ECLI:NL:TAHVD:2024:284 Hof van Discipline 's Gravenhage 240096D
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:284 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-11-2024 |
Datum publicatie: | 07-01-2025 |
Zaaknummer(s): | 240096D |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar. De deken verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde integriteit doordat hij een studiekostenbeding heeft gesloten met zijn stagiair, waarbij verweerder niet de Beleidsregel stage en patronaat 2018 heeft gevolgd. Daarnaast verwijt de deken verweerder dat hij hem daarover consequent onjuist heeft geïnformeerd, terwijl verweerder had moeten weten dat het gesloten studiekostenbeding niet was toegestaan. De klacht is gegrond. Verweerder is nalatig geweest door dit studiekostenbeding te sluiten met zijn stagiair en de deken daarover consequent onjuist te informeren. Het hof acht een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken en een geldboete van € 5.000,- passend en geboden. |
Beslissing van 22 november 2024
in de zaak 240096D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
de deken
1 INLEIDING
1.1 De deken verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde integriteit doordat hij een studiekostenbeding heeft gesloten met zijn stagiair, waarbij verweerder niet de Beleidsregel stage en patronaat 2018 heeft gevolgd. Daarnaast verwijt de deken verweerder dat hij hem daarover consequent onjuist heeft geïnformeerd, terwijl verweerder had moeten weten dat het gesloten studiekostenbeding niet was toegestaan. De Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft geoordeeld dat verweerder niet integer heeft gehandeld in de zin van artikel 10a eerste lid, aanhef en onder d van de Advocatenwet en dat hij met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad heeft de maatregel van een schorsing voor de duur van twee weken passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel dat verweerder nalatig is geweest door dit studiekostenbeding te sluiten met zijn stagiair en de deken daarover consequent onjuist te informeren. Het hof acht een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken en een geldboete van € 5.000,- passend en geboden.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 26 februari 2024 van de raad (zaaknummer 23-826/DB/LI/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2024:30 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 25 maart 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- een brief van d.d. 21 juni 2024 van verweerder met bijlage 9;
- een brief van d.d. 16 september 2024 van mr. S.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
27 september 2024. Daar zijn verweerder, de gemachtigde van verweerder, mr. L, kantoorgenoot
van verweerder, de deken en mr. P, de adjunct secretaris van de deken verschenen.
De deken, verweerder en de gemachtigde van verweerder hebben hun standpunt toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Op 7 juni 2019 heeft verweerder namens zijn maatschap een arbeidsovereenkomst
gesloten met mr. S, die in dienst zal treden als advocaat-stagiair. In de arbeidsovereenkomst
is geen studiekostenbeding opgenomen.
3.3 Diezelfde dag heeft verweerder een verzoek tot goedkeuring stage en patronaat
gedaan bij de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna:
Raad van de Orde). Verweerder was de beoogd patroon voor mr. S. De arbeidsovereenkomst
is daarbij meegestuurd.
3.4 Op 20 juni 2019 heeft de Raad van de Orde Limburg goedkeuring gegeven met inachtneming van de destijds geldende Beleidsregel stage en patronaat 2018.
3.5 Op 2 juli 2019 heeft verweerder namens zijn maatschap een ‘studieovereenkomst’ gesloten met mr. S, inhoudende een terugbetalingsverplichting voor de kosten van de Beroepsopleiding Advocaten in mr. S indien hij binnen een bepaalde periode na het afronden van zijn stage de arbeidsovereenkomst opzegt.
3.6 Mr. S is op 25 juli 2019 beëdigd als advocaat. Gedurende de stage hebben verweerder en zijn advocaat-stagiair periodiek aan de Raad van de Orde middels een formulier verslag gedaan over het verloop van de stage. Op de vraag “Is de overeenkomst die u/uw kantoor bij de aanvang van de stage met de stagiaire sloot gewijzigd?” is door verweerder op 27 augustus 2020, 2 september 2021 en 29 juli 2022 geantwoord “nee”. Verweerder en de stagiair hebben de formulieren steeds ondertekend.
3.7 In de nieuwsbrief van maart 2021 van de Raad van Orde heeft de deken de advocaten in zijn arrondissement onder meer het volgende laten weten:
“Nu en dan bereiken mij geluiden omtrent het nog steeds bestaan van side letters waarin met stagiaires afspraken zouden zijn opgenomen die afwijken van de goedgekeurde versie. Komt zodanig geval aan het licht, dan heb ik daar fors handhavend tegen op te treden gezien de ernst van het door middel van een niet met de waarheid overeenstemmende voorstelling van zaken verkrijgen van groen licht en – vaak – de financiële gevolgen voor de stagiaire in kwestie.”
