daar zijn klaagster en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen van het hof beantwoord.

3 FEITEN

3.1 Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld.

3.2 Klaagster heeft met (…) B.V. (hierna: de aannemer) een overeenkomst gesloten tot het bouwen en plaatsen van een pre-fab woning. Het contact over de woning verliep met/via de heer D(…) (hierna: de heer D). Klaagster heeft een bedrag van € 106.000 aan termijnen van de aanneemsom betaald, maar oplevering bleef uit. De aannemer wilde eerst een aanvullende betaling van € 150.000 ontvangen. Klaagster heeft zich vervolgens voor rechtsbijstand gewend tot verweerder, die de zaak op 24 februari 2022 in behandeling heeft genomen.

3.3 Op 28 februari 2022 heeft verweerder de opdracht aan de man van klaagster bevestigd. De werkzaamheden zijn omschreven als:
“Advisering ter zake het ontstane geschil met [de aannemer] over de uitvoering van de aannemingsovereenkomst.”

3.4 Verweerder heeft in maart 2022 contact opgenomen met de aannemer om tot afspraken te komen. Uit een bericht van 18 maart 2022 van de aannemer blijkt dat de aannemer niet wil voorfinancieren. De aannemer schrijft verder dat klaagster en haar man met de heer W afspraken hebben gemaakt over voorfinanciering. Verweerder heeft vervolgens op 23 maart 2022 aan de aannemer geschreven dat zijn cliënten weliswaar € 100.000,- hebben betaald, maar dat niets is gebeurd. Hij heeft verder geschreven dat zijn cliënten niettemin bereid zijn tot het stellen van een bankgarantie. Verweerder heeft verder enkele vragen gesteld over de BV’s waarmee de aannemer opereert.

3.5 Op 24 maart 2022 om 13.59 uur heeft klaagster aan verweerder geschreven dat zij een gesprek heeft gehad met de heer D. Dat gesprek eindigde met een voorstel van de aannemer aan klaagster en het verzoek van klaagster om dat verzoek schriftelijk te bevestigen aan verweerder. Om 14.53 uur heeft verweerder als volgt gereageerd: “Dan begint hij toch nattigheid te voelen”.

3.6 Bij e-mail van 31 maart 2022 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of hij nog iets van de aannemer had vernomen. Verweerder heeft als volgt geantwoord: “Niets, we zullen nu toch stappen moeten gaan zetten.” Klaagster heeft vervolgens aan verweerder medegedeeld:
“Dan zit er helaas niets anders op dan naar de rechter te gaan”.

3.7 Bij e-mail van 5 april 2022 heeft klaagster aan verweerder gevraagd:
“Wat is de volgende stap en de planning daarvoor?”

3.8 Op 19 april 2022 heeft verweerders kantoorgenoot mr. H 138 minuten besteed aan “opstellen processtuk, Bestud. corr. en stukken voor dagvaarding, opstellen dagvaarding”. Dit blijkt uit de specificatie die verweerder op 16 mei 2022 naar klaagster zond.

3.9 Bij e-mail van 20 april 2022 heeft klaagster het volgende aan verweerder gevraagd:
“Wanneer ontvangt [de aannemer] de dagvaarding en hoe ziet de planning voor de aankomende 2/3 maanden eruit?”

3.10 Op 21 april 2022 heeft klaagster per Whatsapp-bericht aan verweerder gevraagd haar te informeren over de voortgang. Verweerder heeft daarop per Whatsapp-bericht als volgt gereageerd:
“Als het goed is deze week concept ik had een kantoorgenoot erbij betrokken maar die werd ziek”

3.11 Op 29 april 2022 heeft klaagster per Whatsapp-bericht aan verweerder gevraagd om vaart te zetten achter het opstellen van de dagvaarding.

