ECLI:NL:TAHVD:2024:236 Hof van Discipline 's Gravenhage 240145

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:236
Datum uitspraak: 05-08-2024
Datum publicatie: 02-09-2024
Zaaknummer(s): 240145
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: In deze spoedzaak ligt de vraag voor of verweerder vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep van een tuchtrechtelijke veroordeling met onmiddellijke ingang moet worden geschorst in de uitoefening van de praktijk. De raad heeft het verzoek van de deken tot schorsing toegewezen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad gedeeltelijk en vernietigt de beslissing voor zover daarbij voorlopige voorzieningen zijn opgelegd.

Beslissing van 5 augustus 2024
in de zaak 240145

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1 INLEIDING

1.1 In deze spoedzaak ligt de vraag voor of verweerder vooruitlopend op de behandeling in hoger beroep van een tuchtrechtelijke veroordeling met onmiddellijke ingang moet worden geschorst in de uitoefening van de praktijk. De raad heeft het verzoek van de deken tot schorsing toegewezen.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak op grond van artikel 60ab Advocatenwet (zaaknummer: 24-177DB/OB/D) een beslissing genomen op 2 april 2024. In deze beslissing is het verzoek van de deken om verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang te schorsen toegewezen. De raad heeft daarnaast enkele voorlopige voorzieningen getroffen:

⦁ bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de deken of een door de deken aan te wijzen gemachtigde de bevoegdheid heeft zich, zo nodig met behulp van de sterke arm, toegang te verschaffen tot de ruimte(s) waarin de praktijk van verweerder wordt gevoerd, en tot de daarbij behorende voorzieningen, opdat de deken in het belang van de cliënten van verweerder al die maatregelen kan nemen, waartoe verweerder als advocaat zelf bevoegd zou zijn en de dossiers in overleg met de cliënten van verweerder onder kan brengen bij andere advocaten of rechtsbijstandverleners en alle overige voorzieningen kan treffen die de deken nodig acht met het oog op de behartiging van de belangen van die cliënten;
⦁ draagt verweerder op de deken alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen die de deken nodig heeft voor de uitoefening van zijn dekenale taak, waarbij de noodzaak daartoe uitsluitend wordt bepaald door de deken;
⦁ bepaalt dat indien de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg gehouden is aan de door de deken aan te wijzen gemachtigde kosten te voldoen, zij gerechtigd is deze terug te vorderen van verweerder;

2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:49 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 2 mei 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
⦁ de stukken van de raad;
⦁ het verweerschrift van de deken;
⦁ de e-mail van de deken van 25 juni 2024 met bijlage;
⦁ de e-mail van verweerder van 2 juli 2024 met bijlagen.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 8 juli 2024. Daar zijn verweerder, de deken en mr. M.A.P. Peters, stafjurist bij het bureau van de deken, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, verweerder aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Op 29 september 2022 heeft de deken tegen verweerder een dekenbezwaar ingediend (hierna: het eerste dekenbezwaar).

3.3 Op 27 februari 2023 heeft mevrouw P namens de heer R bij de deken een klacht ingediend over de kwaliteit van verweerders dienstverlening in een alimentatiezaak en gezagskwestie (kenmerk deken: K23-031).

3.4 De raad heeft bij beslissing van 6 maart 2023 (kenmerk 22-776/DB/LI/D, ECLI:NL:TADRSHE:2023:27) beslist over het eerste dekenbezwaar. De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld doordat hij zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig had veronachtzaamd, niet dan wel op gebrekkige wijze zijn medewerking had verleend aan het dekentoezicht, onzorgvuldig had gehandeld doordat bij hem in behandeling zijnde dossiers toegankelijk waren voor een niet-geheimhouder en in meerdere dossiers de dossieropbouw en daarmee de kwaliteit van de dienstverlening ondermaats waren gebleken. De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, opgelegd. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing (zie hierna sub 3.21).

3.5 Op 15 juni 2023 heeft de heer RS bij de deken een klacht ingediend over de kwaliteit van verweerders dienstverlening in een echtscheidingszaak en de trage overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat (kenmerk deken: K23-069). Deze klacht is ingetrokken voor de behandeling door de raad. De deken heeft de klacht overgenomen in het kader van het algemeen belang.

