ECLI:NL:TAHVD:2024:277 Hof van Discipline 's Gravenhage 240042
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:277 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-11-2024 |
Datum publicatie: | 19-11-2024 |
Zaaknummer(s): | 240042 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Klaagster is met de dochters van haar overleden man verwikkeld in een geschil over de erfenis. Verweerder is de advocaat van de dochters. Klaagster is van mening dat verweerder in zijn bijstand aan de dochters onnodig conservatoir beslag heeft gelegd en een procedure is gestart zonder het Centraal Testamentenregister te raadplegen. De raad was het daarmee niet eens. Deze onderdelen van de klacht zijn in beroep opnieuw aan de orde. Het hof verklaart het klachtonderdeel dat betrekking heeft op het niet raadplegen van het Centraal Testamentenregister alsnog gegrond. |
Beslissing van 15 november 2024
in de zaak 240042
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
gemachtigde: C. Wiggers, advocaat te Amsterdam
tegen:
verweerder
1 INLEIDING
1.1 Klaagster verwijt verweerder verder dat hij zich onnodig grievend over haar
heeft uitgelaten. Dat laatste heeft verweerder ook erkend en de raad heeft klaagster
in zoverre in het gelijk gesteld en een waarschuwing opgelegd. Verweerder is hier
niet tegen in beroep gekomen.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-520/A/NH) een beslissing gewezen op 29 december 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard; klachtonderdeel d is gegrond verklaard, klachtonderdelen a, b en c ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2023:249 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 26 januari 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
20 september 2024. Daar zijn klaagster, bijgestaan door mr. C. Wiggers, en verweerder]
verschenen.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster is op 25 februari 2020 gehuwd met T. T was eerder gehuwd en uit dat eerdere huwelijk zijn twee dochters geboren. De eerste echtgenote van T is in 2013 overleden. T, hierna: erflater, is op 6 maart 2020 overleden.
3.3 Tussen klaagster enerzijds en de dochters anderzijds is een geschil ontstaan over de nalatenschap. Op 11 mei 2021 hebben de dochters aan klaagster een brief gestuurd waarin zij om inzage vroegen in de aangifte erfbelasting en de afhandeling daarvan. Nadat een reactie op voormelde brief uitbleef hebben de dochters verweerder ingeschakeld.
3.4 Bij brief van 5 november 2021 heeft verweerder aan klaagster om inzage in de financiële administratie van erflater gevraagd en meegedeeld dat de dochters nog een vordering hadden op de nalatenschap inzake de erfenis van hun moeder. Op 7 januari 2022 heeft verweerder een volgende brief aan klaagster gestuurd. In deze brief heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat klaagster de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Ook overigens blijkt uit de brief dat verweerder ervan uitgaat dat klaagster (ook) erfgenaam is van erflater. Verweerder heeft klaagster verder gerappelleerd tot het verstrekken van informatie over de nalatenschap.
3.5 Bij e-mail van 17 januari 2022 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder gemeld dat hij in het geschil voor klaagster optrad.
3.6 In een e-mail van 19 januari 2022 heeft de gemachtigde van klaagster vervolgens aan verweerder informatie over de afhandeling door klaagster van de erfenis gegeven.
3.7 Op 25 januari 2022 hebben de gemachtigde van klaagster en verweerder opnieuw
via e-mail contact gehad. De gemachtigde van klaagster heeft daarna een e-mail aan
verweerder gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende:
“Als voorts de toelichting van (klaagster) in twijfel wordt getrokken dan houdt
het ook een beetje op - en zie ik geen goed startpunt voor een regeling in der minne.
Daarbij komt dat u jegens mij heeft uitgesproken dat u ook mij 'professioneel' wantrouwt.
Dat is op verschillende niveaus zorgelijk, maar als ik mij beperk tot deze casus dan
dient een familierecht advocaat - als ik mij niet vergis – juist deëscalerend te werk
te gaan. Wantrouwen werkt dan contraproductief. Hoewel ik geen gespecialiseerd familierecht
advocaat ben, acht ik een deëscalerende aanpak wel wenselijk in deze casus en zal
ik mij in ieder geval op die manier opstellen.”