3.12 Bij e-mail van 2 mei 2022 heeft klaagster aan verweerder gevraagd:
“Kun je aangeven wanneer [de aannemer] de dagvaarding ontvangt en hoe de verloop van de procedure qua tijd naar verwachting eruit ziet? Wij zijn bang dat hij nu de tijd gaat gebruiken om ervoor te zorgen dat er straks helemaal niets meer in zijn bv te halen valt. Daarom willen wij indien mogelijk spoed achter zetten.”

3.13 Bij e-mail van 3 mei 2022, 10.26 uur, heeft mevrouw C, secretaresse van verweerders kantoor, aan klaagster medegedeeld dat verweerder met vakantie was en na terugkeer zou reageren, waarop klaagster om 11.31 uur aan mevrouw C heeft medegedeeld:
“(…) Afgelopen donderdag zei [verweerder] dat de dagvaarding in concept deze week zal worden opgesteld. Nu [verweerder] deze week afwezig is neem ik aan dat het door een collega wordt opgesteld. Weet jij wat de status daarvan is?”

3.14 Om 11.50 uur heeft mevrouw C het volgende aan klaagster medegedeeld:
“Ik zag in het dossier dat een collega van [verweerder] inderdaad bezig is met het concipiëren van de dagvaarding. Wanneer dit concept gereed is, wordt dit ter beoordeling naar u toegezonden.(…)”

3.15 Dezelfde dag om 12.31 uur heeft klaagster aan mr. H medegedeeld:
“Zojuist hebben we elkaar telefonisch gesproken en heb je me medegedeeld dat jullie je nog in de onderzoeksfase bevinden. Ook heb je me enkele onderzoeksresultaten medegedeeld. Tevens vertelde je dat obv de resultaten een memo wordt opgesteld daarin wordt geadviseerd of een procedure haalbaar is. Indien dit bevestigend is wordt een dagvaarding opgesteld.
De door jou genoemde resultaten waren afgelopen donderdag ochtend telefonisch door [verweerder] aan mij medegedeeld en uit onderstaande mail blijkt dat [verweerder] reeds is gestart met het opstellen van het concept. Hierbij ook per mail het verzoek om goed af te stemmen met [verweerder] alvorens dubbel werk te verrichten.
Ik heb het gevoel dat we alleen tijd aan het verdoen zijn en de kans dat wij naar onze centen zullen fluiten met de dag toeneemt.”

3.16 Op 3 mei 2022 om 12.58 uur heeft klaagster aan verweerder medegedeeld:
“(…) Hierbij wil ik te kennen geven dat we erg ontevreden zijn over de snelheid van opvolging geven en communiceren zowel met ons als collega’s [kantoor verweerder] onderling.”

3.17 Bij e-mail van 5 mei 2022 heeft mr. H een memo van zeven pagina’s aan klaagster toegestuurd. In het memo heeft mr. H klaagster geadviseerd over verschillende mogelijkheden, waarbij ontbinding van de overeenkomst als beste optie wordt genoemd. In het memo is verder uiteengezet dat het onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden niet veel heeft opgeleverd en dat een faillissementsaanvraag gebruikt zou kunnen worden als drukmiddel.

3.18 Op 16 mei 2022 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder laten weten dat een privé detective heeft vastgesteld dat de heer D een dure auto rijdt. Klaagster vraagt in haar bericht of de heer D aansprakelijk gesteld kan worden. Verweerder heeft daarop geantwoord: “Dat is ook zeker de bedoeling”.

3.19 Op 16 mei 2022 heeft verweerder klaagster een gespecificeerde rekening gestuurd.

3.20 Op 27 mei 2022 heeft klaagster de bevindingen van de door haarzelf ingeschakelde detective, die de verhaalsmogelijkheden had onderzocht, aan verweerder toegestuurd.

3.21 Verweerder heeft op 7 juni 2022 een gespecificeerde factuur van € 4.114,61 aan klaagster gestuurd. Uit de specificatie blijkt dat de gefactureerde werkzaamheden zien op het opstellen van het memo.