3.6 Op 27 september 2023 heeft verweerder, na het verstrijken van de gestelde termijn, de kengetallen over het boekjaar 2022 aan de deken gestuurd. Verweerder heeft toen eveneens een kale balans en resultatenrekening (zonder toelichting) over de boekjaren 2020 en 2021 aan de deken toegestuurd.

3.7 Op 12 december 2023 heeft de deken aan verweerder een e-mail gestuurd naar aanleiding van de analyse van de jaarrekeningen 2020 en 2021, de kengetallen 2022 en de mededelingen gedaan ter zitting van de raad van 16 januari 2023 en daarin geconcludeerd dat geen sprake was van een duidelijk en betrouwbaar beeld van de financiële positie van verweerders kantoor. In dat kader heeft de deken het volgende aan verweerder medegedeeld:

“(…) In verband hiermee verzoek ik u om binnen 30 dagen na heden aan mij te doen toekomen:
- een jaarrekening over de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022 die voorzien is van een toelichting;
- een schriftelijke uitleg hoe het komt dat er drie jaar op rij geen debiteuren en crediteuren in de balans staan;
- de bankafschriften waaruit blijkt wat het banksaldo is ultimo 2019, 2020, 2021 en 2022, zodat de aansluiting gemaakt kan worden met de stand liquide middelen in de jaarrekening;
- schriftelijke stukken of toelichting omtrent de gestelde betalingsregeling met de belastingdienst over de btw-afdracht.(…)”

3.8 Op 13 december 2023 heeft verweerder de deken verzocht om hem een kopie van de reeds ingediende kengetallen toe te sturen, hetgeen de deken op 14 december 2023 heeft gedaan.

3.9 Vanwege het (“ongebruikt”) verstrijken van de gestelde termijn heeft de deken op 23 januari 2024 aan verweerder een rappel gestuurd en verweerder verzocht om de gevraagde informatie en stukken alsnog binnen acht dagen aan te leveren.

3.10 Op 6 februari 2024 heeft de deken een tweede rappel gestuurd en een dekenbezwaar aangezegd.

3.11 Op 1 februari 2024 heeft de deken verweerder uitgenodigd om zijn CCV-opgave 2023 in te dienen.

3.12 Op 13 februari 2024 heeft verweerder de deken bericht dat hij al meer dan een week ziek was en dat hij de gegevens zo spoedig mogelijk zou aanleveren.

3.13 Op 18 februari 2024 heeft verweerder jaaroverzichten van de ING bank betreffende de saldi op de bankrekeningen van Advocatenkantoor [verweerder] per ultimo 2019, 2020, 2021 en 2022 naar de deken gestuurd.

3.14 Op 20 februari 2024 heeft de deken tegen verweerder een tweede dekenbezwaar ingediend.

3.15 Op 22 februari 2024 heeft verweerder bij de deken een bezwaarschift ingediend tegen het verzoek van de deken van medio 2023 tot het indienen van de kengetallen over het boekjaar 2022. Verweerder heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat de juridische basis voor het opvragen van kengetallen ontbreekt, dat het verzoek van de deken buitenproportioneel is en in strijd is met het recht op privacy.

3.16 Op 25 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019 en 2020 aan de deken gestuurd.

3.17 Op 26 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019, 2020 en 2021 aan de deken gestuurd.

3.18 Op 29 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019 , 2020 , 2021 en in concept 2022 aan de deken toegestuurd.

3.19 Op 5 maart 2024 heeft de deken verweerder een herinnering gestuurd in verband met de CCV-opgave 2023.

3.20 Op 7 maart 2024 heeft de deken het (onderhavige) verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet ingediend.

