ECLI:NL:TAHVD:2024:217 Hof van Discipline 's Gravenhage 230349

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:217
Datum uitspraak: 02-08-2024
Datum publicatie: 21-08-2024
Zaaknummer(s): 230349
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft de ondernemingsraad (OR) van de onderneming van klaagster bijgestaan in een Cao kwestie. Verweerder wordt verweten zonder opdracht van het bestuur werkzaamheden te hebben verricht, de zaak onnodig te hebben laten escaleren en de confrontatie op te zoeken na een zitting bij de Bedrijfscommissie. Ook wordt verweerder verweten excessief te hebben gedeclareerd. Het hof verwijt verweerder dat hij onnodig de confrontatie heeft opgezocht en op onderdelen excessief heeft gedeclareerd. Klacht deels gegrond. Deels vernietiging raadbeslissing. Maatregel van berisping.

Beslissing van 2 augustus 2024
in de zaak 230349

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde: (…) mr. J.M. Hesselink, advocaat te Bussum

tegen:

verweerder


1 INLEIDING

1.1 Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft de ondernemingsraad (OR) van de onderneming van klaagster bij gestaan in een Cao kwestie. De vraag was of de OR een instemmingsrecht had. Verweerder wordt verweten zonder opdracht van het bestuur werkzaamheden te hebben verricht, de zaak onnodig te hebben laten escaleren en de confrontatie op te zoeken na een zitting bij de Bedrijfscommissie. Ook wordt verweerder verweten excessief te hebben gedeclareerd. De raad had alle klachten ongegrond verklaard. Het hof verwijt verweerder dat hij onnodig de confrontatie heeft opgezocht en op onderdelen excessief heeft gedeclareerd.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hiervoor en hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-060/AL/OV) een beslissing gewezen op 13 november 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:338 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 2 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
⦁ de stukken van de raad;
⦁ het verweerschrift van verweerder;
⦁ de e-mail van klaagster van 21 mei 2024, met bijlagen.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 juni 2024. Daar zijn de gemachtigde van klaagster (en haar twee bestuurders) en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klaagster is een vennootschap en biedt op verschillende locaties in Nederland een thuis aan mensen met dementie die recht hebben op 24-uurs zorg. Mevrouw B. en mevrouw S. zijn beiden lid van het bestuur van klaagster.

3.3 Het bestuur van klaagster heeft op enig moment aan een groep medewerkers, zijnde leidinggevenden van de verschillende vestigingen, laten weten voornemens te zijn hun arbeidsvoorwaarden onder de van toepassing zijnde CAO te brengen. De ondernemingsraad van klaagster (OR) stelt hierover instemmingsrecht te hebben. Het bestuur betwist dit. De OR is sinds februari 2022 bijgestaan door verweerder. Naast verweerder is de OR ook bijgestaan door de heer Van B., OR-adviseur.

3.4 Het bestuur van klaagster heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de inschakeling van verweerder als advocaat van de OR en heeft geweigerd om de door hem gemaakte kosten te vergoeden.

3.5 Op 24 maart 2022 heeft verweerder namens de OR bij de Bedrijfscommissie Markt Il (hierna: Bedrijfscommissie) een spoedverzoek tot bemiddeling ingediend, waarop partijen over en weer hebben gereageerd. Op 24 mei 2022 is een bemiddelingszitting gehouden.

3.6 Op 16 juni 2022 heeft de geschillencommissie van de Bedrijfscommissie verslag van haar bevindingen en advies uitgebracht. Hierin schrijft de Bedrijfscommissie onder meer:

“Omdat de CAO van toepassing is op de onderneming is de ondernemer gehouden zijn medewerkers hieronder te laten vallen indien dat in de CAO is beschreven. De ondernemer heeft hiertoe geen keuze. Hij is daartoe verplicht. Het besluit om dit te doen is dan ook niet onderhevig aan instemming van de OR. De omstandigheid dat de bestuurder verplicht is de medewerkers onder de CAO te brengen doet niets af aan mogelijke afwijkende individuele rechten die de betreffende medewerkers zouden kunnen hebben op grond van hun individuele arbeidscontracten. ( ... ) Belangrijk is wel dat de bestuurder hier helder en eenduidig over communiceert met de betrokken medewerkers. De OR heeft ten aanzien van deze individuele rechten van medewerkers geen formele rol, al is het niet onverstandig indien OR en bestuurder met elkaar in algemene zin in overleg zouden treden over wat een verstandige wijze is om met deze rechten om te gaan.”

