ECLI:NL:TAHVD:2024:278 Hof van Discipline 's Gravenhage 240046

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:278
Datum uitspraak: 15-11-2024
Datum publicatie: 19-11-2024
Zaaknummer(s): 240046
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerster is een voormalig deken. In haar hoedanigheid van deken is zij opgetreden tegen klaagster. Klaagster heeft vervolgens verschillende klachten ingediend tegen verweerster, die telkens verband houden met het handelen van verweersters als deken tegen haar. Het hof is met de raad van oordeel dat klaagster in deze zaak opnieuw klaagt over zaken waarover ze eerder ook al heeft geklaagd. Ne bis in idem, klaagster is in haar klacht niet-ontvankelijk.


Beslissing van 15 november 2024
in de zaak 240046

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 INLEIDING

1.1 Verweerster is een voormalig deken. In haar hoedanigheid van deken is zij opgetreden tegen klaagster. Klaagster heeft vervolgens verschillende klachten ingediend tegen verweerster, die telkens verband houden met het handelen van verweersters als deken tegen haar. In deze kwestie ligt de vraag voor of klaagster opnieuw klaagt over zaken waarover ze eerder ook al heeft geklaagd.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De voorzitter van de raad van discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de voorzitter) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerster (zaaknummer: 23-157/DB/ZWB) een voorzittersbeslissing genomen op 28 april 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2023:53 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2.3 Klaagster heeft tegen de voorzittersbeslissing verzet ingesteld en heeft de voorzitter daarnaast gevraagd om zijn beslissing te herstellen. Op 5 juni 2023 heeft de voorzitter van de raad laten weten dat het verzoek tot herstel zal worden afgewezen. De raad van discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft op 8 januari 2024 op het verzet beslist. In deze beslissing heeft de raad het verzet van klaagster gegrond verklaard. De raad heeft de klacht vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:3 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Bij herstelbeslissing van 9 januari 2024 heeft de raad een kennelijke fout in hersteld. De herstelbeslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:4 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.4 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 6 februari 2024 ontvangen door de griffie van het hof. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad en het verweerschrift van verweerster

2.5 Klaagster heeft aanvullende stukken ingediend, die op 27 augustus 2024 door het hof zijn ontvangen. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster tot en met 26 augustus 2024 de tijd had om stukken in te dienen en dat klaagster aldus te laat was en dat de stukken buiten beschouwing moeten blijven.

2.6 Het hof bepaalt dat de stukken worden toegevoegd aan het procesdossier. In artikel 4.5 van het Procesreglement hof van discipline is bepaald dat stukken “tot uiterlijk 10 kalenderdagen voor de mondelinge behandeling” ingediend kunnen worden. Of sprake is van overschrijding van de termijn, welke door de formulering kennelijk voor verschillende interpretaties vatbaar is, kan in het midden blijven. Ook als daarvan sprake zou zijn is niet gebleken dat dat verweerster hierdoor in haar verdediging of anderszins in haar belangen is geschaad.

2.7 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 september 2024. Daar zijn klaagster en verweerster verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Klaagster heeft dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Op 14 september 2009 is door de toenmalige deken een bezwaar tegen klaagster ingediend. Verweerster is de toenmalige deken in oktober 2010 als deken opgevolgd en heeft het dekenbezwaar tegen klaagster voortgezet. De raad van discipline heeft het dekenbezwaar bij beslissing van 15 maart 2010 gegrond verklaard en aan klaagster een schorsing voor de duur van een jaar opgelegd (ECLI:NL:TADRSHE:2010:YA0418). Het hof van discipline heeft bij beslissing van 20 april 2012 de beslissing van de raad bekrachtigd.

3.3 Klaagster is op 30 juli 2012 op eigen verzoek geschrapt van het tableau.

3.4 De raad van de orde heeft op 27 mei 2014 in rechte betaling van de ordebijdrage 2011/2012 van klaagster gevorderd. Klaagster vorderde in reconventie vergoeding van de door haar, als gevolg van het handelen van de orde, geleden schade. De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 april 2015 de vordering van de raad van de orde toegewezen en de reconventionele vordering van klaagster afgewezen.