3.21 Op 15 maart 2024 (kenmerk 230092D, ECLI:NL:TAHVD:2024:75) heeft het hof de beslissing van de raad op het eerste dekenbezwaar bekrachtigd en bepaald dat het onvoorwaardelijke deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 8 april 2024. Het hof heeft onder meer geoordeeld:

“7.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden 1 tot en met 6 van verweerder falen. Vast staat dat verweerder ernstig tekort is geschoten in de zorg voor zijn cliënt in de alimentatieprocedure, alleen al door het verzoek nihilstelling niet deugdelijk te onderbouwen. Ook de overige door de raad genoemde punten worden door het hof onderschreven. Verweerder heeft voorts niet – tijdig en volledig – voldaan aan de verzoeken van de deken in vervolg op het kantoorbezoek, wat hem eveneens zwaar kan worden aangerekend.

7.10 De opstelling van verweerder, zowel in de aanloop naar het dekenbezwaar als nadien, baart het hof ernstig zorgen. Het hof ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het beroepschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en is een professionele benadering van hetgeen in verweerders praktijk niet goed is gegaan ver te zoeken. Voor zover verweerder al erkent dat zaken niet goed gegaan zijn, bagatelliseert hij ze. Daar komt nog bij dat verweerder er ook in beroep geen blijk van heeft gegeven inmiddels bekend te zijn met de toezichthoudende rol van de deken en diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen en met de verplichting van verweerder om daaraan medewerking te verlenen.

7.11 Het hof ziet op grond van het voorgaande geen reden om de door de raad opgelegde maatregel te matigen.(…)”

3.22 De door verweerder ingeschakelde accountant, tevens broer van verweerder, heeft bij e-mail van 24 maart 2024 aan verweerder medegedeeld:

“(…) De aangeleverde kengetallen hebben we in het verleden in concept gedaan en dit is m.i. ook toegestaan omdat je die mogelijkheid bij het aanbieden kunt aangeven. Dit i.v.m. het later uitwerken van de IB aangifte.
Om de beantwoording van de vragen van de orde te vergemakkelijken hebben we alsnog een nadere toelichting bij de jaarrekening opgesteld.
Enkel 2022 is, vanwege de status van de IB aangifte over dat jaar (binnen de daarvoor gestelde termijn van uitstel) nog in concept. Zodra we afgestemd hebben over deze aangifte, zullen we deze indienen en de cijfers definitief maken. (…)”

3.23 Op 25 maart 2024 heeft de deken verweerder nogmaals een herinnering gestuurd in verband met de CCV-opgave 2023.

3.24 Op 6 mei 2024 heeft de raad het met dit artikel 60ab-verzoek samenhangende tweede dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder een geheel onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 26 weken opgelegd. De beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:60 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Zowel verweerder als de deken zijn tegen die beslissing in beroep gekomen. Het hoger beroep loopt nog.

3.25 Op 6 mei 2024 heeft een advocaat aan de deken bericht dat verweerder in een zaak als advocaat optreedt terwijl hij is geschorst.

3.26 Op 7 mei 2024 heeft de deken tegen verweerder een derde dekenbezwaar ingediend wegens schending van de schorsingsvoorwaarden.

3.27 Bij beslissing van 24 juni 2024 (kenmerk 24-048/DB/LI) heeft de raad naar aanleiding van de onder 3.3. bedoelde klacht verweerder de maatregel van schrapping opgelegd.

3.28 De CCV opgave over 2023 is inmiddels gedaan.

4 VERZOEK

4.1 Er is volgens de deken sprake van een situatie die om direct ingrijpen vraagt omdat het onverantwoord is dat verweerder nog langer als advocaat praktijk voert en het in het bijzonder onverantwoord is dat rechtzoekenden worden blootgesteld aan de wijze waarop verweerder praktijk voert. Dit alles blijkt uit het volgende:

1. De door verweerder aan de deken gegeven financiële verantwoording is onbetrouwbaar, waardoor niet kan worden vastgesteld in welke financiële toestand verweerders praktijk werkelijk verkeert;

2. Er is sprake van een patroon van het leveren van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening en van een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren. De deken verzoekt de raad daarom om verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk.