3.22 Tussen 14 juni en 21 juni 2022 heeft klaagster verweerder WhatsApp-berichten gestuurd met informatie en vragen over het geschil met de aannemer. In het laatste bericht wijst klaagster erop dat verweerder niet op haar berichten reageert en vraagt zij wat er aan de hand is.

3.23 Uit e-mails die tussen 21 juni en 13 juli 2022 zijn gewisseld tussen mr. H, klaagster en de deurwaarder blijkt dat mr. H aan het onderzoeken is of er steunvorderingen zijn voor het aanvragen van het faillissement van de aannemer. Het laatste bericht van klaagster luidt als volgt:
“(…) Ik geloof niet dat er al een terugbetalingsverzoek of iets dergelijks richting [de aannemer] is gegaan. Ik weet dat ze niet zullen betalen, maar moet dat niet alsnog gebeuren? (…)”

3.24 Op of omstreeks 20 juli 2022 heeft mr. H een aanvang gemaakt met het opstellen van een brief aan de aannemer strekkende tot ontbinding van de aanneemovereenkomst.

3.25 Bij e-mail van 28 juli 2022 aan verweerder heeft klaagster gemotiveerd uiteengezet dat zij ontevreden is over de bijstand van verweerder.

3.26 Verweerder heeft op 29 juli 2022 op het bericht van klaagster gereageerd. Verweerder concludeert dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is en stopt de samenwerking.

3.27 Op 4 augustus 2022 heeft verweerder een gespecificeerde factuur van € 1.863,40 over de periode 7 juli 2022 tot 31 juli 2022 aan klaagster gestuurd.

3.28 Op 8 augustus 2022 heeft klaagster bij het kantoor van verweerder een klacht ingediend.

3.29 In de reactie op de klacht staat dat vanaf het begin tot in ieder geval juni 2022 nakoming door de aannemer “de insteek” was en dat eind mei 2022 de mogelijkheid van en de voorwaarden voor een aanvraag tot faillissement van de aannemer werden besproken. Op 13 juli 2022 heeft klaagster voorgesteld om de aannemer een verzoek tot terugbetaling te sturen, waarna (het kantoor van) verweerder volgens de klachtbehandelaar heeft onderzocht “of de overeenkomst al kon worden ontbonden en aanspraak kon worden gemaakt op terugbetaling”.

3.30 Op enig moment, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, heeft het kantoor van verweerder aan klaagster een incassodagvaarding uitgebracht. Klaagster heeft de facturen van 7 juni 2022 en 4 augustus 2022 vervolgens betaald.
3.31 Bij e-mail van 16 september 2022, aangevuld middels het webformulier van 23 september 2022, heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

1. Verweerder heeft klaagsters zaak verwaarloosd, het dossier niet serieus genomen, onvoldoende voortvarend behandeld en ten onrechte gesteld dat klaagster tot juni 2022 nakoming wenste;
2. Verweerder heeft, ondanks meerdere verzoeken van klaagster, maar summier gecommuniceerd over de voortgang, de te nemen stappen en wanneer de dagvaarding zou worden uitgebracht;
3. Verweerder heeft op 7 juni 2022 een factuur van € 4.114,61 en op 4 augustus 2022 een factuur van € 1.863,40 aan klaagster gestuurd, met welke facturen klaagster het niet eens is.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft klachtonderdelen 1 en 2 gegrond verklaard. Volgens de raad is verweerder tekort geschoten in de advisering aan klaagster, heeft hij onvoldoende voortvarendheid betracht en onvoldoende duidelijk met klaagster gecommuniceerd. De raad heeft verder geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om de met het memo gemoeide kosten te maken en dat hij aldus onzorgvuldig heeft gehandeld. Klachtonderdeel 3 is in zoverre gegrond.