3.8 Op 25 juli 2022 heeft de Raad van de Orde een stageverklaring afgegeven aan mr. S.
3.9 Mr. S is per 1 juli 2023 als advocaat in loondienst elders gaan werken.
3.10 Op 15 augustus 2023 heeft verweerder € 11.275,27 (onder meer 66% van de kosten voor de Beroepsopleiding) gevorderd van mr. S op basis van het studiekostenbeding. Daarbij schrijft verweerder tevens: “Tot op heden heeft de Raad van de orde van Advocaten geen bezwaar tegen een eventuele terugbetalingsregeling met betrekking tot de netto kosten, zolang maar sprake is van een glijdende schaal.”
3.11 Op 10 september 2023 heeft mr. S een adviesverzoek gedaan bij de deken over de terugbetalingsverplichting.
3.12 Op 14 november 2023 heeft verweerder gereageerd op het voornemen van de deken om een dekenbezwaar in te dienen.
4 DEKENBEZWAAR
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde integriteit door het niet volgen van de destijds geldende Beleidsregel stage en patronaat 2018 en het zich onthouden van het verstrekken van juiste informatie over het wijzingen van de arbeidsovereenkomst met een bij hem werkzame advocaat-stagiair.
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep
5.1 Het door verweerder ingediende beroep richt zich tegen het oordeel van de
raad dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde integriteit en tegen
de door de raad opgelegde maatregel.
overwegingen raad
5.2 De raad heeft na uiteenzetting van de uitgangspunten – samengevat – het volgende
overwogen over de klacht.
5.3 Volgens de raad heeft de beweerde onbekendheid met de Beleidsregel stage en
patronaat 2018, wat daarvan zij, voor een patroon als verweerder te gelden als een
schending van de kernwaarde ‘deskundigheid’. De raad acht het twijfelachtig dat verweerder
niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoud van de Beleidsregel stage en patronaat
2018, omdat verweerder door het sluiten van de ‘studieovereenkomst’ de arbeidsovereenkomst
met mr. S binnen twee weken nadat goedkeuring daaraan was gegeven heeft aangepast
en, zich al dan niet bewust van de overtreding van de beleidsregels, de studieovereenkomst
niet opnieuw heeft voorgelegd aan de Raad van de Orde. Verweerder heeft vervolgens
in de periodieke verslagen aan de Raad van de Orde over de voortgang van de stage
de deken consequent onjuist geïnformeerd. Los van de vraag of dit bewust zo is gedaan
of wie het formulier heeft ingevuld, is verweerder daarmee nalatig geweest in zijn
verplichting om de Raad van de Orde correct te informeren, zoals hij dat verplicht
is op grond van artikel 3.13, zevende lid, aanhef en onder a, van de Voda. Volgens
de raad heeft verweerder verder op geen enkel moment in de periode van ruim vier jaar
acht geslagen op de ontoelaatbaarheid van het studiekostenbeding, ondanks dat hij
hier in ieder geval door middel van de nieuwsbrief van maart 2021 door de deken en
op 30 mei 2022 via zijn tweede advocaat-stagiaire op is gewezen. Desondanks heeft
hij op 15 augustus 2023 een deel van de studiekosten gevorderd van mr. S. Naar het
oordeel van de raad heeft verweerder met het voorgaande in strijd met de kernwaarde
integriteit gehandeld.
5.4 De raad heeft het een en ander verweerder zwaar aangerekend, omdat hierdoor
het vertrouwen in de beroepsgroep is geschaad terwijl dat vertrouwen cruciaal is vanwege
de bijzondere positie die een advocaat krachtens de wet in het belang van een goede
rechtsbedeling inneemt. De advocaat heeft volgens de raad een voorbeeldfunctie en
deze voorbeeldfunctie weegt extra zwaar indien het handelen plaatsvindt in de relatie
patroon – advocaat-stagiaire. Een patroon dient immers de advocaat-stagiaire te laten
zien hoe deze in de praktijk moet voldoen aan de in artikel 10a lid 1 Advocatenwet
genoemde kernwaarden, waaronder de kernwaarde integriteit, aldus de raad. De raad
heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard.