3.5 Klaagster heeft op 22 maart 2018 bij de deken een klacht ingediend over verweerster (hierna: de eerste klacht). De klacht had betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken in bovenvermelde procedures. De klacht is door de voorzitter van het hof van discipline verwezen naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam die de zaak in behandeling heeft genomen. Verweerster heeft bij brief van 30 mei 2018 verweer gevoerd tegen de klacht van klaagster. De voorzitter van de raad van discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 27 maart 2019, voor zover deze betrekking had op het optreden van verweerster vóór 22 maart 2015, niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRSGR:2019:87). In deze beslissing is de eerste klacht als volgt geformuleerd:
a) Verweerster heeft het Hof van Discipline op 17 februari 2012 misleid met onjuiste informatie over de aard van het dekenbezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
b) Verweerster heeft zich bij (het opstellen van) het dekenbezwaar laten leiden door een stafjurist van de Orde.
c) Verweerster heeft de kantonrechter een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door in de akte/conclusie van antwoord in reconventie van 29 oktober 2014 en in de conclusie van dupliek in reconventie van 24 maart 2015 feitelijke gegevens aan te voeren, waarvan zij wist althans behoorde te weten, dat die onjuist waren.
d) Verweerster heeft geweigerd om de in voornoemde processtukken geponeerde onjuiste gegevens te rectificeren.

3.6 Klaagster heeft op 25 april 2019 verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is behandeld tijdens de zitting van de raad van discipline in het ressort Den Haag op 14 oktober 2019. De raad van discipline in het ressort Den Haag heeft het verzet van klaagster bij beslissing van 9 december 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRSGR:2019:256).

3.7 Klaagster heeft op 28 mei 2021, aangevuld op 3 september 2021, een tweede klacht ingediend over verweerster (hierna: de tweede klacht). De klacht is, na onderzoek door de deken, doorgestuurd naar de raad. De voorzitter van de raad heeft de klacht van klaagster bij beslissing van 27 december 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:TADRSHE:2021:221). In deze beslissing is de tweede klacht als volgt geformuleerd:
1. Verweerster heeft volgens klaagster onjuiste informatie verstrekt aan het Hof van Discipline over de aard van het dekenbezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
2. Verweerster heeft de kantonrechter in de civiele procedure bij de kantonrechter een valse voorstelling van zaken heeft gegeven.
3. Verweerster heeft geweigerd deze door haar verstrekte valse gegevens te rectificeren.

3.8 Klaagster heeft op 6 januari 2022 verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter op de tweede klacht. Het verzet is behandeld tijdens de zitting van de raad op 4 april 2022. De raad van discipline heeft bij beslissing van 23 mei 2022 (ECLI:NL:TADRSHE:2022:78) het verzet van klaagster gegrond verklaard en daarna de klacht inhoudelijk beoordeeld. De raad heeft in zijn beslissing de tweede klacht als volgt samengevat:
“De raad stelt voorop dat van klaagster als voormalig advocaat mag worden verwacht dat zij in korte en duidelijke bewoordingen aangeeft waarover zij klaagt. Hiervan is in haar brief van 28 mei 2021 noch in haar brief van 3 september 2021 sprake. De raad begrijpt uit voormelde uitvoerige en moeilijk leesbare brieven dat klaagster zich beklaagt over de wijze waarop verweerster heeft gereageerd op de klacht van klaagster van 22 maart 2018, meer in het bijzonder over de inhoud van de brieven van verweerster van 30 mei en 5 september 2018 aan de deken en over hetgeen verweerster ter zitting van de Raad van Discipline van 14 oktober 2019 heeft aangevoerd.”

