ECLI:NL:TAHVD:2024:221 Hof van Discipline 's Gravenhage 230364

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:221
Datum uitspraak: 16-08-2024
Datum publicatie: 21-08-2024
Zaaknummer(s): 230364
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: Het gaat om een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft klager bijgestaan in een hoger beroep procedure bij de Centrale Raad van Beroep tegen zijn voormalig werkgever de politie, waarin de hoogte van het aan klager toegekende smartengeld centraal stond. Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep heeft klager een schikking getroffen met de politie. Klager verwijt verweerder kort gezegd dat hij de door klager gemaakte werkelijke proceskosten niet in de onderhandelingen heeft betrokken en dat hij nadien heeft geweigerd alsnog een nieuwe procedure tegen de politie op te stellen. De klachten zijn ongegrond.

Beslissing van 16 augustus 2024
in de zaak 230364

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

DE ZAAK IN HET KORT

Het gaat om een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft klager bijgestaan in een hoger beroep procedure bij de Centrale Raad van Beroep tegen zijn voormalig werkgever de politie, waarin de hoogte van het aan klager toegekende smartengeld centraal stond. Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep heeft klager een schikking getroffen met de politie. Klager verwijt verweerder kort gezegd dat hij de door klager gemaakte werkelijke proceskosten niet in de onderhandelingen heeft betrokken en dat hij nadien heeft geweigerd alsnog een nieuwe procedure tegen de politie op te stellen. De klachten zijn ongegrond.

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 6 november 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 23-213/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.  

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:318 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 3 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:
⦁    de stukken van de raad; 
⦁    de e-mail met bijlagen van klager van 4 december 2023,
⦁    het verweerschrift van verweerder,
⦁    de e-mail met bijlagen van klager van 10 juni 2024.
  
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 juni 2024. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 


3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Klager is 40 jaar werkzaam geweest bij de politie als forensisch deskundige/executief politie inspecteur. Als gevolg van de werkzaamheden is klager ziek geworden. In 2010 is klager op basis van PTSS door de korpschef eervol ontslagen. Klager heeft dit ontslag in een procedure zonder succes aangevochten.

3.3    In 2012 heeft de minister PTSS erkend als beroepsziekte, waardoor gedupeerden recht hebben gekregen op schadevergoeding.

3.4    Bij besluit van de korpschef van 18 juni 2015 is aan klager een schadevergoeding toegekend.

3.5    In 2016 en 2017 heeft een procedure plaatsgevonden bij de bestuursrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Klager is toen bijgestaan door een andere advocaat dan verweerder.

3.6    Op 9 juni 2017 heeft klager hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. In het beroepschrift is vermeld dat klager verzoekt om toekenning van een volledige vergoeding van de door hem gemaakte juridische kosten. De mediation tijdens deze procedure is niet gelukt. Daarna heeft klager zich tot verweerder gewend voor bijstand. 

3.7    Op 8 juni 2018 heeft een overleg met klager plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Verweerder heeft de aan hem verstrekte opdracht in zijn brief van 19 juni 2018 aan klager bevestigd.

3.8    In augustus en september 2018 hebben overleggen plaatsgevonden met de korpschef. Deze overleggen hebben niet geleid tot een minnelijke regeling.

3.9    Verweerder heeft in zijn brief van 24 september 2018 namens klager aan de Centrale Raad van Beroep gemeld dat het mediationtraject niet is geslaagd. Ook heeft verweerder in die brief de gronden van het beroep nader gemotiveerd en verzocht om de wederpartij te veroordelen in de kosten van de procedures van klager. Op 22 oktober 2018 heeft de korpschef een verweerschrift ingediend. Daarin is onder meer verweer gevoerd tegen het verzoek van klager tot vergoeding van de door hem gemaakte juridische kosten.

