ECLI:NL:TAHVD:2024:205 Hof van Discipline 's Gravenhage 230308

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:205
Datum uitspraak: 26-07-2024
Datum publicatie: 21-08-2024
Zaaknummer(s): 230308
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie:  Klacht over eigen advocaat is (anders dan de raad oordeelde) wel ontvankelijk en deels gegrond. 

Beslissing van 26 juli 2024
in de zaak 230308

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    INLEIDING

1.1    Verweerder is vanaf 2017 als advocaat voor klaagster opgetreden tot 26 april 2021, de datum waarop hij is geschrapt van het tableau. De zaken betroffen de echtscheiding van klaagster en de nasleep daarvan. Gedurende deze periode is verweerder twee keer onvoorwaardelijk geschorst geweest. In die periodes zijn de zaken door andere advocaten overgenomen. 

1.2    De raad heeft de klacht van klaagster voor het overgrote deel niet-ontvankelijk verklaard op grond van verjaring. De raad heeft daarbij overwogen dat hij niet precies heeft kunnen vaststellen wanneer het verweten handelen heeft plaatsgevonden, omdat klaagster haar klachten onvoldoende concreet heeft omschreven en met stukken onderbouwd. Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring. 

1.3    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline
2.1    De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-315/AL/MN) een beslissing gegeven op 9 oktober 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster op grond van artikel 46g lid 1 sub a Aw niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de klachtonderdelen a) tot en met l). Klachtonderdeel m) is ongegrond verklaard.

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:256 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline
2.3    Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 30 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof:
⦁    de stukken van de raad; 
⦁    de aanvulling op het beroepschrift van 3 november 2023;
⦁    de e-mail en de brief van de toenmalige gemachtigde van klaagster van 10 november 2023 met transcripties van telefoongesprekken met verweerder. 
 
