ECLI:NL:TAHVD:2024:219 Hof van Discipline 's Gravenhage 240178

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:219
Datum uitspraak: 16-08-2024
Datum publicatie: 21-08-2024
Zaaknummer(s): 240178
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: Beroep tegen beslissing op verzet van de raad. Appelverbod. Beroep op doorbrekingsgrond van dit verbod faalt. Raad is niet verplicht om prejudiciele vragen te stellen als de Advocatenwet in zijn optiek duidelijk is.

Beslissing van 16 augustus 2024
in de zaak 240178

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde: J.P.E. Baakman

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE

Bij de raad
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 4 december 2023 van de voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De voorzitter heeft met die beslissing (zaaknummer: 23-673/AL/OV) de klacht van klaagster in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2023:353 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.2 Klaagster heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. De raad heeft in een beslissing van 13 mei 2024 het verzet van klaagster ongegrond verklaard (hierna: de beslissing op verzet). De beslissing op verzet is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2024:125 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof
1.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing op verzet is op 7 juni 2024 ontvangen door de griffie van het hof. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.

1.4 De zaak is in raadkamer behandeld.


2 BEROEPSGRONDEN

2.1 Het beroep van klaagster is gericht tegen de beslissing op verzet.

2.2 Klaagster heeft een aantal formele gronden aangevoerd. Het gaat om de volgende gronden:
A) het verzoek om prejudiciële vragen te stellen is door de raad genegeerd;
B) de beslissing van de voorzitter van de raad van 4 december 2023 voldoet niet aan de eisen van openbaarheid van rechtspraak;
C) essentiële gronden van verzet zijn niet door de raad behandeld en het proces-verbaal van de zitting is niet verstrekt;

2.3 Klaagster voert verder als gronden van de beroep aan de gronden die zij in verzet tegen de voorzittersbeslissing heeft aangevoerd.


3 BEOORDELING

Ontvankelijkheid beroep tegen de beslissing van de voorzitter van de raad.
3.1 De advocatenwet biedt geen mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van de voorzitter van de raad van discipline. Tegen een dergelijke beslissing staat alleen het rechtsmiddel verzet open (zie artikel 46h lid 1 Advocatenwet).

3.2 Voor zover klaagster gronden heeft aangevoerd tegen de beslissing van de voorzitter (zie hierboven grond B) is klaagster daarin niet ontvankelijk. Overigens heeft klaagster bij de beoordeling van grond B) geen belang nu zij tijdig verzet heeft ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

Ontvankelijkheid beroep tegen de beslissing op verzet
3.3 Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de raad waarbij het verzet tegen een voorzittersbeslissing niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard. Er kan een uitzondering op deze regel worden gemaakt, als de procedure bij de raad geen eerlijk proces betrof doordat bij de behandeling van het verzet door de raad een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Dan kan het appelverbod worden doorbroken. Het hof zal onderzoeken of daarvan sprake is.

Schending fundamentele rechtsbeginselen?
3.4 Klaagster stelt dat de beslissing van de raad in strijd is met artikel 6 EVRM, artikel 14 IVBPR en/of artikel 47 Handvest Grondrechten van de Europese Unie omdat de raad haar verzoeken om prejudiciële vragen op niet gemotiveerde wijze niet heeft gehonoreerd. De raad is niet ingegaan op de relevante onderbouwingen van haar verzoek.

3.5 Het hof kan klaagster hierin niet volgen. De raad heeft overwogen dat hij over de toepassing van het advocatentuchtrecht zoals dit in Nederland geldt geen vragen heeft zodat er ook geen reden is om over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid en openbaarheid van de tuchtrechtspraak voor advocaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De raad heeft de verzoeken van klaagster afgewezen. Het hof is van oordeel dat de raad dat terecht heeft gedaan. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraken van dit hof van 18 januari 2016 (ECLI:NL:TAHVD:2016:21), 28 augustus 2016 (ECLI:NL:TAHVD:2016:164) en van 13 februari 2017 (ECLI:NL:TAHVD:2017:30). In die laatste uitspraak heeft het hof overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens artikel 6 EVRM niet een algemeen recht op behandeling van een zaak in twee feitelijke instanties waarborgt. Het rechtsmiddelenverbod van artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet is dan ook niet in strijd is met het EVRM. Van schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel door de raad is dan ook geen sprake. Evenmin is gebleken dat de beslissing van de raad als zodanig in strijd is met de door klaagster aangehaalde (verdrags)bepalingen. Om voormelde redenen ziet ook het hof geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.

Proces-verbaal
3.6 Het hof stelt vast dat de raad het proces-verbaal heeft verstrekt aan partijen. Het hof kan op grond van de beschikbare stukken niet vaststellen wanneer dit is gebeurd. Vast staat evenwel dat het proces-verbaal voor de behandeling van dit hoger beroep beschikbaar is gekomen voor klaagster. Het hof is van oordeel dat klaagster door het moment van verstrekken van het proces-verbaal verder niet in haar verdediging is geschaad, in aanmerking genomen dat tegen een beslissing op verzet geen hoger beroep open staat. Van schending van fundamentele rechtsbeginselen is in dit verband geen sprake.

Overige gronden
3.7 De overige door klaagster aangevoerde gronden zien op de inhoudelijke beoordeling van de zaak en raken niet aan fundamentele rechtsbeginselen. Dergelijke klachten leveren naar vaste jurisprudentie geen grond op voor doorbreking van het appelverbod (vergelijk: HvD 28 augustus 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:168, ECLI:NL:TAHVD:2017:169 en HR 23 juni 1995, NJ 1995/661).

Slotsom
3.8 De slotsom is dat het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen wordt afgewezen en dat klaagster voor het overige niet in hoger beroep kan worden ontvangen.


4 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

4.1 wijst het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen af;

4.2 verklaart het beroep van klaagster voor het overige niet-ontvankelijk.


Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2024.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 16 augustus 2024.