4.2 De deken verzoekt de raad om daarbij de volgende voorlopige voorzieningen te treffen:

- dat de deken of een door de deken aan te wijzen gemachtigde de bevoegdheid heeft zich, zo nodig met behulp van de sterke arm, toegang te verschaffen tot de ruimte(s) waarin de praktijk van verweerder wordt gevoerd en tot de daarbij behorende voorzieningen, opdat de deken in het belang van de cliënten van verweerder al die maatregelen kan nemen, waartoe verweerder als advocaat zelf bevoegd zou zijn en de dossiers in overleg met de cliënten van verweerder onder kan brengen bij andere advocaten of rechtsbijstandverleners en alle overige voorzieningen kan treffen die de deken nodig acht met het oog op de behartiging van de belangen van cliënten;

- verweerder op te dragen de deken alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen die de deken nodig heeft voor de uitvoering van zijn dekenale taak, waarbij de noodzaak daartoe uiteindelijk wordt bepaald door de deken;

- te bepalen dat indien de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg gehouden is aan de door de deken aan te wijzen gemachtigde kosten te voldoen, zij gerechtigd is deze terug te vorderen van verweerder.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft zakelijk gezegd, het volgende overwogen. Gebleken is dat verweerder bij herhaling niet tijdig en volledig heeft voldaan aan de redelijke verzoeken van de deken tot het verstrekken van gevraagde (financiële) informatie. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de deken nog altijd niet in staat gesteld om een duidelijk en betrouwbaar beeld van de financiële positie van verweerders kantoor vast te stellen. De door verweerder aangeleverde stukken vertonen onderlinge tegenstrijdigheden en verweerder laat onduidelijkheid bestaan over de status van de stukken (concept/definitief). Verweerder heeft door zijn handelwijze de deken in zijn toezichthoudende zaak gefrustreerd. Verder blijkt volgens de raad in voldoende mate van een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren. De raad ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. De raad is dan ook met de deken van oordeel dat uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde voldoende blijkt dat sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad.

5.7 Naar het oordeel van de raad is in deze zaak gebleken van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die met zich brengen dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is en dat het doorlopen van de reguliere tuchtrechtprocedure niet kan worden afgewacht. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de raad in voldoende mate dat verweerder er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Verweerder blijkt niet in staat om aan de op hem rustende (administratieve) verplichtingen te voldoen, onttrekt zich aan het toezicht van deken en laat onduidelijkheid bestaan over de werkelijke financiële toestand van zijn praktijk. Er is naar het oordeel van de raad op grond van het voorgaande sprake van een dusdanig spoedeisend belang dat enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang schorsing met onmiddellijke ingang vergt. De raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het verzoek van de deken tot schorsing ex artikel 60ab lid 1 Advocatenwet dient te worden toegewezen, alsook de gevraagde voorzieningen.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1 Verweerder heeft in beroep een twaalftal gronden aangevoerd. Hij verzoekt het beroep gegrond te verklaren en de schorsing per direct op te heffen. Inleidend stelt hij te hebben meegewerkt aan alle verzoeken van de deken. Door persoonlijke omstandigheden is het niet altijd gelukt dat tijdig te doen. Dat hij zich principieel op het standpunt stelt dat de kengetallenuitvraag zonder rechtsgrond is, is niet klachtwaardig. De kengetallen zijn aangeleverd. Een discussie aangaan over de juistheid is evenmin klachtwaardig. Van schending van gedragsregel 29 is geen sprake, omdat de verzoeken van de deken geen verband houden met een tuchtrechtelijk onderzoek. Verweerder heeft de volgende concrete gronden aangevoerd:

Grond 1
6.2 De raad heeft ten onrechte het verzoek om onmiddellijke schorsing toegewezen. Verweerder heeft al aangegeven dat hij zijn praktijk gaat neerleggen en verder is er geen reden om aan te nemen dat hij zijn lopende betaalverplichtingen niet kan voldoen.

Grond 2
6.3 Ten onrechte zijn de voorlopige voorzieningen toegewezen. Verweerder zal geen advocaatwerkzaamheden uitvoeren. De dossiers zijn reeds overgedragen.

Grond 3
6.4 Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat verweerder niet in staat is om aan zijn administratieve verplichtingen te voldoen.