2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 mei 2024. Daar zijn klaagster en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Klaagster is sinds jaren verwikkeld in een (v)echtscheiding en de afwikkeling daarvan met haar ex-echtgenoot. De echtscheiding is uitgesproken op 7 december 2016. Klaagster werd bijgestaan door mr. L. Sindsdien hebben klaagster en haar ex-echtgenoot nog diverse procedures gevoerd. 
3.3    Verweerder had tot de datum waarop hij als advocaat van het tableau is geschrapt - 26 april 2021 - de hoedanigheid van advocaat. Verweerder is daarnaast belastingadviseur en accountant.
3.4    Op verzoek van mr. L heeft verweerder in de loop van 2017 als accountant werkzaamheden verricht in de echtscheidingszaak van klaagster.
3.5    Op 2 augustus 2017 en 7 september 2017 heeft verweerder opdrachtbevestigingen aan klaagster gezonden, voor zijn werkzaamheden als accountant respectievelijk als advocaat van klaagster. Daarna is verweerder als advocaat voor klaagster opgetreden.
3.6    In de periode van 2 augustus 2017 tot en met 2 maart 2021 heeft klaagster bedragen tot een totaal van € 37.424,97 op een bankrekeningnummer van het accountantskantoor van verweerder betaald. Klaagster heeft in de omschrijvingen van die bankoverschrijvingen de naam van mr. L vermeld.
3.7    In de periode van 30 november 2018 tot en met 5 februari 2020 heeft klaagster bedragen tot een totaal van € 15.341,- betaald op een bankrekeningnummer van het advocatenkantoor van verweerder. Klaagster heeft in de omschrijvingen van die bankoverschrijvingen de naam van een accountantskantoor of ‘voorschot honorarium’ vermeld.
3.8    Verweerder is gedurende twee periodes tussen 23 september 2019 en 3 januari 2021 onvoorwaardelijk geschorst geweest in de uitoefening van de praktijk. Tijdens deze schorsingen zijn de zaken van verweerder waargenomen door - tot diens schorsing - eerst mr. N en vanaf medio februari 2020 door mr. S. 
3.9    In zijn e-mail van 12 april 2021 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“Hiermee refereer ik aan het telefonisch onderhoud dat wij eerder vandaag voerden. Hierin heb ik u aangegeven de zaak van aanstaande vrijdag, 16 april 2021 te 13.30 uur, inzake [P] door te latengaan. De reden hiervoor is dat het risico groot is dat bij een zo late onttrekking van mr. [S] aan deze zaak, het Hof kan beslissen de zaak toch door te laten gaan, met alle gevolgen van dien. U heeft mij aangegeven dit advies te volgen.
Ten aanzien van uw vraag over de urenspecificatie is het u bekend - dit heb ik u mondeling meegedeeld - dat ik afspraken heb lopen met mijn waarnemers mr. [S] en mr. [N], dat zij over zullen gaan tot het af factureren aan mij van hun werkzaamheden, op het moment dat in de zaken die zij hebben behandeld, een vonnis/ beschikking is gewezen.
Ik heb u aangegeven de zitting van vrijdag a.s. inzake [P] door te laten gaan en na deze zitting te besluiten of al dan niet verder wilt gaan conform het gestelde in mijn e-mail van vrijdag 9 april 2021 te 14:00 uur. Na uw beslissing zal ik, indien nog gewenst en/ of noodzakelijk, overgaan tot af factureren en de bijbehorende urenspecificatie aan u doen toekomen.
Het leek mij zinvol om dit gesprek te bevestigen.”
3.10     In zijn e-mail van 23 april 2021 heeft verweerder aan klaagster bericht dat hij met ingang van 26 april 2021 als advocaat wordt geschrapt van het tableau. Verweerder heeft klaagster geadviseerd om haar zaken verder door mr. S te laten behartigen of een andere advocaat te zoeken.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Aw) door:
a) in dagvaardingsprocedures en in appelprocedures nimmer een concept van processtukken te hebben toegezonden, zodat zij die niet inhoudelijk heeft kunnen doornemen;
b) de processtukken niet (inhoudelijk) toe te lichten of op voorhand te bespreken, waardoor het voor haar onduidelijk was;
c) haar (herhaalde) vragen niet te beantwoorden;
d) niet te informeren of de processtukken zijn ingediend, ook niet toen zij daar om vroeg;
e) geen definitieve processtukken toe te zenden, zodat zij geen wetenschap heeft van de inhoud van de stukken en deze dus niet kan controleren op inhoud en voldoende kwaliteit;
f) nimmer verhinderdata op te vragen voor het bepalen van een zitting en niet ruim van tevoren te zeggen wanneer een zitting was bepaald;
g) geen opdrachtbevestigingen toe te zenden met de afspraken, waaronder de financiële afspraken;
h) meer dan € 50.000,- te laten betalen, zonder een urenspecificatie toe te zenden, welke gelden betaald moesten worden op verschillende bankrekeningnummers;
i) meer dan € 10.000,00 contant te laten betalen, zonder daarvoor een betaalbewijs/kwitantie te verstrekken;
j) voorafgaand aan de zittingen geen contact op te nemen om de zitting te bespreken;
k) haar belangen onvoldoende te hebben behartigd en haar dus kwalitatief onvoldoende bij te staan;
l) nimmer correspondentie toe te zenden, terwijl de zaken vanaf 2017 (door de raad gecorrigeerd naar: 2019) in behandeling waren;
m) (…)