3.8 In een e-mail van 28 januari 2022 heeft verweerder op voormelde e-mail gereageerd.
In die e-mail staat onder meer het volgende:
“Dank voor de toezending van de stukken, die ik met cliënte zal bespreken. Overigens
heb ik mij verbaasd over de laatste alinea van uw mail. Er is geen sprake van dat
ik u professioneel zou wantrouwen en ik sta ook een de-escalerende aanpak voor. Het
is wel mijn taak om mijn cliënten zorgvuldig te adviseren op basis van gegevens waar
ik mij zelf in heb verdiept”.
3.9 In een e-mail van 11 februari 2022 heeft verweerder vervolgens onder meer gevraagd om een met stukken onderbouwde boedelbeschrijving per overlijdensdatum en om bescheiden met betrekking tot het verloop van het vermogen van erflater voorafgaand aan zijn overlijden. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat aan de hand daarvan wellicht in gesprek kan worden gekomen over een afwikkeling in der minne. De gemachtigde van klaagster heeft daar diezelfde dag op gereageerd. Hij heeft onder meer meegedeeld dat een boedelbeschrijving bij de rechtbank ter inzage ligt. Hij heeft verder gemotiveerd laten weten dat de bankafschriften waaruit het verloop van het vermogen van erflater blijkt, niet relevant zijn voor de afwikkeling van de nalatenschap.
3.10 De gemachtigde van klaagster en verweerder hebben medio maart 2022 nog per e-mail contact gehad over de boedelbeschrijving.
3.11 Op 27 april 2022 is klaagster door de dochters gedagvaard voor de rechtbank.
Ook heeft verweerder namens de dochters conservatoir beslag laten leggen op de woning
van klaagster. In de dagvaarding staat onder meer het volgende:
“18 Op 6 maart 2020 is hun vader overleden zonder voorafgaand een testament te hebben
gemaakt.(…)
20 Hun vader had geen testament gemaakt [...].
(…)
22 (Klaagster) heeft de afwikkeling van zijn nalatenschap, die zij ook heeft aanvaard
en in bezit genomen, naar zich toe getrokken.
23 Ondanks diverse pogingen slaagden de kinderen er niet in om inzicht te krijgen
in de omvang en samenstelling van de nalatenschap waarin zich na de verkoop van de
woning nog voldoende middelen zouden moeten bevinden om de schuld van de vader met
betrekking tot de nalatenschap van de moeder aan de kinderen uit te keren, zoals de
bedoeling van hun vader is geweest.
(…)
57 gelet op de door haar ten aanzien van de nalatenschap verrichte beschikkingsdaden
(onder meer het doen van aangiften IB en erfbelasting, incasseren uitkering verzekeringen,
opnemen van alle saldi, de overschrijving op haar naam en vervolgens verkoop van de
aan erflater toebehorende auto, incasseren weduwepensioen en niet gebruik maken van
de mogelijkheid van artikel 4:18 BW) heeft zij de nalatenschap echter onherroepelijk
aanvaard, zodat deze beneficiaire aanvaarding rechtens geen effect sorteert.”
3.12 Naar aanleiding van voormelde dagvaarding heeft klaagster mr. L., een advocaat gespecialiseerd in het familierecht, verzocht haar bij te staan. In verband met het opstellen van de conclusie van antwoord heeft mr. L het Centraal Testamenten Register (hierna: CTR) geraadpleegd. Daaruit bleek dat erflater een testament heeft laten opmaken ten tijde van zijn eerste huwelijk. In dat testament heeft erflater de echtgenote uit zijn eerste huwelijk en zijn kinderen als enig erfgenaam aangewezen. Op 7 juni 2022 heeft mr. L. klaagster van haar bevindingen op de hoogte gesteld.
3.13 In juni 2022 hebben mr. L en verweerder gecorrespondeerd in verband met een door mr. L gewenst uitstel voor het indienen van een conclusie van antwoord. Op 13 juni 2022 heeft verweerder met dat verzoek ingestemd. In bericht heeft verweerder verder geschreven:
“Bij mijn weten is het CTR diverse malen geraadpleegd zonder hit. Ik krijg nu echter
ook een testament vermeld.
Wij hebben wel overleg over deze bijzondere wending.”
3.14 Op de rolzitting van 7 september 2022 heeft mr. L. een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend.
3.15 Door verweerder is vervolgens een conclusie van antwoord in reconventie opgesteld.
Daarin staat onder meer het volgende.