3.10     Op 11 juli 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de Centrale Raad van Beroep. Klager en zijn zoon en verweerder waren daarbij aanwezig. Ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling is, na herhaalde schorsing, tussen partijen een minnelijke regeling tegen finale kwijting tot stand gekomen. De tussen partijen gemaakte afspraak is door de Centrale Raad van Beroep vastgelegd in een proces-verbaal.

3.11     In zijn e-mail van 12 juli 2019 heeft verweerder aan klager geschreven:

“Hebt u de zitting al een beetje kunnen laten bezinken?
Allereerst wil ik u nogmaals feliciteren met het bereikte resultaat. Uw juridische strijd heeft zijn vruchten afgeworpen. Tegelijkertijd hoop ik dat u dit boek nu kunt gaan afsluiten en met een 'goed' gevoel daarover verder kunt gaan met uw leven.
De door partijen overeengekomen regeling is - zoals u weet - vastgelegd in het proces verbaal en door beide partijen ondertekend. Het proces verbaal heb ik bijgevoegd en kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud. Kort en goed komt het erop neer dat aan u een aanvullende smartengeldvergoeding ex. artikel 54a van het Barp van ruim € 81.000,00 netto wordt betaald. De vergoeding wordt rechtstreeks en uiterlijk op het door u opgegeven bankrekeningnummer gestort.
Wilt u mij op de hoogte houden van de ontvangst van het bedrag. Na ontvangst van het bedrag zal ik mijn werkzaamheden definitief beëindigen en zal ik uw dossier gaan archiveren.”
Dezelfde dag heeft klager daarop onder meer als volgt gereageerd:
“je hebt helemaal gelijk, ik moest dit hoofdstuk gaan afsluiten. Het "goede gevoel" begint te "dagen" ..
 
De "fout" die ik zelf gemaakt heb is dat ik het B.I.% door Cunningham Lindsey niet heb laten vaststellen. Hierdoor kon CL niet tot een berekening v.h. percentage a.o. komen --en moest dit door C.L. worden ingeschat. (…)
Stom dus.. Helaas voor mij, had ik toen nog geen overleg met jou hierin kunnen voeren. (…)
Ik ben dus blij met het behaalde resultaat. In feite komt het er op neer dat ik in totaal 131.000 aan smartengeld krijg uitgekeerd. De wijze hoe je mij juridisch "bij de les " hield verdient groot respect.
 
Dank je wel. (…)” 
3.12     Op 16 juli 2019 heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:

“Mijn juridische strijd is nog niet helemaal ten einde/ het boek is nog niet gesloten .. Waarom?? zult u zeggen,-we hebben toch een regeling getroffen die in proces verbaal is vastgelegd ... Klopt..
Waar we echter wel over gesproken hebben doch wat niet is "afgeprocedeerd"- zijn de proceskosten/specifiek de advocaatkosten.
U zei herhaaldelijk tegen mij dat die voor mijn eigen rekening komen.. Nou daar ben ik het niet mee eens .. Waarom?/
 
Dit alles heeft te maken met de gevoerde procesgang(CRvB) en het Besluit schadevergoeding 54a Barp./05-03-2015. (…)
Ik verzoek u dus, als mijn advocaat en zaakvoerder, gelet op de stellingname van de korpschef (zie Besluit schadevergoeding (…),- de advocaatkosten van mr. [S] en van uw kantoor (zie nota) met een begeleidend schrijven in te dienen en te vorderen bij de Korpschef van politie.”

3.13     Klager heeft in zijn e-mails van 18 en 22 juli 2019 aan de korpschef verzocht om zijn kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Dat verzoek heeft de korpschef bij besluit van 26 augustus 2019 de korpschef afgewezen onder verwijzing naar de minnelijke regeling van 11 juli 2019 en de daarin overeengekomen finale kwijting.

3.14     Klager heeft verweerder daarna verzocht om een bestuursrechtelijke procedure te starten tegen het besluit van de korpschef van 26 augustus 2019.