5.2 De integrale beoordeling van de raad is als volgt.

5.2 Beoordeling
Klachtonderdelen 1 en 2
De klachtonderdelen 1 en 2 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij klaagsters zaak heeft verwaarloosd, het dossier niet serieus heeft genomen, onvoldoende voortvarend heeft behandeld en ten onrechte heeft gesteld dat klaagster tot juni 2022 nakoming wenste. Klaagster verwijt verweerder daarnaast dat hij, ondanks meerdere verzoeken van klaagster, maar summier heeft gecommuniceerd over de voortgang, de te nemen stappen en wanneer de dagvaarding zou worden uitgebracht. Verweerder heeft de verwijten van klaagster weersproken.
5.3 De raad overweegt als volgt. Een opdrachtbevestiging ontbreekt, zodat een omschrijving van de opdracht, een inschatting van de goede en kwade kansen en een (eerste) advies of plan van aanpak niet schriftelijk zijn vastgelegd. Dat is onzorgvuldig en daarvan kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het ontbreken van een behoorlijke schriftelijke vastlegging van het gegeven advies komt in strijd met de gedragsregels 12 (zorgvuldigheid) en 16 lid 1 (informatieplicht). De advocaat dient belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op de advocaat te rusten. Naar het oordeel van de raad had verweerder schriftelijk moeten vastleggen waaruit zijn optreden als advocaat voor klaagster precies zou bestaan. Dat heeft verweerder nagelaten.
5.4 Vast staat dat verweerder klaagsters zaak op 24 februari 2022 in behandeling heeft genomen. De bijstand van verweerder was, overeenkomstig klaagsters wens, in eerste instantie gericht op nakoming van de overeenkomst door L. In dat verband heeft verweerder in maart 2022 contact gehad met L. Dit heeft niet tot nakoming van de overeenkomst geleid. Verweerder heeft gesteld dat klaagster haar wens tot nakoming tot in juni 2022 heeft gehandhaafd, dat tijd was gemoeid met het verrichten van onderzoek naar de gegoedheid van L en de verhaalsmogelijkheden en dat in mei en juni 2022 vergeefs is gezocht naar steunvorderingen. Klaagster heeft betwist dat zij tot in juni nakoming wenste en heeft naar voren gebracht dat zij vanaf eind maart 2022 heeft aangedrongen op dagvaarding, omdat zij geen vertrouwen meer had in L en terugbetaling wenste van het door haar betaalde deel van de aanneemsom.
5.5 Ofschoon verweerder de afspraken over de aanpak van de zaak en de te ondernemen stappen niet schriftelijk heeft vastgelegd, blijkt uit de overgelegde correspondentie wel dat klaagster vanaf eind maart 2022 meerdere malen aan verweerder heeft duidelijk gemaakt dat zij wilde overgaan tot dagvaarding. Aan klaagster is, zo blijkt uit de correspondentie, ook medegedeeld dat verweerders kantoorgenoot mr. H bezig was met het concipiëren van de dagvaarding en daarvoor zijn blijkens de declaratie van 16 mei 2022 ook kosten bij klaagster in rekening gebracht. Tot (het gereed maken van een) dagvaarding is het echter niet gekomen en de raad stelt vast dat verweerder, althans diens kantoorgenoot, voor het eerst in het memo van 5 mei 2022 richting aan de zaak heeft gegeven door klaagster te adviseren om voor ontbinding van de overeenkomst te gaan. Eind juli 2022 heeft verweerders kantoorgenoot mr. H zich gezet aan het opstellen van een brief aan de wederpartij strekkende tot ontbinding en terugbetaling. Kort daarna heeft verweerders kantoor de behandeling van de zaak neergelegd.