Grond 4
6.5 De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat onduidelijkheid blijft bestaan over de werkelijke financiële toestand van de praktijk. De banksaldi wijzen niet op (een risico op) financiële problemen. Dat probleem ontstaat echter wel door de schorsing. Het verwijt van de deken dat sprake is van tegenstrijdigheden in de financiële stukken is niet onderbouwd. Bovendien is er uitleg gegeven over de geconstateerde verschillen in die stukken.

Grond 5
6.6 De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder de toezichthoudende taak van de deken structureel en op ernstige wijze heeft gefrustreerd. Verweerder heeft namelijk altijd aan de verzoeken van de deken voldaan. Hij is echter afhankelijk van zijn accountant. Voor diens nalatigheden heeft hij hem overigens aansprakelijk gesteld.

Grond 6
6.7 De raad heeft miskend dat verweerder altijd heeft voldaan aan artikel 6.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda). Elk jaar zijn immers de kengetallen ingediend.

Grond 7
6.8 De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit. Deze aanname, het is geen feit, is onjuist. Verweerder is wel integer.

Grond 8 (i)
6.9 De raad heeft ten onrechte overwogen dat verweerder bij herhaling niet tijdig heeft voldaan aan verzoeken van de deken tot het verstrekken van informatie. Volgens verweerder is eenmaal een door de deken gestelde termijn verstreken. Verweerder ging er in dat geval van uit dat de accountant gegevens zou aanleveren, maar dat is niet gebeurd. Bovendien was verweerder ziek.

Grond 8 (ii)
6.10 Volgens verweerder is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden. Verweerder heeft wel aan zijn administratieve verplichtingen voldaan. Ook als dat niet zo is, brengt dat geen spoedeisend belang met zich dat een schorsing met onmiddellijke ingang rechtvaardigt. Er zijn geen financiële problemen.

Grond 9
6.11 De raad ziet in de houding van verweerder ten onrechte het ontbreken van initiatief. De raad heeft dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.

Grond 10
6.12 De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat bij het verweer het beroep op de moeilijke persoonlijke omstandigheden van verweerder overheerst. De reden dat de aan de deken aangeleverde cijfers niet helemaal juist waren heeft overigens wel te maken met persoonlijke omstandigheden van verweerder.

Grond 11
6.13 De raad heeft ten onrechte een patroon van onvoldoende acteren en functioneren aangenomen. De deken heeft ten aanzien van deze verwijten geen zaken aanhangig gemaakt en kunnen om die reden niet ten grondslag liggen aan het spoedverzoek. Zie artikel 60ab lid 5 Advocatenwet. De tegen hem ingediende klachten zijn ongegrond, volgens verweerder.

Grond 12
6.14 De raad heeft in zijn beslissing ten onrechte een relatie gelegd met een aanhoudingsverzoek dat verweerder heeft gedaan in een eerdere procedure bij dit hof. De raad heeft de gang van zaken rondom het aanhoudingsverzoek niet juist vermeld.

Verweer deken

6.15 De deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep. De deken handhaaft zijn standpunt dat er nog steeds sprake is van omstandigheden die een spoedvoorziening rechtvaardigen.

7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 De procedure van artikel 60ab Advocatenwet is bedoeld als spoedvoorziening. Toepassing van deze spoedvoorziening vereist dat een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten door een advocaat, waardoor enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Het moet daarbij blijkens de wetsgeschiedenis gaan om gevallen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig of in de kwaliteit van de advocatuur ernstig in gedrang is. Te denken valt aan de situatie dat een advocaat banden onderhoudt met criminele organisaties of misbruik maakt van zijn wettelijke privileges, maar ook aan het niet goed behartigen van de belangen van cliënten of het niet naleven van verordeningen of de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. De (dreigende) schending van de door artikel 46 beschermde belangen moet zodanig zijn dat deze onmiddellijk ingrijpen vergt. Dit houdt in dat de situatie zodanig is dat deze belangen onevenredig worden benadeeld wanneer pas later, na het doorlopen van de gewone tuchtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het hof van discipline), de betrokken advocaat onherroepelijk tuchtrechtelijk wordt veroordeeld en tegen hem maatregelen of voorzieningen worden getroffen. De situatie moet dus om direct ingrijpen vragen. Bij de behandeling in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris in de nadere memorie daarover opgemerkt: “De nieuwe voorziening is uitsluitend bedoeld voor zeer uitzonderlijke gevallen, waarin sprake is van een zodanig ernstig vermoeden van een ernstige misdraging, dat het treffen van maatregelen niet kan worden afgewacht”.