Toelichting:
4.2    Volgens klaagster heeft verweerder al haar zaken in de hoedanigheid van advocaat aangenomen, niet ook als belastingadviseur/accountant.
4.3    Klaagster stelt nooit een opdrachtbevestiging van verweerder te hebben ontvangen. De ontvangst van de door verweerder overgelegde opdrachtbevestigingen wordt betwist, net als het daarin genoemde uurtarief van € 275,- exclusief btw. Verweerder heeft zijn werkzaamheden feitelijk dubbel aan haar in rekening gebracht. In de door verweerder overgelegde opdrachtbevestiging van 7 september 2017 stond vermeld dat verweerder een toevoeging zou aanvragen, maar dat heeft hij nooit gedaan. Klaagster zou daar, na peiljaarverlegging, voor in aanmerking zijn gekomen.
4.4    Verweerder heeft nooit tijdens de voor haar gevoerde 14 procedures de haalbaarheid daarvan of de risico’s met klaagster besproken. Verweerder bedacht een plan van aanpak en schetste voor klaagster een mooi financieel plaatje en ging daarmee zelf aan de slag. Op vragen van klaagster reageerde hij niet. Vanaf 2019 heeft zij ook nauwelijks correspondentie van verweerder ontvangen.
4.5    Op het laatste moment ontving zij concepten per e-mail die daarna of telefonisch of helemaal niet met haar werden besproken. Contact met verweerder was standaard telefonisch tenzij het volgens verweerder belangrijke zaken waren, dan ontving klaagster een e-mail. Pas kort voor een zittingsdatum werd klaagster daarover geïnformeerd of kwam zij daar zelf achter. Alleen op haar initiatief had zij voor een zitting een inhoudelijke bespreking met verweerder.
4.6    Verweerder had haar een familietarief aangeboden maar heeft haar, in strijd met die toezegging, toch het - volgens zijn website - gebruikelijke uurtarief van € 275,- in rekening gebracht. Op 2 en 3 augustus 2017 heeft zij € 15.125,- aan declaraties betaald. Klaagster heeft veelvuldig om urenspecificaties gevraagd die, ondanks toezeggingen, niet aan haar werden verstrekt. Zij betwist dat de door verweerder als bijlage H bij antwoord overgelegde urenspecificatie van hem afkomstig is en stelt dat zij daarmee pas sinds de klachtprocedure bekend is geworden. 
4.7    Verweerder heeft zonder haar toestemming ook de tijd in rekening gebracht die hij heeft besteed aan zijn verweer tegen de tuchtklachten van haar ex-echtgenoot. Deze klachten tegen verweerder zijn het gevolg van zijn niet de-escalerende gedrag geweest. Op zijn verzoek heeft zij betalingen gedaan op verschillende bankrekeningnummers, waaronder ook die van het accountantsbedrijf van verweerder. 
4.8    Verweerder heeft haar opgelicht. Hij was eind 2019 geschorst als advocaat en later opnieuw voor een langere periode maar heeft haar dat toen niet verteld. Tijdens zijn schorsingen heeft verweerder echter wel werkzaamheden voor haar verricht. Dat volgt uit het feit dat verweerder tijdens zijn schorsing tweemaal een voorschotdeclaratie van ieder € 3.000,- aan haar heeft gestuurd voor de maanden januari en februari 2020. In 2020 zijn door Covid geen zittingen geweest maar heeft zij aan verweerder wel betalingen voor proceskosten/griffierecht moeten betalen. Mr. L heeft in 2020 een verweerschrift alimentatie voor haar opgesteld. Verweerder heeft dat geld toen voor haar voorgeschoten. In opdracht van verweerder moest zij wel bij de bankoverschrijving de naam van mr. L vermelden. Van alle werkzaamheden voor de voorschotdeclaraties heeft zij geen declaraties of urenspecificaties ontvangen.
4.9    Doordat zij die voorschotten aan verweerder had betaald, kon zij niet naar een andere advocaat overstappen. Daarna heeft zij geen declaraties meer van verweerder ontvangen. Zij heeft verweerder bovendien meer dan € 10.000,- contant betaald. Hij weigerde daarvoor een kwitantie af te geven.
4.10     Zonder haar toestemming heeft verweerder tijdens zijn schorsing mr. M ingeschakeld. Dat verweerder dat heeft gedaan, weet zij pas sinds de klachtprocedure.

5    OMVANG HOGER BEROEP
    
5.1    Klaagster heeft geen beroepsgronden ingediend tegen de ongegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel m). Dat betekent dat dit klachtonderdeel in hoger beroep niet meer aan de orde is en de beslissing van de raad op dit punt definitief is geworden. Alleen de klachtonderdelen a) tot en met l) liggen nog aan het oordeel van het hof voor. 