3.9 De raad heeft als volgt geoordeeld over de klacht:
“De raad stelt voorop dat een advocaat over wie een klacht bij de tuchtrechter is ingediend in beginsel de vrijheid heeft om in het kader van zijn verweer tegen die klacht datgene aan te voeren wat hij voor zijn verweer van belang acht. Deze vrijheid kan niet ten gunste van de klagende partij worden beperkt. Dit is slechts anders indien de advocaat de tuchtrechter bewust misleidt. Hiervan is in deze zaak uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet gebleken. Het is evident dat klaagster zich niet kan vinden in de door verweerster tijdens de behandeling van de door klaagster op 22 maart 2018 ingediende klacht verwoorde standpunten, maar dit betekent niet dat verweerster de deken en de tuchtrechter bewust heeft misleid, waarvan haar tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. Het stond verweerster vrij om haar standpunt aan de deken en de tuchtrechter kenbaar te maken. Het is vervolgens aan de tuchtrechter om de klacht en het verweer te beoordelen en hierover een beslissing te nemen.”

3.10 Klaagster heeft op 13 oktober 2022 de onderhavige, derde klacht tegen verweerster bij de deken ingediend.

3.11 Bij beslissing van 20 oktober 2023 heeft het hof van discipline de beslissing van de raad van 23 mei 2022 over de tweede klacht bekrachtigd (ECLI:NL:TAHVD:2023:177). In deze beslissing heeft de raad de tweede klacht als volgt samengevat:

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door de wijze waarop zij heeft gereageerd op de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Meer in het bijzonder klaagt klaagster over de inhoud van de brieven van verweerster van 30 mei en 5 september 2018 aan de deken en over hetgeen verweerster ter zitting van de Raad van Discipline van 14 oktober 2019 heeft aangevoerd.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

4.2 Verweerster heeft tijdens de zitting van de raad van discipline in het ressort Den Haag op 14 oktober 2019 bij de behandeling van het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019 op de klacht van klaagster van 22 maart 2018 (wederom) tegen beter weten aperte onjuistheden en een onjuiste voorstelling van zaken voor waar gedebiteerd en daarbij de ware feiten verloochend.

4.3 Verweerster heeft namelijk tijdens de zitting van 14 oktober 2019 in strijd met de waarheid verklaard:
a) dat klaagster vasthield aan haar visie dat haar klacht tevens zag op handelingen van vóór maart 2015 en stelde zij zich aan te sluiten bij de dekenvisie en de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019, terwijl zij wist dat daarin onjuist werd geoordeeld. Verweerster wist immers dat, anders dan de deken en de voorzitter in hun oordeel hadden aangenomen, het vonnis van 22 april 2015 geen definitieve beslissing was, omdat klaagster daartegen hoger beroep had ingesteld;
b) dat er aan het dekenbezwaar van de toenmalige deken geen klachten ten grondslag lagen en dat klaagster ten onrechte het tegendeel bleef herhalen;
c) dat er geen klachten van mrs. X en Y over klaagster waren, terwijl die er wel waren;
d) het verwijt van klaagster dat in de tuchtrechtprocedure of andere procedures onjuiste of incomplete informatie is verstrekt;
e) de brief van mr X van 23 januari 2012 geen klacht was, maar bedoeld als ad informandum;
f) dat zij het dossier heel goed kende terwijl zij de behandeling van klachtdossier 117-09 geheel heeft overgelaten aan de stafjurist, die enkel als doorgeefluik van mr X heeft gefungeerd en enkel zijn belang voor ogen had.

4.4 Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht onder meer het volgende aangevoerd:

4.5 Klaagster heeft op 28 mei 2021 een klacht ingediend over het verweer dat verweerster in haar brief van 30 mei 2018 aan de deken heeft aangevoerd tegen de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Klaagster heeft voorts op 3 september 2021 een klacht ingediend over hetgeen verweerster in haar brief van 5 september 2018 aan de deken bij dupliek heeft aangevoerd naar aanleiding van de klacht van klaagster van 22 maart 2018. De onderhavige klacht heeft betrekking op het bedrieglijk optreden van verweerster tijdens de zitting van de raad van discipline op 14 oktober 2019 tijdens de behandeling van het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019 op de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Er is dus geen sprake van ne bis in idem.