5.5 De raad heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat verweerder met zijn handelen niet integer heeft gehandeld in de zin van artikel 10a eerste lid, aanhef en onder d, van de Advocatenwet en met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad heeft enerzijds vastgesteld dat verweerder schuld heeft bekend en al aan de voormalige stagiair heeft medegedeeld dat hij de kosten niet langer vordert, maar gaat anderzijds niet mee in het betoog van verweerder dat hij zich gedurende de gehele stageperiode niet heeft gerealiseerd dat hij de studieovereenkomst niet had mogen sluiten. De raad heeft alles afwegende – en met verwijzing naar een zowel door de deken als door verweerder genoemde vergelijkbare uitspraak van het hof van discipline van 20 november 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:210) – de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken passend en geboden geacht.
Beroepsgronden verweerder
5.6 Verweerder heeft zich in zijn beroepsschrift met name verzet tegen het oordeel van de raad dat hij heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde ‘integriteit’. Verweerder heeft erkend dat hij een misslag heeft begaan, doordat aan de Raad van de Orde driemaal is medegedeeld dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst niet is gewijzigd en de Raad van de Orde daarmee niet adequaat is geïnformeerd, maar volgens verweerder maakt dit hooguit inbreuk op de kernwaarde ‘deskundigheid’. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de gebeurtenissen zijn gebaseerd op meer genuanceerde feiten en (persoonlijke) omstandigheden die door de raad onvoldoende zijn meegewogen in de uiteindelijke beslissing. Zo heeft verweerder onder meer aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst en het studiekostenbeding in 2019 zijn gesloten en dat het verloop van de stage en het stageverslag pas in 2020 voor het eerst aan de orde kwam. Op dat moment sloeg ook de Coronapandemie toe en was er sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden. De focus van verweerder en mr. S lag op dat moment op andere zaken. Niet alleen vertrok er in die periode een langdurig zieke advocaat van kantoor, waardoor alle werkzaamheden moesten worden verdeeld en er sprake was van hectiek op kantoor, maar daarnaast werd verweerder in december 2021 geconfronteerd met het overlijden van zijn vader, wat een vergaande invloed op hem heeft gehad.
5.7 Verweerder heeft daarnaast in zijn beroepschrift bezwaar gemaakt tegen de vergelijking die is gemaakt met de eerdere beslissing van het hof van discipline van 20 november 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:210). Volgens verweerder is deze zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak en herkent hij zich ook niet in de handelingen van de advocaat in die zaak. In de genoemde casus heeft de betreffende Raad van de Orde aangegeven dat het in de arbeidsovereenkomst opgenomen studiekostenbeding niet conform de Beleidsregels was. Het kantoor heeft vervolgens een aangepaste arbeidsovereenkomst opgesteld dat aan de Raad van de Orde is voorgelegd. Twee dagen later is een addendum opgesteld dat bewust niet is voorgelegd aan de Raad van de Orde. Deze casus staat volgens verweerder lijnrecht tegenover zijn moreel kompas. Er is in zijn geval geen sprake van bewuste misleiding van de Raad van de Orde. Mr. S heeft zijn eigen arbeidsovereenkomst mogen opstellen. In deze arbeidsovereenkomst, die ter goedkeuring naar de Raad van de Orde is verzonden, was geen studiekostenbeding opgenomen. Pas nadat verweerder er door zijn accountant op werd gewezen dat een studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst ontbrak, is ongeveer een maand later door mr. S een addendum opgesteld. Door tijdsverloop hebben zowel mr. S als verweerder er niet meer bij stilgestaan om het addendum ter goedkeuring voor te leggen aan de Raad van de Orde. Er was dus sprake van een abuis en niet van een bewuste misleiding. Anders dan in de genoemde zaak, was verweerder er ook niet mee bekend dat het studiekostenbeding in strijd was met de Beleidsregel. Dit is niet medegedeeld tijdens de patroonscursus. Weliswaar heeft de deken in de nieuwsbrief van maart 2021 sideletters aan de kaak gesteld, maar verweerder en mr. S beschouwden het studiekostenbeding niet als een sideletter, althans niet in de negatieve connotatie zoals benoemd in de nieuwsbrief. Toen mr. L in 2022 van de Raad van de Orde te horen kreeg dat het studiekostenbeding in haar arbeidsovereenkomst moest worden aangepast, achtte verweerder dit niet van wezenlijk belang en heeft hij haar het beding laten aanpassen. Er is toen niet bij stilgestaan dat er ook nog een dergelijk beding was overeengekomen met mr. S. Het studiekostenbeding speelde geen essentiële rol bij het opstellen van de arbeidsovereenkomst. Dat verweerder de Raad van de Orde niet heeft willen misleiden, blijkt volgens verweerder ook uit het feit dat hij er geen bezwaar tegen had dat mr. S bij de Raad van de Orde ging navragen of het studiekostenbeding toelaatbaar was.