3.7 De Bedrijfscommissie onderschrijft dat de OR het recht heeft om deskundigen in te huren, waarbij een bestuurder vooraf van de te maken kosten in kennis gesteld dient te worden, zoals is vermeld in artikel 22 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR). Daarnaast wijst de Bedrijfscommissie erop dat klaagster hiervoor een regeling heeft getroffen, namelijk de faciliteitenregeling, door klaagster en de OR ondertekend op 11 augustus 2021.

3.8 De Bedrijfscommissie heeft geen uitspraak gedaan over de hoogte van de facturen van verweerder en daarbij overwogen dat – kort gezegd – die kwestie niet een geschil tussen het bestuur en de OR betreft, maar tussen de advocaat (lees: verweerder, hof) en de bestuurder dan wel tussen de advocaat en de OR.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Advw). De klacht bestaat uit de volgende drie onderdelen:

a) Verweerder heeft, ondanks dat bezwaar is gemaakt tegen de offerte van verweerder en ondanks dat er aan verweerder geen formele opdracht is verstrekt, werkzaamheden voor de OR verricht.
b) Verweerder heeft de zaak onnodig laten escaleren en onnodig de confrontatie gezocht.
c) Verweerder heeft excessief gedeclareerd.

5 OMVANG HOGER BEROEP/ONTVANKELIJKHEIDSKWESTIES

Geen nieuwe klachten in hoger beroep

5.1 De gemachtigde van klaagster heeft in het beroepschrift een aantal nieuwe verwijten en klachten geformuleerd. Deze verwijten en klachten worden door het hof niet meegenomen in het hoger beroep. De beoordeling in hoger beroep is beperkt tot de klachtomschrijving, voor zover die aan de raad is voorgelegd in eerste aanleg, en partijen beroep instellen tegen het oordeel van de raad daarover. Nieuwe verwijten en klachten over verweerder moeten eerst worden ingediend bij de deken (art. 46c lid 1 Advw), zodat de deken daarnaar onderzoek kan doen voordat de klacht aan de tuchtrechter wordt voorgelegd. Daar waar de gemachtigde van klaagster nieuwe klachten tegen verweerder heeft geformuleerd - zoals het verwijt over 1) de tenaamstelling van de opdrachtbevestiging 2) de gevolgen daarvan voor het optreden van verweerder tegen klaagster als ‘eigen client’ 3) het niet van toepassing verklaren van de klachtenregeling van het kantoor van verweerder en 4) het procederen op andermans kosten voor met name eigen gewin - zal het hof deze klachten buiten beschouwing laten. In zoverre is het beroep van klaagster niet-ontvankelijk.

Niet terugkomen op klachtomschrijving raad

5.2 De gemachtigde van klaagster heeft aangevoerd dat de raad de klacht niet volledig heeft behandeld en dat de klacht uit veel meer dan drie klachtonderdelen bestaat.

5.3 Ook deze kwestie kan in hoger beroep niet meer aan de orde komen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad blijkt dat de voorzitter van de raad de omvang van de klachten aan de voormalig gemachtigde van klaagster heeft voorgehouden en de voormalig gemachtigde van klaagster heeft verklaard dat deze weergave juist is. Daar kan nu niet meer op worden teruggekomen. De klachtomschrijving, zoals door de raad vastgesteld, is ook voor het hof het uitgangspunt.


6 BEOORDELING RAAD

Ten aanzien van klachtonderdeel a

6.1 De raad heeft ter motivering van zijn beslissing klachtonderdeel a ongegrond te verklaren – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.

6.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij voor zijn werkzaamheden geen formele opdracht heeft gekregen. De raad volgt klaagster niet in deze klacht. Verweerder heeft van de OR van klaagster een opdracht gekregen. Dit blijkt ook uit de opdrachtbevestiging van februari 2022. Het stond verweerder daarom vrij om als advocaat werkzaamheden voor de OR te verrichten. Dit zou anders kunnen zijn als het voor verweerder direct duidelijk moest zijn dat de OR deze opdracht niet had mogen geven, maar dat is niet het geval. Op grond van de WOR geldt dat een OR, indien redelijkerwijs noodzakelijk, een deskundige – waaronder ook een advocaat – mag inschakelen. De omstandigheden dat klaagster bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de offerte van verweerder en dat klaagster problemen heeft met de inhoud van zijn werkzaamheden, maken niet dat er geen sprake is van een geldige opdracht aan verweerder.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

6.3 Ter motivering van zijn beslissing om klachtonderdeel b ongegrond te verklaren overwoog de raad – samengevat weergegeven – het volgende.