6    BEOORDELING RAAD

6.1    Over de klachtonderdelen a) tot en met l) heeft de raad het volgende overwogen.
6.2    Verweerder heeft vanaf 2017 werkzaamheden voor klaagster gedaan in haar echtscheidingszaak. Verweerder is ook onvoorwaardelijk geschorst in zijn praktijkuitoefening gedurende twee periodes, namelijk van 23 september 2019 tot 21 september 2020 en van 11 oktober 2020 tot 3 januari 2021. Tijdens deze schorsingen zijn de werkzaamheden van verweerder voor klaagster waargenomen door eerst mr. N en vanaf februari 2020 door mr. S. Tussen de twee opgelegde schorsingen in heeft verweerder vanaf 21 september tot 11 oktober 2020 slechts enkele weken voor klaagster kunnen werken. Na zijn tweede schorsing heeft verweerder alleen nog werkzaamheden voor klaagster kunnen doen vanaf 3 januari 2021 tot 26 april 2021. Feitelijk heeft verweerder dus na 23 september 2019 ongeveer 20 weken in de hoedanigheid van advocaat gewerkt. 
6.3    De klachtonderdelen a) tot en met l) zijn onvoldoende concreet omschreven en onvoldoende concreet met stukken onderbouwd door klaagster in die zin dat niet vast te stellen is of de klachttermijn ten aanzien van deze klachtonderdelen verjaard is, zoals verweerder heeft aangevoerd. De raad kan niet precies genoeg vaststellen in welke periode het verweten handelen van verweerder heeft gespeeld. De raad neemt tot uitgangspunt dat klaagster haar klacht op 10 mei 2022 bij de deken had ingediend. Voor zover het gaat om de bij de raad bekende feiten had klaagster haar klacht al in 2017 en 2018 kunnen indienen. Dat betekent dat de in artikel 46g lid 1 sub a Aw genoemde verjaringstermijn in elk geval begin 2019 is aangevangen en dus was verstreken toen de klacht werd ingediend. Uit de omstandigheid dat klaagster  tussen 2 augustus 2017 en 5 februari 2020 betalingen aan verweerder heeft gedaan, kan de raad nog niet afleiden dat en op welk moment verweerder de nu verweten werkzaamheden voor klaagster heeft gedaan. Verweerder heeft uitgelegd dat hij de gelabelde bedragen op naam van mr. L aan hem heeft doorbetaald. Dat was een zo afgesproken betalingsconstructie tussen klaagster en mr. L en verweerder, zodat mr. L zijn werkzaamheden voor klaagster zou voortzetten. Volgens verweerder heeft hij de van klaagster verder ontvangen (voorschot)betalingen doorgestort aan zijn waarnemers. Klaagster heeft deze gang van zaken verder niet weersproken. Evenmin heeft klaagster duidelijk gemaakt dat verweerder in de korte periode tussen zijn schorsingen of in de maanden daarna tot 26 april 2021 werkzaamheden voor haar heeft gedaan waarop de klachtonderdelen a) tot en met l) zien. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de genoemde klachtonderdelen buiten de termijn zijn ingediend, is niet gebleken.  


7    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klaagster
7.1    Klaagster heeft als beroepsgrond tegen de beslissing van de raad aangevoerd dat de raad ten onrechte de klachtonderdelen a) tot en met l) niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat klaagster die al in 2017 en 2018 had kunnen indienen en de in artikel 46g lid 1 sub a Aw genoemde verjaringstermijn in elk geval begin 2019 is aangevangen en inmiddels is verstreken.

7.2    Ter toelichting heeft klaagster aangevoerd dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard als deze wordt ingediend na verloop van drie jaren “na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft”. De raad heeft niet genoegzaam gemotiveerd dat klaagster daadwerkelijk bekend was met verwijtbaar handelen van verweerder. Op 9 februari 2021 heeft het televisieprogramma “Opgelicht” aandacht besteed aan verweerder en zijn tuchtrechtelijke veroordelingen. Vanaf dat moment is klaagster onderzoek gaan doen naar de handelwijze van verweerder bij de behartiging van haar belangen. Klaagster is in 2021 bekend geworden met het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder en de vervaltermijn is vanaf februari 2021 gaan lopen. Klaagster heeft toen gesprekken met verweerder opgenomen en verweerder heeft toegegeven dat hij niet meer als advocaat werkzaam was en een beroep deed op ‘waarnemers’, maar wel zelf de processtukken opstelde. Klaagster wist niet beter dan dat verweerder haar advocaat was en bij haar is nimmer het idee opgekomen dat hij zich niet hield aan de voor hem geldende normen en regels.