3.15     Verweerder heeft in zijn e-mail van 14 oktober 2019 aan klager uitgelegd dat hij die werkzaamheden niet voor klager wil doen. Ook heeft hij daarin geschreven:

“Zoals ook besproken in ons telefonisch onderhoud van 8 oktober 2019 ben ik van mening dat de vergoeding kosten rechtsbijstand valt onder de finale kwijting die partijen elkaar hebben verleend als onderdeel van de op 11 juli 2019 bereikte schikking. Tijdens de mondelinge behandeling van uw hoger beroep op 11 juli 2019 heb ik gedurende de schorsingen ook uitgebreid stil gestaan bij de door u gemaakte binnengerechtelijke kosten (proceskosten).
Ik heb u toen uitgelegd dat onderscheid gemaakt moet worden tussen buitengerechtelijke kosten en binnengerechtelijke kosten. De buitengerechtelijke kosten zijn zoals het woord ook zegt alle kosten die zijn gemaakt zolang er niet wordt geprocedeerd. Op grond van artikel 6:96 BW moeten deze kosten door de aansprakelijke partij worden vergoed met dien verstande dat ze wel redelijk moeten zijn. Vastgesteld kan worden dat de politie deze kosten ook heeft betaald. (…)
Gelet op het bovenstaande heb ik tijdens ons onderhoud ook medegedeeld dat ik u geen rechtsbijstand wil verlenen in een eventuele procedure tegen de korpschef betreffende de vraag of de finale kwijting ook ziet op de advocaatkosten. In mijn optiek vallen de advocaatkosten wel degelijk onder de overeengekomen finale kwijting. Zo dat niet het geval dan ben ik van mening dat u nog steeds geen aanspraak hebt op een volledige vergoeding aangezien sprake is van binnengerechtelijke kosten en dus het eerder besproken puntensysteem van toepassing is. (…)”
3.16     Klager heeft daarop gereageerd in zijn e-mail van 15 oktober 2019 en, voor zover relevant voor deze procedure, daarin aan verweerder geschreven:

“U heeft op de gang uitgelegd dat ik op grond van dit forfaitaire stelsel geen daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten in bezwaar en hoger beroep kon vorderen. De pro forma beroepsgrond van mr. [S] en het verweerschrift van verweerder is echter niet ter sprake gekomen.  (…)
Tijdens de schorsing hebt u mij inderdaad bij herhaling uitgelegd dat ik geen advocaatkosten vergoed kreeg. lk was toen echter juridisch en inhoudelijk niet op de hoogte van de juridische betekenis van het pro forma beroepsschrift van mr. [S] en de reactie van verweerder hierop (verweerschrift). Daar kwam ik pas achter toen ik het verweerschrift van mr. van der [E] nog eens goed doorlas, om "na te lezen" waarop de korpschef zijn Besluit ingevolge art. 8:4 Awb juridisch gebaseerd had.
Vraag is :Waarom heeft u als mijn advocaat de stellingname van verweerder in het verweerschrift niet ter discussie gesteld en de "uitzondering" zie pro forma beroepsschrift mr. [S] en Besluit KNP15000337 bij de CRvB omschreven en benoemd. Dit is toch een bijzonder geval? Waarom heeft de CRvB het pro formaverzoekschrift van mr. [S] niet bij de discussie in aanloop naar de schikking betrokken? Uw stellingname staat haaks op de stellingname van mr. [S]. Dat is de nml .reden dat er geen uitzonderingen/finale kwijting met de Raad zijn overeengekomen (art. 8:88Awb ). (…)”
3.17     In zijn e-mail van 21 oktober 2019 heeft klager aan verweerder uitgebreid toegelicht waarom hij het niet eens is met diens interpretatie van finale kwijting. Verder heeft klager hierin geschreven:

“Tijdens de schorsing hebt u mij inderdaad bij herhaling uitgelegd dat ik geen advocaatkosten vergoed kreeg. Ik was toen echter juridisch en inhoudelijk niet op de hoogte van de juridische betekenis van het pro forma beroepsschrift van mr. [S] en de reactie van verweerder hierop (verweerschrift). Daar kwam ik pas achter toen ik het verweerschrift van mr. van der [E] nog eens goed doorlas.om "na te lezen" waarop de korpschef zijn Besluit JZ2019/131, ingevolge art. 8:4 Awb juridisch gebaseerd had. Ik had bij de Korpschef na de zittingsdatum een verzoek ingediend om de advocaatkosten te vergoeden. De Korpschef beriep zich echter op de "finale kwijting" om deze kosten niet te vergoeden. Dit is geheel tegen de gemaakte afspraak van het Besluit KNP15000337.
Vraag is: Waarom heeft u als mijn advocaat de stellingname van verweerder in het verweerschrift niet ter discussie gesteld en de "uitzondering" zie pro forma beroepsschrift aan de CRvB van mr. [S] bij de CRvB niet omschreven en benoemd. Dit is toch een bijzonder geval? Waarom heeft de CRvB het pro formaverzoekschrift van mr. [S] niet bij de discussie in aanloop naar de schikking betrokken? Uw stellingname dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen staat haaks op de stellingname van mr. [S].”
3.18     Klager heeft verweerder op 3 september 2021 aansprakelijk gesteld vanwege de vermeende beroepsfout. Ook heeft klager zich intern bij het kantoor van verweerder beklaagd.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de proceskosten niet in de onderhandelingen te betrekken;

b)    klager niet langer te willen bijstaan; 

c)    zijn werk niet goed te doen, onder andere door een onderzoeksresultaat niet te controleren en een pro forma beroepschrift te negeren. 


5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdelen a) en c) geoordeeld dat verweerder de belangen van klager op zorgvuldige wijze heeft behartigd. De raad heeft daartoe overwogen dat tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep aan partijen zeer ruim de tijd is gegeven om te onderhandelen over een mogelijke schikking en dat die tijd ook is benut. Volgens verweerder heeft hij klager daarbij de keuze gegeven zo nodig pas na de zitting op het schikkingsvoorstel te reageren, zodat hij niet onder tijdsdruk hoefde te beslissen. Klager heeft ter zitting bevestigd dat hij van de emotionele zaak af wilde door tijdens de zitting met de politie te schikken. De raad heeft hieruit afgeleid dat verweerder voldoende oog heeft gehad voor de belangen van klager tijdens de schikkingsonderhandelingen en dat hij klager daarin voldoende heeft begeleid. 

5.2    Voor zover klager heeft aangevoerd dat hij pas na de schikking heeft begrepen wat ‘finale kwijting’ betekende en dat verweerder hem daarover in zijn uitzonderlijke zaak verkeerd heeft geïnformeerd, heeft de raad overwogen dat verweerder het begrip ‘finale kwijting’ heeft uitgelegd, evenals dat de door klager in zijn pro forma beroepschrift gevraagde vergoeding van zijn werkelijke proceskosten op grond van vaste rechtspraak slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt toegewezen en dat dat in het geval van klager niet zou gebeuren. 

5.3    Dat verweerder, zoals klager hem verwijt, de proceskosten niet in de onderhandelingen heeft betrokken, kan volgens de raad tegenover de met stukken onderbouwde betwisting door verweerder niet worden vastgesteld. Het tegendeel volgt ook uit de e-mails van klager aan verweerder van 16 juli 2019, 15 en 21 oktober 2019, waarin klager erkent dat verweerder herhaaldelijk met hem tijdens de schorsingen heeft gesproken over de gevolgen van een schikking met de wederpartij waarbij zijn (advocaat)kosten voor eigen rekening zouden blijven. 

5.4    Dat verweerder op enigerlei andere wijze ondermaats werk heeft geleverd, zoals klager hem verder verwijt, heeft de raad op basis van de stukken niet kunnen vaststellen. 