6.4 De raad constateert dat in het klachtdossier aanwijzingen zijn te vinden dat verweerder zich wellicht meer had kunnen inspannen om partijen bij elkaar te brengen. Deze zijn echter onvoldoende om klaagster in dit verwijt te volgen. Gedragsregel 5 behelst geen absolute verplichting om een geschil door middel van een schikking op te lossen. Dit is ter vrije beoordeling van de advocaat en zijn cliënt. Ten aanzien van de stelling van klaagster dat verweerder zich na de bemiddelingszitting van 24 mei 2022 intimiderend heeft opgesteld en met kracht een deur tegen mevrouw B. heeft geduwd, waaraan zij een grote blauwe plek heeft overgehouden, heeft de raad overwogen dat de betwisting van verweerder steun vindt in de e-mail van de voorzitter van de OR en de adviseur van de OR aan mevrouw B. van 31 mei 2022 en dat bij die stand van zaken de raad niet kan vaststellen of dit verwijt van klaagster juist of onjuist is.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

6.5 Ter motivering van zijn beslissing om klachtonderdeel c ongegrond te verklaren overwoog de raad – samengevat weergegeven – het volgende.

6.6 De raad is het met klaagster eens dat gelet op de aard van de zaak, de bijzondere verhouding tussen de OR (zijn cliënt) en klaagster - die in dit geschil de wederpartij was maar tegelijkertijd als werkgever ook gehouden was om de declaraties van verweerder te voldoen – en de relatief (beperkte) opdracht aan verweerder, het totaal aan gedeclareerde uren erg hoog is. De raad kan echter mede gelet op het standpunt van verweerder niet vaststellen dat het totaal aan declaraties excessief is. De in deze tuchtzaak voorhanden zijnde stukken zijn onvoldoende om tot dat oordeel te komen. De raad acht daarbij mede van belang dat verweerder regelmatig zijn declaraties en urenspecificaties aan klaagster heeft gestuurd en dat de OR, zijn cliënt, nooit bezwaar tegen de verrichte werkzaamheden en de declaraties heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat niet is gebleken dat het totaal van de declaraties als tuchtrechtelijk verwijtbaar excessief kan worden aangemerkt.

7 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klaagster

7.1 De stellingen die klaagster aan haar beroep ten grondslag heeft gelegd, zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

Verweer in hoger beroep

7.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dit relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

In het geval het hof alsnog een maatregel oplegt, verzoekt verweerder het hof geen kostenveroordeling ten laste van verweerder op te leggen. Daartoe voert verweerder aan dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, te weten het feit dat de declaraties van verweerder tot heden onbetaald zijn gebleven.

8 BEOORDELING HOF

Maatstaf

8.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Uitgangspunt is dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengt (verg. gedragsregel 17 lid 1). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt het hof zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden.

Klachtonderdeel a): opdracht aan verweerder

8.2 In beroep heeft klaagster aangevoerd dat het er niet omgaat dat de OR op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) de mogelijkheid heeft om een deskundige in te schakelen. De raad heeft miskend dat verweerder de faciliteitenregeling heeft genegeerd en dat er een akkoord nodig was van klaagster. In die regeling is immers bepaald dat de “de bestuurder de enige partij is die opdrachten verstrekt en enige die offertes ondertekent”.

8.3 Artikel 22 WOR stelt voorop dat de kosten van de vervulling van de taak van de OR ten laste komen van de ondernemer. Lid 2 preciseert dit voor inschakeling van deskundigen als een advocaat nader; die kosten komen slechts ten laste van de ondernemer indien hij van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. Dat is gebeurd want de OR heeft de opdrachtbevestiging van verweerder aan klaagster toegestuurd. Duidelijk is dat klaagster prompt per e-mails van 19 februari 2023, 21 februari 2023 en op 25 februari 2023 te kennen heeft gegeven niet akkoord te gaan met de kosten gemoeid met inschakeling van verweerder omdat zij het uurtarief te hoog vindt. Klaagster vraagt om alternatieve offertes maar de OR is niet bereid daarover met klaagster in overleg te treden. Artikel 36 lid 2 WOR bepaalt dat de OR of de ondernemer dit geschil aan de kantonrechter kan voorleggen.

