ECLI:NL:TAHVD:2024:202 Hof van Discipline 's Gravenhage 230027, 230028, 230029, 230030, 230031, 230032 en 230033

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:202
Datum uitspraak: 26-07-2024
Datum publicatie: 26-07-2024
Zaaknummer(s): 230027, 230028, 230029, 230030, 230031, 230032 en 230033
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Eén beslissing in zeven klachtzaken van klaagster tegen verschillende verweerders. In de kern gaat het om het weigeren een (executoriaal) beslag op de woning van klaagster op te heffen en te veel betaalde zekerheidsstelling terug te geven. Bekrachtiging beslissing raad (grotendeels ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk). Hoger beroep bevat met name procedurele aspecten. 

Beslissing van 26 juli 2024 in de zaken 230027, 230028, 230029, 230030, 230031, 230032 en 230033

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde:(…)

tegen:

verweerder 1  (230033)

verweerder 2 (230027 en 230029)

verweerder 3 (230028 en 230029)

L(…) B.V. (230030)
verweerster 4

Advocatenkantoor (…) B.V. (230031) 
verweerster 5

Stichting Beheer Derdengelden (…) (230032)
verweerster 6

tezamen ook: verweerders
gemachtigde verweerders: mr. J.C. van Nie


1    INLEIDING

1.1    De raad heeft in deze zeven klachtzaken van klaagster tegen verschillende verweerders vanwege de onderlinge samenhang tussen de klachtzaken één beslissing genomen. In de kern gaat het om het verwijt aan Verweerder 1 dat hij heeft geweigerd een door hem gelegd (executoriaal) beslag op de woning van klaagster en haar gemachtigde op te heffen, met in het verlengde daarvan het verwijt aan Verweerders 1, 2, 3 en 6 dat zij hebben geweigerd te veel betaalde zekerheidsstelling terug te geven. De raad heeft de klacht grotendeels ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. 

2    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

2.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 29 december 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummers: 22-205/AL/OV, 22-206/AL/OV, 22-207/AL/OV, 22-208/AL/OV, 22-209/AL/OV, 22-210/AL/OV en 22-211/AL/OV,). In deze beslissing zijn de klachten van klaagster tegen zes verweerders gedeeltelijk ongegrond (de onderdelen a),b) en d)) en gedeeltelijk niet-ontvankelijk (onderdeel c)) verklaard. 

2.2    Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2022:372 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

3    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

3.1    Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 26 januari 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

3.2    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    de e-mail van de raad van 29 december 2022 aan partijen met aankondiging dat de beslissing
van de raad bij vervroeging via “Aangetekend Mailen” wordt toegezonden;
-    het verweerschrift van verweerders
-    de e-mail met bijlage namens klaagster van 2 november 2023;
-    de beslissing van 8 december 2023 van het hof op het wrakingsverzoek van klaagster en haar
gemachtigde (zaaknummer 230319W, gepubliceerd onder ECLI:NL:TAHVD:2023:223).
  
3.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 mei 2024. Daar is de gemachtigde van klaagster verschenen. Verweerders waren met bericht afwezig. De gemachtigde van klaagster heeft het standpunt van klaagster toegelicht. 

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    In een schadestaatprocedure heeft de rechtbank Overijssel bij vonnis van 3 april 2013 klaagster en haar gemachtigde (haar echtgenoot) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan de cliënten van Verweerder 1. 

4.3    Verweerder 1 heeft op 20 maart 2014 namens zijn cliënten beslag gelegd op een perceel met woonhuis annex kantoor van klaagster en haar echtgenoot.

4.4    Verweerder 1 heeft klaagster en haar echtgenoot periodiek een overzicht gezonden van de vorderingen van zijn cliënten op hen. Het ging, naast de veroordeling van 3 april 2013, om proceskostenveroordelingen uit eerdere/andere procedures, deurwaarderskosten en notariskosten. De berekening van 1 augustus 2015 kwam uit op een bedrag van € 48.749,19, 
“te vermeerderen met w.r. vanaf laatstgenoemde datum, nadere proces-, deurwaarders- en veilingkosten (hoe ook genaamd), alles tot aan de datum van betaling.” 
De berekening van 12 mei 2016 sloot op een bedrag van € 54.829,82, 
“te vermeerderen met w.r. vanaf laatstgenoemde data, nadere proces-, makelaars-, deurwaarders- en veiling- en dergelijke kosten, alles tot aan de datum van betaling.”