“11. Het feit dat de kinderen door (klaagster) op het verkeerde been zijn gezet
en daardoor veel nodeloze (proces)kosten hebben gemaakt is geen aanleiding hen in
de kosten van (klaagster) te veroordelen. Integendeel! (klaagster) had direct toen
er vragen kwamen klare wijn moeten schenken en juiste in plaats van onjuiste informatie
moeten verschaffen. (Klaagster) heeft deze kosten nu juist veroorzaakt.
(…)
13. Inmiddels is gebleken dat erflater (…) wel degelijk een testament had gemaakt
dat van kracht was ten tijde van zijn overlijden. Dit gegeven is in flagrante tegenstelling
met de in de dagvaarding omschreven handelingen en mededelingen van (klaagster). Het
is evenzeer in strijd met de aangifte erfbelasting die door mevrouw (…) van E(…) administratiekantoor
namens alle erfgenamen is gedaan, maar uitsluitend in opdracht van (klaagster).
14. Die aangifte erfbelasting was dus een valse aangifte op grond van stellige mededelingen van (klaagster), die zo lijkt het, zowel door mevrouw (…) als door de fiscus is geaccepteerd en gevolgd. [...] Dat dit bedrog niet eerder is ontdekt maakt het niet minder erg en is ook niet de schuld van de bedrogenen. (Klaagster) heeft immers in strijd met de waarheid en op zijn best zonder het CTR te raadplegen deze aangifte gedaan en alles tot zich genomen dat van de (erflater) was. Pas nadat een vordering op de nalatenschap werd ontdekt en in rechte van haar werd gevorderd stelt zij bij nader inzien toch geen erfgenaam te zijn om aan deze vorderingen te ontkomen.
15. Die valsheid in geschrift door (klaagster) is tevens vergezeld van verduistering
van de gehele aan de kinderen toekomende nalatenschap van hun vader door (klaagster).
Dit handelen levert een onrechtmatige daad op van (klaagster) ten opzichte van de
kinderen en verplicht haar tot vergoeding van alle schade die zij door deze onrechtmatige
handelingen hebben geleden en nog zullen lijden, vermeerderd met de wettelijke rente
en proceskosten.
(…)
47. De kinderen vorderen in deze procedure uitsluitend hun erfenis terug van (klaagster),
die deze immers heeft verduisterd.”
3.16 Op 27 januari 2023 vond de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaats.
In de ten behoeve van de mondelinge behandeling door verweerder opgestelde pleitaantekeningen
staat onder meer het volgende.
“5. Omstandigheden in de periode voor overlijden.
Erflater lag vanaf december 2019 met enkele korte onderbrekingen doorlopend in het
ziekenhuis in Hoofddorp. En zijn overlijden was op korte termijn te verwachten.
6.
Hij was tot voor kort nog zelf in staat zijn zaken te regelen. Hij beschikte zoals
is gebleken over minimaal zes verschillende bankrekeningen waaruit evident de wens
blijkt om niet alles op een hoop te gooien maar integendeel zelf zijn zaken te regelen.
(…)
8.
Toen hij reeds in de terminale fase verkeerde heeft er nog een huwelijk op 25 februari
2020 geregeld onder meer met als gevolg dat (klaagster) levenslang een viertal weduwepensioenen
zou gaan ontvangen na zijn overlijden op 6 maart daaropvolgend.
9.
Dat is een mooie tegenprestatie voor anderhalf jaar inwoning, waarbij hij ook de
nodige kosten van huishouding en vakanties heeft gedragen
(…)
19. misbruik van omstandigheden.
Dergelijke "schenkingen" zou onder al deze omstandigheden ook vernietigbaar zijn
wegens misbruik van omstandigheden als deze wel zouden hebben plaatsgevonden.”
3.17 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechter een voorlopig oordeel gegeven. Klaagster en de dochters zijn op basis daarvan overeengekomen welk bedrag door klaagster aan de dochters zou worden betaald.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) (…)
b) Verweerder heeft onnodig conservatoir beslag gelegd.
c) Verweerder is een procedure is gestart zonder het Centraal Testamentenregister
te raadplegen.
d) (…)
5 OMVANG HOGER BEROEP
5.1 Klaagster heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdelen b) en c). Klaagster heeft berust in het oordeel van de raad over klachtonderdeel a). Verweerder is niet in beroep gekomen tegen het gegrond verklaarde klachtonderdeel d). Gelet daarop liggen alleen klachtonderdelen b) en c) ter beoordeling in hoger beroep voor.