8.4 Het hof overweegt dat verweerder ervan uit mocht gaan dat de OR hem de opdracht mocht verstrekken en dat de OR hierover met klaagster overeenstemming heeft bereikt en als dat niet zo is dat de kantonrechter daarover de knoop doorhakt. Zou dat anders zijn dan is de inschakeling van een advocaat door de OR in praktische zin heel lastig omdat de ondernemer dan de inschakeling van een advocaat zou kunnen frustreren door niet akkoord te gaan met zijn tarief. Het standpunt van klaagster dat er geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, omdat het verstrekken van de opdracht op grond van de interne faciliteitenregeling is voorbehouden aan klaagster (en klaagster de overeenkomst van opdracht niet heeft aanvaard) is dus niet in overeenstemming met de WOR. Een en ander neemt niet weg dat verweerder op grond van de opdrachtverlening door de OR niet onbeperkt mag declareren. Hierop gaat het hof hierna bij de beoordeling van klachtonderdeel c) verder op in.

8.5 Het hof bekrachtigt derhalve de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a) door de raad, onder aanvulling van de gronden.

Klachtonderdeel c): declaraties

8.6 Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden.

8.7 In deze zaak doet zich de ‘bijzondere’ omstandigheid voor dat verweerder is ingeschakeld door de OR en verweerder ook uitsluitend ten behoeve van de OR werkzaamheden heeft verricht, terwijl de kosten van die werkzaamheden niet door de OR zelf, maar door een derde worden gedragen, namelijk de ondernemer (op grond van de WOR), in dit geval klaagster.

8.8 Gelet hierop is het hof van oordeel dat van verweerder mocht worden verlangd dat hij jegens klaagster prudent omging met het verrichten van zijn werkzaamheden en de daarmee verband houdende kosten. Het hof heeft zich bij dit oordeel mede gebaseerd op hetgeen daarover in de WOR is opgenomen. Artikel 22 lid 1 van de WOR bepaalt dat de redelijkerwijs noodzakelijke kosten voor de vervulling van de taak van de OR voor rekening van de ondernemer zijn. Het hof heeft verweerder deze bepaling ter zitting voorgehouden.

8.9 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder er geen blijk van gegeven (ook niet ter zitting) dat hij zich bij het verrichten van zijn werkzaamheden en het in rekening brengen van zijn kosten ten opzichte van klaagster heeft laten leiden door een zekere mate van redelijkheid. Het hof neemt daartoe het navolgende in aanmerking.

8.10 Vaststaat dat verweerder over de periode van 28 februari 2022 tot en met 31 mei 2022 een bedrag van € 63.097,94 inclusief btw heeft gedeclareerd. Uit de specificaties bij de declaraties blijkt dat verweerder tot en met 15 maart 2022 zonder nadere toelichting circa 40 uur heeft gedeclareerd aan “Advies en opstellen memorandum” en dat er in mei 2022 9 uur aan reiskosten is gedeclareerd tegen een uurtarief van € 330,--.

8.11 Vaststaat ook dat klaagster van meet af aan – toen de offerte werd uitgebracht – bezwaar heeft gemaakt tegen de kosten van verweerder, onder meer vanwege het hoge uurtarief. Bij e-mail van 19 februari 2022 heeft klaagster aan de OR om een kostenraming gevraagd. Daarop heeft de OR bij e-mail van 21 februari 2022 laten weten dat een precieze kostenraming niet kan worden aangeleverd en dat slechts een globale indicatie mogelijk is. De OR heeft laat weten dat verweerder heeft geschat dat met de opdracht zes á acht dagdelen zijn gemoeid.

8.12 Ondanks dat bezwaar - waarmee verweerder bekend was – is verweerder (weliswaar op verzoek van de OR) met zijn werkzaamheden voor de OR aangevangen. Verweerder heeft in de maand februari 2022 en in de maand maart 2022 ca 18 uur aan het opstellen van memoranda gedeclareerd en nog eens ca 22 uur aan advies. Verweerder heeft aan klaagster op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waarvoor die memoranda nodig waren en waar de omschrijving advies op sloeg. Verweerder beroept zich in dit verband weliswaar op zijn bijzondere positie – waarbij hij de belangen van de OR behartigde, waarbij hem een grote mate van vrijheid toekomt, en niet die van klaagster – maar het hof is van oordeel dat die positie hem er niet van bevrijdt om jegens klaagster, die daarbij als betalende partij een eigen belang bij heeft, voldoende transparant te zijn over zowel de aard van zijn werkzaamheden als de daarmee verband houdende kosten. Het besteden van ca 40 uur, zonder nadere specificatie aan memoranda en adviezen acht het hof niet in een redelijke verhouding staan tot het daarvoor in rekening gebrachte bedrag, gezien ook de inschatting van zes á acht dagdelen bij aanvang van de opdracht toen er nog geen procedure bij de Bedrijfscommissie liep.