5.8 Verweerder heeft tot slot aangevoerd dat de maatregel die door de raad is opgelegd in geen verhouding staat tot het vergrijp dat heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft erkend dat hij niet deskundig is geweest, door tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst met mr. S geen aandacht te besteden aan de Beleidsregel en wat deze regelt op het gebied van studiekostenbedingen, alsmede door de arbeidsovereenkomst niet aan te passen. Er is sprake van een menselijke fout die hij niet nogmaals zal maken. Omdat de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van twee weken heeft opgelegd, zal verweerder al zijn cliënten moeten inlichten over de schorsing, reclame van de gevel moeten verwijderen, zich moeten onttrekken van alle procedures bij het hof en de rechtbank, zijn website moeten aanpassen voor twee weken en voor zijn huidige stagiair voor twee weken een wijziging van patroon moeten verzoeken. Dit zijn volgens verweerder vergaande gevolgen die niet in verhouding staan met het vergrijp. Voor het niet deskundig handelen zou de maatregel van waarschuwing, berisping of een voorwaardelijke schorsing meer gepast zijn, te meer omdat verweerder in de 24 jaar dat hij nu advocaat is nog nooit klachtwaardig heeft gehandeld.
verweer in beroep
5.9 De deken heeft op de zitting bij het hof mondeling verweer gevoerd. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
6 BEOORDELING HOF
Maatstaf
6.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Overweging hof
6.2 Het hof stelt voorop dat in de (destijds geldende) Beleidsregel stage en
patronaat 2018 is bepaald aan welke eisen een arbeidsovereenkomst met een advocaat-stagiaire
moet voldoen en binnen welke kaders met de advocaat-stagiaire een studiekostenbeding
mag worden afgesproken. Deze regelgeving strekt (onder meer) tot bescherming van de
financiële positie van de advocaat-stagiaire. In artikel 3 lid 2 sub d van de Beleidsregel
stage en patronaat 2018 is opgenomen: “Een eventuele terugbetalingsregeling met betrekking
tot de netto kosten van de beroepsopleiding, kent een glijdende schaal, in die zin
dat de door de stagiaire te vergoeden kosten afnemen met het verstrijken van de tijd,
waarbij in beginsel aan het einde van de stage geen terugbetalingsverplichting meer
geldt”. Door op 2 juli 2019 een “studieovereenkomst” te sluiten met mr. S met daarin
een terugbetalingsverplichting voor de kosten van de beroepsopleiding indien mr. S
binnen een bepaalde periode na het afronden van zijn stage de arbeidsovereenkomst
opzegt, en deze kosten nadat mr. S. zijn stage had afgerond en elders in loondienst
was gaan werken, ook daadwerkelijk op 15 augustus 2023 terug te vorderen, heeft verweerder
in strijd gehandeld met de Beleidsregel stage en patronaat 2018. Dit wordt ook door
hem erkend.
6.3 Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder destijds op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de Beleidsregel stage en patronaat 2018 en dat het studiebeding zoals dit door mr. S. was opgesteld in strijd was met deze Beleidsregel. Niet van belang is of dit al dan niet is medegedeeld tijdens de patroonscursus. Een advocaat die gaat optreden als patroon, dient op de hoogte te zijn van de voor dit patronaat geldende beleidsregels. Het hof acht in dit kader evenals de raad van belang dat verweerder ook op geen enkel moment gedurende looptijd van de stage van mr. S. oog heeft gehad voor de ontoelaatbaarheid van het studiekostenbeding, ondanks dat hij hier in ieder geval door middel van de nieuwsbrief van maart 2021 door de deken en op 30 mei 2022 via zijn tweede advocaat-stagiaire op is gewezen. Zelfs als verweerder bij aanvang van de stageperiode van mr. S. niet op de hoogte was van de ontoelaatbaarheid van het studiekostenbeding, had hij er op die momenten wel van op de hoogte moeten raken en het studiekostenbeding moeten aanpassen of moeten schrappen. In ieder geval had hij zeker niet op 15 augustus 2023 (een deel van) de studiekosten van mr. S. mogen terugvorderen zonder zich van relevante beleidsregels te vergewissen.