5.5    Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat verweerder in zijn e-mails van 16 juli 2019 en 14 oktober 2019 in heldere bewoordingen aan klager heeft uitgelegd dat hij de zaak tegen de korpschef als gesloten beschouwde en dat hij geen procedure meer wilde voeren, zoals door klager was verzocht. Omdat geen (rechts)regel een advocaat verplicht om een zaak aan te nemen als deze niet haalbaar lijkt, kan verweerder hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 

Beroepsgronden

5.6    Het beroep van klager komt er in de kern op neer dat verweerder ondermaats werk heeft geleverd door de Centrale Raad van Beroep niet in kennis te stellen van de inhoud van het pro forma beroepschrift waarin de werkelijke proceskosten van klager waren gevorderd. Verder heeft verweerder volgens klager ten onrechte aan de Centrale Raad van Beroep gemeld dat de mediation was mislukt en heeft hij de Centrale Raad van Beroep onvoldoende op de hoogte gesteld van voor klager zeer relevante feiten. 

Verweer in beroep

5.7    Verweerder voert aan dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep, omdat het beroepschrift van klager het op grond van het procesreglement toegestane aantal bladzijden ruimschoots overtreedt. Verweerder stelt dat het gelet op de enorme omvang van het beroepschrift voor hem niet mogelijk is om de gronden van het beroep van klager helder te destilleren en, voor zover er gronden in het beroepschrift te lezen zijn, de onderbouwing daarvan te doorgronden. 

5.8    Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel a) en c) verder aan dat hij de proceskosten wel degelijk in de onderhandeling heeft betrokken, maar dat onderdeel van de schikking was dat klager zijn beroep bij de Centrale Raad van Beroep zou intrekken en dat beide partijen hun eigen proceskosten zouden dragen. Verweerder stelt dat hij klager gedurende de schikkingsonderhandelingen uitgebreid heeft geïnformeerd over de gevolgen de schikking, de systematiek van de proceskosten, het forfaitaire vergoedingsstelsel en de mogelijkheid dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden daarvan kan worden afgeweken, de betekenis van het begrip ‘finale kwijting’ en de mogelijkheid om aanhouding te vragen om na te denken over de voortgang van de procedure. Klager heeft volgens verweerder bovendien in zijn e-mails van 16 juli 2019, 15 en 21 oktober 2019 erkend dat verweerder tijdens de schikkingsonderhandelingen met hem besproken heeft dat de advocaatkosten voor zijn eigen rekening zouden blijven. 

5.9     Ten aanzien van klachtonderdeel b) stelt verweerder zich op het standpunt dat het hem vrij stond en staat een zaak niet aan te nemen. Klager is daardoor bovendien op geen enkele wijze in zijn procesbelang geschaad. 

Maatstaf

5.10     Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Overwegingen hof 

5.11     Het verweer van verweerder dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard, slaagt niet. In artikel 3.6 van het procesreglement van het hof staan de voorwaarden waar een processtuk aan dient te voldoen. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan zal het processtuk niet aan het dossier worden toegevoegd, waarna de indiener een termijn voor herstel krijgt, aldus het procesreglement. Aan klager is evenwel niet te kennen gegeven dat het beroepschrift niet aan de voorwaarden van het procesreglement voldoet. Een goede procesorde brengt dan met zich dat dat het beroepschrift van klager heeft te gelden als geaccepteerd en dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerder niet kan slagen.

5.12     Het hof ziet op basis van de beroepsgronden, die neerkomen op een herhaling van de eerder door klager ingenomen standpunten, en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. In aanvulling hierop merkt het hof nog het volgende op. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof niet alleen gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, maar hij heeft daarbij ook de belangen van klager naar behoren behartigd. 

5.13     Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen. 

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    bekrachtigt de beslissing van 6 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-213/AL/MN.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mr. K. Teuben en mr. E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2024.
 

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 16 augustus 2024.