8.13 Verder heeft verweerder zonder overleg zijn reistijd als werkzame uren in rekening gebracht (naast de verschotten) tegen uurtarief van € 330,--. Daarnaast heeft hij die reistijd ruim begroot en telkens afgrond in hele uren. Het hof acht dit in de gegeven omstandigheden excessief tegenover klaagster, die op betaling van de declaraties werd aangesproken.

8.14 Gelet op het voorgaande zijn delen van de declaraties als excessief tegenover klaagster te beschouwen. Verweerder heeft tegenover klaagster niet aannemelijk kunnen maken dat zijn werkzaamheden de zeer hoge declaraties van 28 februari 2022 en 15 maart 2022 rechtvaardigden. Dat verweerder, zoals hij heeft aangevoerd, regelmatig met de OR heeft afgestemd of ze ‘op de goede weg zaten’ en de OR iedere twee weken een factuur heeft gestuurd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin dat de OR geen bezwaar had tegen de facturen. Verweerder heeft voorts nog aangevoerd dat hij veel kosten heeft moeten maken, omdat klaagster weigerde met de OR in gesprek te gaan, maar daarvan is het hof, in het licht van de uitvoerige betwisting door klaagster, niets gebleken. Bovendien vallen dergelijke kosten niet onder advies of het opstellen van memoranda.

8.15 Het hof acht, anders dan de raad, klachtonderdeel c) gegrond.

Klachtonderdeel b) : escalatie en confrontatie

8.16 Het hof begrijpt dat deze beroepsgrond van klaagster zich richt tegen het oordeel van de raad dat niet vastgesteld kan worden dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan fysieke intimidatie na de bemiddelingszitting van 24 mei 2022 bij de Bedrijfscommissie. Klaagster heeft aangevoerd dat verweerder zich intimiderend heeft opgesteld en met kracht een deur tegen mevrouw B. heeft geduwd, waaraan zij een grote blauwe plek heeft overgehouden.

8.17 Uit de stukken blijkt dat de oorspronkelijke klacht (onderdeel b) feitelijk is ingediend door mevrouw B. naar aanleiding van een incident dat zich had voorgedaan na de zitting bij de Bedrijfscommissie. Als klaagster had zij op het webformulier echter Het G(...) B.V. vermeld. Op 17 juni 2022 is vervolgens de klacht namens mevrouw B. van Het G(...) B.V. aangevuld met de overige klachtonderdelen. Het gestelde onbehoorlijk handelen van verweerder is gericht tegen een van de bestuurders (mevrouw B.).

8.18 Het is vaste jurisprudentie van het hof dat slechts kan worden geklaagd over een advocaat indien de klager door het handelen of nalaten van deze advocaat (rechtstreeks) in zijn eigen belang is of kan zijn getroffen (vgl. HvD 31 oktober 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:302).

8.19 Het hof wijst er allereerst op dat feitelijk ook mevrouw B. als klaagster aangemerkt had dienen te worden, nu zij in de oorspronkelijk klacht klaagt over het gestelde intimiderende gedrag van verweerder jegens haar. Wat er daarvan zij, in dit geval is het hof van oordeel dat ook klaagster een voldoende eigen belang heeft bij het gestelde handelen van verweerder. Het gaat imers om een van haar statutaire bestuurders die (mede) de contacten tussen klaagster en verweerder onderhield. Het optreden van verweerder jegens een van haar bestuurders raakt daardoor het eigen belang van de klaagster.

8.20 Niet in geschil is dat zich direct na de zitting bij de Bedrijfscommissie een confrontatie tussen verweerder en de bestuurders van klaagster heeft voorgedaan, waarbij het ging over betaling van de nota’s van verweerder

8.21 Uit de verklaringen van de aanwezige personen die zijn overgelegd blijkt dat verweerder bij klaagster heeft aangedrongen op het maken van afspraken over het betalen van zijn facturen, terwijl mevrouw B. bij herhaling aangaf daar op dat moment niet voor open te staan, omdat zij dat direct na de ‘emotionele’ zitting bij de Bedrijfscommissie niet het moment vond.