6 BEOORDELING RAAD
6.1 Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat de cliënten van verweerder meenden uit hoofde van hun erfdeel een vordering van mogelijk € 66.000,- op klaagster te hebben, terwijl klaagster terughoudend was in het verstrekken van de door verweerder gevraagde informatie over de omvang en het verkoop van het vermogen van erflater. Dat verweerder in die situatie kritisch was op de informatie die de gemachtigde van klaagster wel over de boedel had verstrekt en vond dat hij in belang van zijn cliënten ter zekerheid van hun vordering op klaagster, conservatoir beslag op het woonhuis van klaagster moest leggen, acht de raad niet onbegrijpelijk, noch tuchtrechtelijk verwijtbaar.
6.2 Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat het niet raadplegen voorafgaand aan de beslissing om een procedure te starten niet verstandig was van verweerder. Gelet op de partijdige positie van een advocaat acht de raad dit nalaten echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij is van belang dat verweerder heeft toegelicht dat hij het niet nodig achtte het CTR te raadplegen omdat zijn cliënten hem hadden verteld dat het CTR reeds was geraadpleegd door een notaris. Omstandigheden op grond waarvan verweerder niet had mogen afgaan op de juistheid van die informatie van zijn cliënten, zijn door klaagster niet gesteld noch gebleken. Dit geldt te meer nu ook klaagster zelf, die de erfenis van erflater in eerste instantie heeft afgewikkeld, kennelijk meende dat erflater geen testament had en klaarblijkelijk ook zelf geen reden heeft gezien het CTR te raadplegen voordat zij tot de afwikkeling van de erfenis over ging.
7 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klaagster
7.1 Ten aanzien van klachtonderdeel c) voert klaagster aan dat dit onderdeel niet ziet op de periode voorafgaand aan het instellen van een procedure. De klacht ziet erop dat verweerder ter voorbereiding van de procedure die werd ingeleid met de dagvaarding van 27 april 2022 het CTR had moeten raadplegen. Volgens klaagster heeft de raad miskend dat dit nalaten in strijd is met de (in het familierecht verzwaarde) zorgvuldigheidsnorm. De raad heeft miskend dat verweerder juist niet mocht afgaan op de informatie die hij van de dochters had ontvangen.
7.2 Volgens klaagster heeft de raad ook onvoldoende acht geslagen op de stellingen van verweerder zelf dat hij het achteraf in relatie tot de dochters betreurt dat hij het CTR niet heeft geraadpleegd. Volgens klaagster volgt uit deze verklaring van verweerder een erkenning dat hij ook jegens klaagster een fout heeft gemaakt.
7.3 De raad heeft klachtonderdeel c) ten onrechte niet getoetst aan gedragsregel 6.
7.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) voert klaagster aan dat de raad heeft miskend dat het leggen van conservatoir beslag in dit geval verwijtbaar was. Had verweerder het CTR geraadpleegd, dan had hij namelijk geweten dat de vordering van de dochters circa € 17.000,- bedroeg. Een bedrag waarvoor het leggen van conservatoir beslag niet noodzakelijk was.
7.5 Volgens klaagster heeft de raad tot slot miskend dat het beslag en de procedure niet overwogen waren door de dochters, als verweerder na raadpleging van het CTR had beschikt over adequate informatie over de nalatenschap.
Verweer verweerder
7.6 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
8 BEOORDELING HOF
Maatstaf
8.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
klachtonderdeel c): raadplegen van het CTR
8.2 Het hof ziet aanleiding eerst klachtonderdeel c) te bespreken. Het beroep tegen
de beoordeling van dit klachtonderdeel door de raad slaagt.
8.3 Het hof is van oordeel dat van een redelijk bekwame en redelijk handelend
advocaat mag worden verwacht dat hij het CTR raadpleegt voordat hij een procedure
strekkende tot afwikkeling van een nalatenschap opstart. Verweerder mocht niet alleen
vertrouwen op de enkele (nadien onjuist gebleken) mededeling van zijn cliënten dat
het CTR door de notaris was geraadpleegd en dat daaruit volgde dat erflater geen testament
had opgemaakt. Ook de omstandigheid dat klaagster er aanvankelijk zelf vanuit is gegaan
dat erflater geen testament had opgemaakt, ontslaat verweerder niet van zijn verplichting
het CTR te raadplegen voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding. Door dit
na te laten heeft verweerder dan ook niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
8.4 Verweerder erkent dat hij jegens zijn cliënten zorgvuldiger had moeten handelen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij het daarom niet gepast vond om aan zijn cliënten alle door hem gemaakte uren in rekening te brengen.