4.6 Klaagster heeft de klacht ingediend omdat zij er, gelet op de door haar als gevolg van de beslissingen op het dekenbezwaar en in de daarna gevoerde tuchtrechtelijke procedures geleden schade, belang bij heeft dat komt vast te staan dat de tegen klaagster gedane tuchtrechtelijke uitspraken een gevolg zijn van daarbij door verweerster gepleegd bedrog.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft geoordeeld dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is op grond van artikel 47b Advocatenwet. Volgens de raad maakt klaagster verweerster in de derde, onderhavige, klacht, in essentie dezelfde verwijten als in de tweede klacht. De raad wijst er bovendien op dat het hof het optreden van verweerster op de zitting op 14 oktober 2019 heeft betrokken in de beslissing over de tweede klacht. De raad voegt daaraan toe dat verweerster erop moest kunnen vertrouwen dat aan de tuchtzaak met de beslissing van het hof over de tweede klacht een einde was gekomen.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klaagster

6.1 Klaagster stelt in beroep dat de raad de klacht ten onrechte niet heeft terugverwezen naar de deken voor (nader) onderzoek en dat de raad haar klacht niet heeft behandeld (grieven 1, 2, 3, 5 en 6 zoals geformuleerd in het beroepschrift). Zij stelt verder dat de raad ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij eerder over hetzelfde heeft geklaagd en dat aldus sprake is van ne bis in idem (grief 7). Klaagster stelt tot slot dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat zij misbruik maakt van klachtrecht (grief 8).

6.2 Naast grieven over de beslissing van het over de klacht tegen verweerster, heeft klaagster grieven geuit over de gang van zaken bij de behandeling van de klacht door de raad (grieven 1, 3 en 4).

6.3 De grieven en de stellingen die klaagster ter onderbouwing daarvan naar voren heeft gebracht worden hierna, voor zover van belang, besproken.

Verweer verweerster

6.4 Verweerster heeft in beroep gewezen op het verweer dat zij tijdens het onderzoek door de deken heeft gevoerd. Verweerster heeft het hof verzocht de beslissing van de raad te bekrachtigen.

7 BEOORDELING HOF

Ten aanzien van de grieven over de gang van zaken bij de raad (grieven 1, 3 en 4)

7.1 De grieven die klaagster heeft aangevoerd over, zakelijk weergegeven, de gang van zaken bij de raad slagen niet. Het hof licht dat als volgt toe.

Grief 1
7.2 Klaagster heeft in beroep gesteld dat het proces-verbaal onvolledig is en onjuistheden bevat. Volgens klaagster heeft de raad de stukken die zij op 5, 7 en 17 november 2023 bij de raad heeft ingediend niet vermeld in het proces-verbaal. Het hof wijst erop dat deze stukken wel zijn genoemd in de beslissing van de raad van 8 januari 2024 en dat daaruit volgt dat de stukken zijn meegenomen in de beoordeling van de zaak. Het hof heeft deze stukken ook als onderdeel van het klachtdossier ontvangen van de raad. Klaagster is aldus niet in haar belangen geschaad.

7.3 Wat betreft de overige opmerkingen van klaagster over het proces-verbaal van de raad wijst het hof erop dat het een zakelijke, geen woordelijke, weergave is van dat wat op de zitting is besproken. In hoger beroep bij het hof heeft klaagster de gelegenheid gekregen om haar standpunt nog eens over het voetlicht te brengen. Eventuele onvolkomenheden in het proces-verbaal van de raad moeten worden geacht daarmee te zijn hersteld.