8.22 Voorts blijkt uit die verklaringen dat verweerder dat niet wilde accepteren en dat zijn houding door de aanwezigen als ‘dwingend en intimiderend’ werd ervaren. Ook blijkt daaruit dat verweerder uiteindelijk heeft gedreigd de voltallige OR erbij te halen door hen te vragen de kamer binnen te komen, wat hij vervolgens ook heeft gedaan. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof onredelijke druk uitgeoefend op mevrouw B en daarmee klaagster.

8.23 Uit de voormelde verklaringen blijkt verder dat verweerder bij terugkomst met de voltallige OR ‘niet tot rede was te brengen’ en daarbij ook de deur hard heeft dichtgeslagen – waardoor de arm van mevrouw B. hard werd geraakt. Naar aanleiding van dat ‘incident’ hebben twee OR-leden aangegeven: "[verweerder] nu ga je te ver".

8.24 Het hof acht het op grond van de overgelegde verklaringen voldoende aannemelijk dat verweerder op een verkeerd moment de confrontatie met mevrouw B. heeft gezocht om afspraken te maken over zijn facturen. Verweerder heeft daarbij intimiderend opgetreden door de deur van de kamer dicht te doen of te houden zodat een ieder gedwongen was in de kamer te blijven. Verweerder heeft ook niet duidelijk kunnen maken welk redelijk belang van zijn cliënt, de OR, was gediend met deze handelwijze, integendeel zelfs. Ook in zijn eigen ogen stond de OR daar immers buiten, nu volgens verweerder de ondernemer (lees: klaagster) zijn kosten diende te dragen.

8.25 Van een advocaat mag worden verwacht dat hij, in het belang van een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen en ook in het belang van de rechtzoekenden, de rechtspleging en van de advocatuur in het algemeen, de nodige professionele distantie bewaart en niet onnodig een (fysieke) confrontatie opzoekt. Dat heeft verweerder niet gedaan. Van dit nalaten treft hem naar het oordeel van het hof een tuchtrechtelijk verwijt.

8.26 De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel b) in zoverre gegrond is.

De slotsom

8.27 Het hof zal de beslissing van de raad dan ook vernietigen voor zover daarbij de klachtonderdelen b), voor zover het ziet op de onnodige confrontatie en c) ongegrond zijn verklaard. Klachtonderdeel b) zal gedeeltelijk gegrond worden verklaard. Klachtonderdeel c) is alsnog gegrond. Voor het overige zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

9 DE MAATREGEL

9.1 Op klachtonderdeel a) en deels b) na acht het hof de klachten voor het overige gegrond. Verweerder heeft onbetamelijk gehandeld door na de zitting bij de Bedrijfscommissie de confrontatie met klaagster op te zoeken kennelijk enkel en alleen voor eigen belang (betaling van zijn facturen) en door daarbij de OR te betrekken (als drukmiddel). Verder rekent het hof verweerder aan dat hij er geen blijk van heeft gegeven zich bewust te zijn geweest van de bijzondere situatie waarbinnen hij optrad, die vereiste dat hij terughoudendheid betrachtte met het besteden van uren en het maken van kosten, in elk geval zolang klaagster niet met de financiële consequenties van zijn werkzaamheden instemde. Het aantal gewerkte uren en de wijze van declareren, waarover verweerder niet transparant is geweest, beschouwt het hof als excessief. De handelwijze van verweerder is laakbaar. De maatregel van berisping is dan ook op zijn plaats.

10 PROCESKOSTEN

10.1 Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advw het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

10.2 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advw veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021. Het hof ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding om daarvan af te wijken. Het hof veroordeelt verweerder derhalve in de navolgende kosten:

a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

10.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advw het bedrag van € 1.100,-- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

10.4 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advw het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

11 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op nieuwe klachten en de klachtomschrijving van de raad;

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 november 2023 in de zaak 23-060/AL/OV voor zover daarbij de klachtonderdelen b (deels) en c ongegrond zijn verklaard, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klachtonderdelen b (deels) en c gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 november 2023 in de zaak 23-060/AL/OV voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,-- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.J.J. van Rijen en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijtzes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2024.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 2 augustus 2024.