Overwegingen hof

7.2 De deken heeft aan het verzoek tot onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk ten grondslag gelegd het ‘tweede’ dekenbezwaar zoals ingediend op 20 februari 2024. Dat bezwaar ziet op niet of onvoldoende meewerken aan toezicht op de financiële houdbaarheid van de praktijkvoering door verweerder. Daarbij heeft de deken aangevoerd dat verweerder ondermaats presteert. De deken heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van dit hof van 15 maart 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:75) en naar een aantal lopende klachtzaken tegen verweerder, waarvan in één op 24 juni 2024 uitspraak is gedaan door de raad en waarbij aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd wegens wezenlijke tekortkomingen in de kwaliteit van de dienstverlening. Bij het opleggen van die maatregel heeft de raad de uitspraak van dit hof van 15 maart 2024 betrokken en het door de raad toegewezen verzoek tot onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van 2 april 2024 dat in deze procedure aan de orde is.
7.3 Ofschoon nog slechts in één van de klachtzaken door het hof in hoogste instantie is beslist, rijst uit de zaken wel het beeld op dat verweerder ondermaats presteert en principieel moeite heeft met verstrekken van de kengetallen en dat hij te laat is geweest met aanleveren van de verzochte financiële gegevens. Gebleken is dat inmiddels wel alle gevraagde financiële gegevens zijn verstrekt. Er zijn echter volgens de deken nog verschillen in de aangeleverde CCV gegevens en jaarrekeningen waardoor er volgens de deken geen betrouwbaar financieel beeld bestaat. Verder blijkt uit de zaak die tot de uitspraak van de raad van 24 juni 2024 heeft geleid dat verweerder in die zaak naar het oordeel van de raad ondermaats heeft gepresteerd.
7.4 De vraag is of wat er thans over verweerder voorligt zodanig ernstig is dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is en het niet langer verantwoord is om de behandeling van de normale tuchtprocedure naar aanleiding van het tweede dekenbezwaar af te wachten. In dat kader dient een belangenafweging te worden gemaakt. Worden de door de deken gestelde belangen (financiële betrouwbaarheid en de kwaliteit van de dienstverlening) op dit moment zodanig onevenredig geschaad dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is?

7.5 Ten aanzien van de financiële betrouwbaarheid van de praktijk is er naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om onmiddellijk ingrijpen te rechtvaardigen. Vaststaat dat verweerder alle gevraagde informatie heeft aangeleverd. Dat dit te laat is gebeurd en dat er nog vragen of onduidelijkheden zijn ten aanzien van aangeleverde gegevens mag zo zijn, maar is op zichzelf geen reden voor een onmiddellijk ingrijpen voor de periode dat de met het tweede dekenbezwaar samenhangende tuchtprocedure is afgerond (het hoger beroep tegen de beslissing van de raad van 6 mei 2024). Daarbij betrekt het hof dat ook volgens de deken uit de door verweerder overgelegde gegevens niet blijkt dat zijn praktijk onmiddellijk financieel gevaar loopt. Ook betrekt het hof hierbij dat de deken spreekt over verschillen in de aangeleverde gegevens, maar dat zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet aannemelijk is geworden dat die verschillen zodanig groot of ernstig zijn dat zij een onmiddellijk ingrijpen in de praktijk van verweerder rechtvaardigen.