5.6 De raad is op basis van het voorgaande van oordeel dat verweerder tussen eind maart 2022 en eind juli 2022 onvoldoende concrete actie heeft ondernomen, terwijl de zaak dit wel verlangde en klaagster ook meerdere malen op concrete actie heeft aangedrongen. De raad overweegt in dit verband dat een advocaat gehouden is de hem opgedragen werkzaamheden met de nodige voortvarendheid voor zijn cliënt te verrichten. Van een behoorlijk handelend advocaat mag verder worden verwacht dat deze de cliënt naar behoren op de hoogte houdt van de voortgang van de zaak of van zaken die de voortgang belemmeren. Ook op dit punt heeft verweerder verzaakt. Uit het dossier blijkt immers dat klaagster diverse malen naar de stand van zaken en de voortgang heeft moeten informeren. Naar het oordeel van de raad zijn klaagsters verwijten kortom terecht.
5.7 De raad concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder is tekort geschoten in de advisering van klaagster, onvoldoende voortvarendheid heeft betracht en onvoldoende duidelijk met klaagster heeft gecommuniceerd. Aldus heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal de beide klachtonderdelen gegrond verklaren.
5.8 Klachtonderdeel 3
De raad begrijpt klachtonderdeel 3 aldus, dat klaagster met name bezwaar heeft tegen de met het memo samenhangende en bij haar in rekening gebrachte kosten. Partijen twisten over de vraag of klaagster al dan niet akkoord heeft gegeven voor het opstellen van het memo. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt het volgende. In de e-mail van klaagster aan verweerders kantoorgenoot mr. H van 3 mei 2022 heeft klaagster weliswaar bevestigd dat mr. H aan haar had medegedeeld dat hij een memo zou opstellen op basis van de onderzoekresultaten. In diezelfde e-mail heeft klaagster echter ook aan mr. H medegedeeld dat verweerder de onderzoeksresultaten reeds aan haar medegedeeld en dat verweerder reeds was begonnen met het opstellen met de conceptdagvaarding. In de e-mail heeft klaagster erop aangedrongen geen dubbel werk te verrichten. Waar enerzijds aan klaagster was medegedeeld dat de dagvaarding werd opgesteld, lag het anderzijds opstellen van een memo over de strategiebepaling niet voor de hand. De raad stelt voorts vast dat van enige kostenindicatie niet is gebleken. Als klaagster al akkoord heeft gegeven voor het opstellen van een memo was haar in elk geval niet duidelijk welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn.
5.9 Naar het oordeel van de raad kan in het midden blijven of klaagster al dan niet akkoord was met het opstellen van een memo. De raad overweegt dat gedragsregel 6 bepaalt dat de advocaat een doelmatige behandeling van de zaak moet nastreven en in het oog moet houden dat geen onnodige kosten worden gemaakt. Voor de totstandkoming van het memo van zeven pagina’s is door verweerder en zijn kantoorgenoten mrs. H en V in totaal 1110 minuten (18,5 uren) geschreven, waarvoor een bedrag van € 4.114,61 inclusief btw bij klaagster in rekening is gebracht. De raad is van oordeel dat verweerder, ook desgevraagd ter zitting, er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat, in het stadium waarin klaagsters zaak zich bevond, het noodzakelijk was de met het opstellen van het memo samenhangende kosten te maken. De raad is van oordeel dat verweerder aldus jegens klaagster onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In zoverre is klachtonderdeel 3 gegrond. Voor het overige is de klacht ongegrond.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1 Volgens verweerder heeft de raad, zakelijk weergegeven, miskend dat klaagster op de hoogte was van de strategie die verweerder voor ogen had. De raad heeft verder miskend dat verweerder met zijn kantoorgenoten heeft gezorgd voor voortvarende behandeling van de zaak en dat er geen dubbele kosten zijn gemaakt.