7.3    Verder wijst klaagster erop dat zij haar klacht op 10 mei 2021 bij de deken heeft ingediend en niet, zoals in de beslissing van de raad staat, op 10 mei 2022. Het dossier is bij de orde blijven liggen en daardoor veel later doorgezonden naar de raad. Noch de deken, noch verweerder hebben bezwaar gemaakt als zouden de klachten te laat zijn ingediend.

8    BEOORDELING HOF

Ontvankelijkheid klacht
8.1    De raad heeft voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen a) tot en met l) de juiste maatstaf aangelegd. Die maatstaf luidt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager.

8.2    Het bezwaar van klaagster tegen de uitspraak van de raad (de beroepsgrond) slaagt. Als eerste stelt het hof vast dat de raad van een verkeerde datum is uitgegaan waarop de klacht zou zijn ingediend. De juiste datum van indiening is 10 mei 2021 (en niet 2022). Dat betekent dat de klacht ontvankelijk is, voor zover deze ziet op handelen van verweerder in de periode van drie jaar voorafgaand aan de datum waarop klaagster haar klacht had ingediend. Dat is dus de periode van 10 mei 2018 tot 10 mei 2021. Uit het dossier volgt en ook is door klaagster, met name in haar repliek, voldoende duidelijk gemaakt dat verweerder in die periode namens klaagster verschillende procedures heeft gevoerd in haar echtscheidingszaak. Klaagster heeft van verschillende momenten in die periode concreet aangeduid dat zij van verweerder processtukken ontving die niet met haar waren besproken en dat verweerder namens haar actie ondernam in de lopende procedures die niet met haar was besproken. Daarmee is voldoende concreet dat zij klaagt over het handelen van verweerder in de hiervoor bedoelde periode, zodat de uitspraak van de raad niet in stand kan blijven. De klacht is ontvankelijk. Het hof zal de klachtonderdelen die in hoger beroep nog aan de orde zijn alsnog beoordelen.

Inhoudelijke beoordeling over de klachtonderdelen a, b en e
8.3    De klachten van klaagster onder a, b en e komen erop neer dat verweerder haar niet betrok bij de processtrategie en niet liet meebeslissen over de inhoud van processtukken. Verweerder heeft hiertegen als verweer gevoerd dat klaagster onvoldoende concreet heeft gemaakt over welke processtukken en procedures het ging zodat hij zich hiertegen niet heeft kunnen verweren. Het hof verwerpt dit verweer, om de navolgende redenen. 

8.4    In reactie op de klachten heeft verweerder diverse e-mails overgelegd van hem aan klaagster en van haar aan hem, om aan te tonen dat hij haar wel processtukken toestuurde en deugdelijk informeerde. Ook heeft hij e-mails overgelegd waaruit blijkt dat hij concepten van e-mails aan de wederpartij of diens vertegenwoordiger aan klaagster voorlegde, zodat ze haar mening daarover kon geven. 

8.5    Het hof veronderstelt dat als verweerder zou beschikken over e-mails of gespreksverslagen waaruit zou blijken dat hij inhoudelijk met klaagster had besproken wat de processtrategie was of waarom de processtukken op een bepaalde manier waren opgesteld, hij ook die stukken had kunnen overleggen. Uit de vele e-mails die hij wel heeft overgelegd, blijkt niet meer dan dat hij daarmee processtukken zonder enige toelichting aan klaagster toezond, met daarbij de enkele mededeling dat als het niet duidelijk was ze een afspraak kon maken. Met die vrijblijvende toevoeging heeft verweerder de verantwoordelijkheid voor het goede begrip van klaagster van wat zich in de procedures afspeelde geheel bij haar gelaten. Dat hij op enig moment met haar heeft besproken of er mogelijkheden waren om een of meerdere van de vele lopende procedures in de echtscheidingszaak in der minne te regelen, blijkt nergens uit. Daarbij is het niet zo dat verweerder slechts reageerde op de procedures die de wederpartij aanspande. Uit het dossier blijkt immers dat verweerder zelf het initiatief nam tot (onder meer) het instellen van een tegeneis en het indienen van een beroepschrift. 