8.5 Voorts voert verweerder aan dat klaagster geen aanspraak kan maken op - zoals hij dat zelf in zijn verweerschrift formuleert - een verstandige advocaat bij de tegenpartij. Het hof vat dat op als een verweer dat ertoe strekt dat door verweerders nalaten geen belang is geschonden waarop klaagster zich kan beroepen. Daar gaat het hof niet in mee. Het geldende gedragsrecht houdt immers normen in, die meebrengen dat de advocaat die zijn wederpartij in een procedure betrekt rekening moet houden met de belangen van die wederpartij om te voorkomen dat die onnodig in een procedure wordt betrokken of voor onnodige kosten komt te staan. Verweerder heeft die normen geschonden. Indien verweerder het CTR had geraadpleegd, zou immers voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding vast zijn komen te staan dat erflater een testament had opgemaakt en dat klaagster geen erfgenaam was. In dat geval was het opstarten van een procedure wellicht onnodig geweest. Maar ook indien er nog wel sprake was geweest van een geschil tussen partijen dat niet in onderling overleg opgelost kon worden, was na het raadplegen van het CTR de inzet in een procedure van een geheel andere aard geweest en zou het naar het zich laat aanzien om een aanzienlijk minder complexe procedure zijn gegaan dan nu het geval is geweest. In dat geval zou immers duidelijk zou zijn geweest welke rechtspositie de cliënten van verweerder hadden, namelijk die van enige erfgenamen. Verweerder heeft daarom, door het CTR niet te raadplegen voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding, (ook) de belangen van klaagster onnodig geschaad.
klachtonderdeel b): het conservatoir beslag
8.6 De beroepsgrond tegen de beoordeling door de raad van klachtonderdeel b) slaagt niet. Het hof stelt voorop dat een advocaat van de wederpartij in het algemeen niet hoeft af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het hof is van oordeel dat verweerder met het leggen van conservatoir beslag op de woning van klaagster de belangen van klaagster niet onnodig heeft geschaad. Verweerder heeft onderbouwd dat er, ook als het CTR voorafgaand aan de procedure zou zijn geraadpleegd en aldus duidelijk was geweest dat klaagster geen erfgenaam was, voldoende grond bestond voor het leggen van conservatoir beslag omdat klaagster volgens verweerder niet vrijwillig bereid was hetgeen klaagster uit de nalatenschap van erflater aan de cliënten van verweerder verschuldigd was, af te geven. Onder die omstandigheden komt niet vast te staan dat sprake is van een onnodig beslag. Verweerder heeft in zoverre dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel b) blijft ongegrond.
Slotsom
8.7 Het beroep van klaagster slaagt gedeeltelijk. Het hof zal klachtonderdeel c) alsnog gegrond verklaren. Ten aanzien van klachtonderdeel b) blijft het oordeel van de raad in stand.
9 MAATREGEL
9.1 Naast het door de raad reeds gegrond bevonden klachtonderdeel d) is ook klachtonderdeel c) gegrond bevonden door het hof. Dat klachtonderdeel raakt de kernwaarde deskundigheid. Verweerder heeft niet overeenkomstig die kernwaarde gehandeld door een procedure op te starten waarbij hij namens de dochters betaling van een geldbedrag door klaagster heeft gevorderd uit hoofde van de wettelijke verdeling (artikel 4:13 BW), zonder voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding het CTR te raadplegen. Dat acht het hof laakbaar. De maatregel zal daarom worden verzwaard tot een berisping.
10 PROCESKOSTEN
10.1 Omdat het hof een maatregel oplegt zal het hof verweerder op grond van artikel
48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het
hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster op basis van 2 punten;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.
10.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
10.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
11 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
11.1 vernietigt de beslissing van 29 december 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-520/A/NH, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c en de oplegging van de maatregel van waarschuwing;
en doet opnieuw recht:
11.2 verklaart klachtonderdeel c gegrond;
11.3 legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
11.4 bekrachtigt de voormelde beslissing van de raad voor het overige;
11.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het
hof van € 1.100,-aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
11.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure
bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen
de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R. Verkijk
en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 15 november 2024.