6.2 De stelling van verweerder worden hierna, voor zover van belang, besproken.

Verweer verweerster

6.3 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

7.2 Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit gedragsregel 16 volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategie ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

Overwegingen hof

Klachtonderdelen 1 en 2
7.3 Het hof zal het oordeel van de raad over klachtonderdelen 1 en 2 bekrachtigen. Het hof stelt voorop dat de kwestie waarvoor klaagster de bijstand van verweerder inschakelde naar zijn aard spoedeisend was. Klaagster en haar man hadden immers ruim € 100.000,- betaald voor de bouw van een woning op een door hen al aangekocht perceel. Hoewel de aannemer nog maar weinig had gedaan, verlangde hij toch een aanvullende betaling. Ook ontstond al snel na aanvang van de dienstverlening van verweerder aan klaagster twijfel over de goede trouw van de aannemer. Klachtonderdelen 1 en 2 behelzen in de kern dat klaagster niet wist wat verweerder aan het doen was en dat zijn optreden onvoldoende voortvarend was. Het hof is met de raad van oordeel dat klaagster verweerder terecht verwijt dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat hij onvoldoende met haar over de kwestie heeft gecommuniceerd.

7.4 Verweerder heeft in beroep terecht aangevoerd dat hij een opdrachtbevestiging naar klaagster heeft gestuurd. Dat deze slechts een summiere beschrijving geeft van de opdracht acht het hof gelet op het moment waarop het bericht werd verstuurd niet onbegrijpelijk. Het lag echter op de weg van verweerder om klaagster nader te berichten over zijn inschatting van de goede en kwade kansen van de zaak, zodra hij meer zicht had op de zaak. Een logisch moment daarvoor was dat waarop duidelijk was geworden dat het niet zou komen tot een gesprek of regeling met de aannemer en dat de klaagster gewenste nakoming van de overeenkomst niet aannemelijk was. Verweerder volstond op 31 maart 2022 echter met het nietszeggende bericht dat “we nu toch stappen moeten gaan zetten” (zie 3.6). Over de aard en het doel van die stappen heeft verweerder klaagster toen niet, althans niet schriftelijk geïnformeerd, terwijl van een advocaat wordt verlangd dat hij belangrijke informatie schriftelijk vastlegt.

7.5 Het eerste schriftelijke bericht met een advies over de kwestie volgde pas op 5 mei 2022. Uit de berichten die klaagster tussen 31 maart 2022 en 5 mei 2022 naar (het kantoor van) verweerder stuurde blijkt dat zij ervan uit ging dat verweerder een procedure tegen de aannemer aan het voorbereiden was. Het vermoeden van klaagster werd gevoed door de informatie die zij ontving van de secretaresse van verweerder en is ook niet, althans niet schriftelijk, tegengesproken door verweerder.

7.6 Pas op 3 mei 2022 vernam klaagster (schriftelijk) van mr. H dat hij een adviesmemo aan het opstellen was en niet een dagvaarding. Op 5 mei 2022 heeft klaagster dat memo ontvangen. Daargelaten dat met klaagster niet was afgesproken dat zij een adviesmemo zou ontvangen, is het hof van oordeel dat (het kantoor van) verweerder te lang heeft gedaan over het opstellen ervan. Zoals het hof hiervoor al heeft vastgesteld was voortvarendheid immers geboden, gelet op de aard van de zaak en de twijfel over de gegoedheid van de aannemer. Meer dan een maand doen over het opstellen van een memo past daar niet bij. Bij het oordeel dat klaagster te lang heeft moeten wachten neemt het hof verder de beperkte complexiteit en de beperkte omvang van het onderzoek dat aan het memo ten grondslag ligt in aanmerking. Voor het opstellen van het memo is slechts onderzoek gedaan in de (eenvoudig en altijd toegankelijke) openbare registers van de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Naar de toepasselijkheid van algemene voorwaarden is geen (of beperkt) onderzoek gedaan. In het memo staat namelijk dat niet bekend is of de algemene voorwaarden van de aannemer tijdig aan klaagster en haar man zijn overgelegd en of deze aldus van toepassing zijn. De AVA 2013 lijken van toepassing te zijn, aldus het memo.