6.4 Bovendien heeft verweerder de deken onjuist geïnformeerd, door binnen twee weken nadat de arbeidsovereenkomst door de deken was goedgekeurd een studiekostenbeding aan te gaan en dit niet alsnog aan de deken ter goedkeuring voor te leggen. Ook in de periodieke verslagen aan de Raad van de Orde over de voortgang van de stage heeft verweerder de deken consequent onjuist geïnformeerd. Daarmee is hij nalatig geweest in zijn verplichting op grond van artikel 3.13, zevende lid, aanhef en onder a van de Voda.
6.5 Naar het oordeel van het hof is verweerder in zijn handelen nalatig geweest. Niet alleen was hij onvoldoende op de hoogte van de Beleidsregel stage en patronaat 2018, ook heeft hij niet gehandeld toen hij wel van de ontoelaatbaarheid van het studiekostenbeding op de hoogte is geraakt, dan wel had moeten raken, en heeft hij de deken – hoewel naar zijn zeggen niet bewust – consequent onjuist geïnformeerd. Verweerder was zich daarbij onvoldoende bewust van zijn eigen verantwoordelijkheid. Hij verwijst onder meer naar het feit dat het idee een studiekostenbeding aan te gaan van zijn accountant kwam, dat de arbeidsovereenkomst en het studiekostenbeding door mr. S. zelf zouden zijn opgesteld, dat mr. S. de formulieren voor de Raad van de Orde invulde en dat hij slechts bemoeienis had met de vragen voor zover die over de inhoud van de stage gingen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij bij het terugvorderen van de studiekosten na het uit dienst treden van mr. S. wederom is afgegaan op het advies van zijn accountant en ook het door de accountant aangeleverde kostenstaatje één op één heeft overgenomen. Dit alles getuigt van een slordige en nalatige houding die niet past bij de verantwoordelijkheden die verweerder heeft als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. Verweerder doet een beroep op moeilijke zakelijke en privé omstandigheden in de Coronaperiode, maar dit baat hem niet: deze omstandigheden ontsloegen hem niet uit zijn verplichtingen uit hoofde van de Beleidsregel stage en patronaat 2018 en laten onverlet dat verweerder de deken juist en volledig had te informeren. Indien verweerder door (persoonlijke) omstandigheden niet in staat was om zijn verplichtingen als advocaat na te komen, dan had hij dit moeten uitbesteden aan een andere advocaat. Dit geldt temeer nu verweerder heeft gehandeld in zijn hoedanigheid als patroon. Hij heeft als patroon een voorbeeldfunctie. Hij dient als patroon immers de advocaat-stagiaire te laten zien hoe deze in de praktijk moet voldoen aan de in artikel 10a lid 1 Advocatenwet genoemde kernwaarden.
Slotsom en maatregel
6.6 Het hof is van oordeel het hoger beroep van verweerder faalt. Verweerder heeft de Beleidsregel stage en patronaat 2018 veronachtzaamd en vervolgens daarover onjuiste informatie verstrekt aan de Raad van de Orde. Het hof rekent verweerder zijn nalatigheid zwaar aan. Verweerder dient zich in het vervolg goed bewust te zijn van zijn verantwoordelijkheden en de bijzondere positie van de advocaat als patroon.
6.7 Nu niet is komen vast te staan dat verweerder opzettelijk heeft gehandeld, acht het hof de door de raad opgelegde onvoorwaardelijke schorsing te zwaar. Het hof ziet aanleiding om in dit concrete geval te volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke schorsing van twee weken. Daarnaast acht het hof een onvoorwaardelijke maatregel in dit geval tevens passend en geboden en zal het hof aan verweerder een (onvoorwaardelijke) boete opleggen van € 5.000,-.
7 PROCESKOSTEN
7.1 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel
48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het
hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 vernietigt de beslissing van 26 februari 2024 van de Raad van Discipline in
het ressort
‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-826/DB/LI/D, voor zover daarin de maatregel
van schorsing voor de duur van twee weken is opgelegd;
en doet in zoverre opnieuw recht:
8.2 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;
8.3 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;
8.4 legt aan verweerder tevens de maatregel op van een geldboete van € 5.000,-, binnen vier weken na deze uitspraak te betalen aan de Nederlandse Orde van Advocaten, rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “geldboete hof van discipline" en het zaaknummer;
8.5 bekrachtigt de beslissing van 26 februari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-826/DB/LI/D, voor het overige;
8.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is genomen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van
den Broek, P. Fortuin, J.H. Brouwer, G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van
mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 22 november 2024.