Grieven 3 en 4
7.4 Klaagster heeft in beroep gesteld dat de raad ten onrechte niet alle gronden van verzet heeft behandeld. Klaagster heeft met deze stelling miskend dat met het slagen van een van de door haar aangevoerde gronden van verzet de beslissing van de voorzitter geheel kwam te vervallen. Daardoor bestond geen noodzaak voor het beoordelen van de overige gronden van verzet.

Ten aanzien van (de grieven over) de beslissing van de raad (grieven 1, 2, 3, 5, 6 en 7)

7.5 De grieven gericht tegen het oordeel van de raad slagen evenmin. Ter toelichting geldt het volgende.

7.6 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel, in het advocatentuchtrecht verankerd in artikel 47b Advocatenwet, ziet erop dat niemand andermaal berecht kan worden voor handelen of nalaten waarop al onherroepelijk is beslist. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht afgewikkeld is en niet voor de tweede keer aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. (HvD 20 januari 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:15)

7.7 Het hof is met de raad van oordeel dat klaagster verweerster met de derde, onderhavige, klacht in essentie dezelfde verwijten maakt als in de tweede klacht van 28 mei 2021 en 3 september 2021. De onderhavige klacht gaat over uitlatingen van verweerster tijdens de zitting bij de raad op 14 oktober 2019. Precies daarover heeft de tuchtrechter zich bij het oordelen over de tweede klacht al uitgelaten. Dit blijkt uit het oordeel van de raad van 23 mei 2022 (zie hiervoor in 3.8-3.9) en dat van het hof 20 oktober 2023 (zie hiervoor in 3.11). Daar komt bij dat de uitlatingen van verweerster op de zitting van 14 oktober 2019 gingen over hetgeen in het kader van de eerste klacht ook al is beoordeeld. De verwijten die klaagster verweerster maakt in deze derde klacht zijn dus al beoordeeld door de tuchtrechter. Het beginsel van ne bis in idem staat eraan in de weg dat de tuchtrechter nog eens oordeelt over deze verwijten. Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat klaagster niet-ontvankelijk is in deze klacht. Het beroep van klaagster, in het bijzonder grief 7, slaagt niet.

7.8 Deze uitkomst brengt mee dat de tuchtrechter niet toekomt aan beantwoording van de vraag of de zaak voor (nader) onderzoek terug moet worden verwezen naar de deken. Evenmin komt de tuchtrechter toe aan inhoudelijke behandeling van de klachtonderdelen. De grieven 1, 2, 3, 5 en 6 slagen dus niet.

Misbruik van recht (grief 8)

7.9 Het hof is tot slot met de raad van oordeel dat klaagster met haar klachten tegen verweerster misbruik maakt van klachtrecht.

7.10 Klaagster heeft driemaal klachten ingediend tegen verweerster die in essentie gaan over hetzelfde feitencomplex. De klachten vinden hun oorsprong in het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken tegen klaagster. Daarover heeft klaagster tevergeefs geklaagd. Vervolgens heeft klaagster, eveneens tevergeefs geklaagd over door verweerster in de tegen haar gerichte klachtprocedures ingenomen stellingen. Klaagster miskent daarmee dat het verweerster vrij staat om haar standpunt naar voren te brengen. Een klaagster onwelgevallig standpunt is iets anders dan een onjuist of tuchtrechtelijk verwijtbaar standpunt. Klaagster lijkt er, ten onrechte, van uit te gaan dat zij met haar klachten tegen verweerster kan bewerkstelligen dat de tegen haar gerichte tuchtprocedure die heeft geleid tot de hiervoor in 3.2 genoemde beslissing van 20 april 2012 ongedaan kan worden gemaakt. De wijze waarop klaagster gebruik maakt van het tuchtrecht vormt naar het oordeel van het hof misbruik van recht. Klaagster moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de deken en de tuchtrechter niet in behandeling genomen zal worden.

8 BESLISSING

Het hof van discipline:

bekrachtigt de beslissing van 8 januari 2024 van de raad van discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-157/DB/ZWB.

Deze beslissing is genomen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. Van Rijen en Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2024.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 15 november 2024.