7.7 Het gebrek aan voortvarendheid en goede communicatie blijkt naar het oordeel van het hof verder uit het verzuim van verweerder om klaagster te benaderen toen hij na 5 mei 2022 niet van haar vernam. De uitnodiging aan klaagster om het memo op 9 mei 2022 te bespreken bleef onbeantwoord. Verweerder liet het daarbij, terwijl het op zijn weg lag om bij klaagster te informeren of zij het advies had begrepen en wat zij verder met de zaak wilde.

7.8 Op het bericht van 16 mei 2022, waarin klaagster heeft gevraagd of de heer D aansprakelijk gesteld kon worden, heeft verweerder slechts geantwoord dat dat “zeker de bedoeling is”. Het hof acht het onbegrijpelijk dat verweerder in dit bericht geen grond heeft gezien om contact met klaagster op te nemen om het memo te bespreken. Aansprakelijkheid van de heer D is in het memo namelijk niet als mogelijkheid genoemd en uit de vraag valt daarom af te leiden dat het klaagster niet duidelijk was wat de volgens het memo geadviseerde strategie was in de kwestie. Door geen contact te zoeken met klaagster is verweerder ook in dit stadium tekortgeschoten in zijn plicht tot duidelijke voorlichting en communicatie met klaagster.

7.9 Vervolgens heeft het nog tot eind juli 2022 geduurd voordat er een aanvang werd gemaakt met het in gang zetten van de (in het memo geadviseerde) ontbinding van de aanneemovereenkomst. De rond die tijd door klaagster (terecht) bij verweerder geuite klacht over de kwaliteit van de bijstand leidde er echter toe dat verweerder zich onttrok. Na vier maanden stonden klaagster en haar man aldus met lege handen.

Klachtonderdeel 3)
7.10 Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat klaagster ermee heeft ingestemd dat een advies memo opgesteld zou worden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in 7.5 en 7.6. Er bestond aldus geen grondslag voor de declaratie van 7 juni 2022. Met de raad is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gemaakte kosten noodzakelijk waren.

7.11 Uit de specificatie bij de factuur van 4 augustus 2022 blijkt dat de werkzaamheden zien op onderzoek naar de mogelijkheid van faillissement van de aannemer en naar aanleiding van de vraag of de aannemer/de heer D verhaal bieden voor de vordering van klaagster. Uit de hiervoor in 3.23 bedoelde berichten blijkt dat klaagster voldoende op de hoogte was van deze werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof bestond een grondslag voor het factureren van deze werkzaamheden.

7.12 Het hof bekrachtigt aldus het oordeel van de raad over klachtonderdeel 3.

8 MAATREGEL

8.1 Verweerder heeft de belangen van klaagster en haar man veronachtzaamd door in een spoedeisende kwestie met een groot belang, niet alleen geldelijk maar ook anderszins, onvoldoende voortvarend te handelen. Verweerder is daarnaast tekortgeschoten in de communicatie met klaagster over zijn werkzaamheden en de te volgen strategie in de zaak. Verweerder heeft daarmee niet de deskundigheid getoond die van hem als ervaren advocaat op het gebied van aannemingszaken kan worden verwacht. Het hof is van oordeel dat een en ander als ernstiger moet worden gekwalificeerd dan de raad heeft gedaan. Het hof zal in zoverre de beslissing van de raad vernietigen en gaat over tot oplegging van een berisping.

9 PROCESKOSTEN

9.1 Omdat het hof de beslissing van de raad bekrachtigt en daarbij een maatregel, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klager/klaagster (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1 vernietigt de beslissing van 19 februari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-308/DB/OB, voor zover daarin een waarschuwing is opgelegd;

10.2 legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

10.3 bekrachtigt de beslissing van 19 februari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-308/DB/OB, voor het overige;

10.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
10.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is genomen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. Van Rijen en Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2024.


griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 13 december 2024.