7.6 Ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening deelt het hof de zorgen van de deken over de geleverde kwaliteit. In zijn uitspraak van 15 maart 2024 heeft het hof geoordeeld dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd, waarbij het hof onder meer heeft overwogen: “de opstelling van verweerder, zowel in de aanloop naar het dekenbezwaar als nadien, (baart) het hof ernstig zorgen. Het hof ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het beroepschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en is een professionele benadering van hetgeen in verweerders praktijk niet goed is gegaan ver te zoeken. Voor zover verweerder al erkent dat zaken niet goed gegaan zijn, bagatelliseert hij ze.”

7.7 Dit beeld wordt bevestigd in de recente uitspraak van de raad van 24 juni 2024 naar aanleiding van de klacht (van cliënt R) waarin de raad de maatregel van schrapping heeft opgelegd. Ook in die zaak is verweerder naar het oordeel van de raad ernstig tekort geschoten in zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener. Ook uit de nog lopende klachtzaak (van cliënt RS), die door de deken is overgenomen, ontstaat het beeld van tekortschieten in de kwaliteit van de dienstverlening (onder meer: ontbreken van een opdrachtbevestiging en analyse van de zaak, onvoldoende communicatie).

7.8 Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij een burn-out heeft gehad en dat hij de afgelopen periode persoonlijke tegenslagen heeft gekend. Achteraf gezien had hij eerder aan de bel moeten trekken. Verweerder zegt zich nu beter te voelen, maar hij heeft door de vele tuchtprocedures wel weer een terugslag. Verder heeft verweerder aangegeven met de praktijk te willen stoppen, maar dan vrijwillig en niet op grond van tuchtrechtelijke maatregelen. Een exacte datum heeft verweerder niet gegeven.

7.9 Anders dan door verweerder betoogd (zie grond 11) is het hof van oordeel dat de kwaliteit van verweerders dienstverlening wel meegewogen mag worden bij de vraag of op dit moment onmiddellijk ingrijpen in de uitoefening van zijn praktijk gerechtvaardigd is. Ten eerste heeft de deken deze grond aan het verzoek ten grondslag gelegd. Ten tweede brengt de ex nunc toetsing door het hof mee dat het rekening mag houden met alle omstandigheden van het geval ten tijde van de behandeling in hoger beroep. En tot slot is van een eventuele schending van de goede procesorde geen sprake nu verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad daartegen verweer te voeren. Gelet op de belangenafweging die in het kader van artikel 60ab Advocatenwet moet worden gemaakt wordt die naar het oordeel van het hof niet beperkt door de aanvankelijke grondslag van het dekenbezwaar. Naar het oordeel van het hof staat (de strekking van) artikel 60ab lid 5 advocatenwet daaraan niet in de weg.

7.10 Gelet op het verontrustende beeld dat bestaat bij de kwaliteit van de praktijkvoering van verweerder, het ontbreken van het vertrouwen bij het hof dat diens praktijk op orde is en de verwachting dat verweerder, gelet op diens gebrek aan reflecterend vermogen, ook niet op orde zal krijgen, is het hof van oordeel dat, als verweerder voor de resterende tijd (tot zijn aangekondigde praktijkneerlegging) zijn praktijk weer oppakt, de belangen van (potentiële) cliënten zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet onevenredig zullen worden benadeeld. Een onmiddellijk ingrijpen in de uitoefening van de praktijk van verweerder is dan ook geboden.
Slotsom

7.10 Het voorgaande betekent dat de onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk gehandhaafd blijft. In zoverre slaagt het beroep van verweerder niet. Daar de opgelegde voorlopige voorzieningen voornamelijk zien op het punt van de financiële betrouwbaarheid ziet het hof, gezien het overwogene onder 7.5, geen aanleiding die voorzieningen te handhaven. In zoverre slaagt het beroep.

7.11 Het voorgaande brengt ook mee dat het hof geen aanleiding ziet om de beroepsgronden nog afzonderlijk te behandelen.

8 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

8.1 vernietigt de beslissing van 2 april 2024 van de Raad van Discipline in het ressort
‘s Hertogenbosch, gewezen onder nummer 24-177/DB/OB/D, voor zover daarbij voorlopige voorzieningen zijn opgelegd.

8.2 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.


Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. V. Wolting en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2024.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 5 augustus 2024.