8.6    Waar het op neerkomt, is dat zowel uit de stukken die klaagster heeft overgelegd als uit die van verweerder een beeld oprijst dat verweerder klaagster mondjesmaat informeerde over het verloop van de diverse procedures, maar haar niet daadwerkelijk heeft betrokken bij beslissingen over de te volgen strategie en (daarmee samenhangend) de inhoud van processtukken. Ook als dit wel besproken zou zijn, komt voor rekening en risico van verweerder dat hij dat dan blijkbaar op geen enkele manier schriftelijk heeft vastgelegd. Daar was echter alle aanleiding toe, gelet op de aard van de zaken en de vele procedures die gevoerd werden, de daarmee gepaard gaande hoge kosten die klaagster maakte voor betaling van het honorarium van verweerder en diens vervangers, maar ook het gegeven dát verweerder zich genoodzaakt zag vanwege zijn schorsingen vervangers in te schakelen (waarbij hij vanwege de schorsing van één van de door hem ingeschakelde  vervangers ook voor hem weer een vervanger moest inschakelen). Dat laatste maakt immers dat het voor klaagster beslist onoverzichtelijk moet zijn geweest om door de bomen het bos te blijven zien, meer prozaïsch: om te overzien welke advocaat zich op welk moment met welk deel van haar zaak bezig hield. 

8.7    Al met al is verweerder in zijn zorgplicht jegens klaagster te kort geschoten. De klachtonderdelen a, b en e zijn gegrond.

Overige klachtonderdelen die nog ter beoordeling staan. 

8.8    Het hof zal de overige klachtonderdelen ongegrond verklaren. De reden hiervoor is dat klaagster deze tegenover het gevoerde verweer onvoldoende heeft onderbouwd en de feitelijke grondslag hiervoor dan ook niet is komen vast te staan. Voor verdere bewijslevering is in deze procedure geen plaats.

Slotsom

8.9    De beslissing van de raad zal worden vernietigd en de klachtonderdelen a), b) en e) zullen zoals hiervoor overwogen gegrond worden verklaard. De overige klachtonderdelen waarover het hof nog kon beslissen zullen ongegrond worden verklaard. 

9    MAATREGEL

9.1    Verweerder heeft jarenlang zijn verplichting verwaarloosd om klaagster goed te informeren over de zaken die hij voor haar deed of liet doen. Daarmee is hij te kort geschoten in zijn zorgplicht jegens klaagster. Verweerder heeft en had een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden en is inmiddels geschrapt als advocaat. Weliswaar volgt bovendien uit het dossier dat verweerder tijdens zijn schorsingen de belangen van klaagster is blijven behartigen, wat ernstig verwijtbaar is, maar daarover is geen klacht of dekenbezwaar in gediend en dat heeft in deze tuchtzaak geen rol gespeeld. Het hof laat dit dan ook buiten beschouwing bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel en zal volstaan met het opleggen van een berisping.        

10    PROCESKOSTEN

10.1    Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

10.2     Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:    
                                                                                                                              
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); 
b) € 525,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster (opstellen beroepschrift);
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

10.3     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het totaalbedrag van € 575,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

10.4     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

11    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

11.1     vernietigt de beslissing van 9 oktober 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-315/AL/MN, behalve voor zover klachtonderdeel m ongegrond is verklaard;

en doet opnieuw recht:

11.2     verklaart klaagster ontvankelijk in haar klacht op de onderdelen a tot en met l;

11.3     verklaart de klachtenonderdelen a, b en e gegrond en de overige klachtonderdelen, die in hoger beroep ter beoordeling staan, te weten c, d, f, g, h, i, j, k, en l, ongegrond;

11.4     legt aan verweerder de maatregel op van berisping;

11.5     veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht bij de raad van discipline van 
€ 50,- aan klaagster; 
11.6     veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 575,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
11.7     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.
 


griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 26 juli 2024.