4.5    Op 28 augustus 2015 heeft klaagster een bedrag van € 65.000,- op de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor van Verweerder 1 gestort. Uit een brief van 1 april 2019 van de advocaat van klaagster aan Verweerder 1 blijkt dat dit bedrag strekte
“tot zekerheid (…) van betaling van de door [klaagster] aan [de cliënten van Verweerder 1] verschuldigde schadevergoeding plus wettelijke renten, vermeerderd met kostenveroordeling(en) die in verband met de lopende procedures eventueel nog zouden plaatsvinden. 
Het gaat daarbij om de volgende procedures: 
1)    De (…) KG-procedure, en het hoger beroep daarin (…)
2)    De bodemprocedure in eerste en tweede aanleg welke op 7 november 2014 was aangespannen (…)
3)    De proceskostenveroordeling in de eerste herroepingsprcoedure (…) 
4)    De proceskostenveroordeling in de tweede herroepingsprocedure (…)”

4.6    Aanleiding voor het verstrekken van deze zekerheid was de op 3 september 2015 geplande executoriale verkoop van het beslagen perceel en het (mogelijk) verlies van het kort geding dat klaagster ter voorkoming van die veiling had aangespannen. Bij vonnis van 31 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klaagster en haar echtgenoot om de executoriale verkoop te staken afgewezen. 

4.7    Nadien is nog verder geprocedeerd tussen partijen. De gevoerde procedures zijn in de brief van de advocaat van klaagster van 1 april 2019 genoemd. De tweede herroepingsprocedure is geëindigd met een arrest van 29 januari 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De advocaat van klaagster berekende in zijn brief welk bedrag klaagster en haar echtgenoot aan de cliënten van Verweerder 1 verschuldigd waren. Hij verzocht Verweerder 1 om het op grond van die berekening te veel betaalde bedrag aan zekerheid van € 7.112,46 terug te storten, vermeerderd met rente, en het gelegde beslag op te heffen. 

4.8    Uit de hierop volgende correspondentie tussen Verweerder 1 en de advocaat van klaagster blijkt dat klaagster in april 2019 nog een aanvullende betaling van € 2.917,60 op de derdengeldenrekening van het kantoor van Verweerder 1 heeft gedaan. Met de afsluitende berekening van Verweerder 1 (die erop neer kwam dat van het laatst betaalde bedrag nog € 994,04 aan klaagster moest worden terugbetaald) is de advocaat van klaagster op 16 april 2019 akkoord gegaan. 

4.9    Bij brief van 3 mei 2019 is de advocaat van klaagster op de afrekening terug gekomen. Klaagster en haar echtgenoot waren van mening zijn dat zij bepaalde bedragen dubbel betaald hadden. Daarnaast maakten zij aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag dat op de derdengeldenrekening van het kantoor van Verweerder 1 had gestaan. Verweerder 1 reageerde hierop dat ook hij tot de conclusie was gekomen dat er onjuistheden in de berekening zaten en dat een bedrag van € 1.952,14 aan klaagster kon worden terugbetaald als zij daarmee akkoord ging.  De advocaat van klaagster meende evenwel dat er € 6.772,56 moest worden voldaan aan klaagster. 

4.10     Op 28 mei 2019 heeft Verweerder 2 als bestuurder van Verweerster 6 de advocaat van klaagster als volgt bericht: 
“Naar aanleiding van uw brief/e-mail van de 20e dezer, met bijlagen, kan ik u, als bestuurder van [Verweerster 6], het volgende meedelen. 
Het op de derdenrekening gestorte bedrag dient tot zekerheid van de voldoening van de vorderingen van de cliënten van mijn kantoorgenoot [verweerder 1]. Dit vloeit voort uit hetgeen tussen hem en u in augustus 2015 is overeengekomen. 
Voorts zijn aan u in de loop van de diverse gevoerde procedures overzichten verschaft waarop de schuld van uw cliënten op diverse data is vermeld, telkens onder vermelding van de zinsnede: " ... te vermeerderen met w.r. vanaf laatstgenoemde data, nadere proces-, makelaars-, deurwaarders-, veiling- en dergelijke kosten, alles tot aan de datum van betaling". Er kan geen twijfel over bestaan dat beslagkosten (ook) zien op genoemde omschrijvingen. 
Tegen deze overzichten is door u nimmer enig bezwaar gemaakt of zelfs maar commentaar geleverd. 
Gelet op het bovenstaande meld ik u dat het bestuur van de Stichting voornoemd het standpunt van [verweerder 1], zoals onder andere verwoord in diens e-mail aan u d.d. 13 mei jl., onderschrijft. 
[Verweerster 6] is uiteraard lijdelijk in dit verband. Indien sprake is van een geschil zult u dit jegens de [cliënten van Verweerder 1] aanhangig moeten maken. Ik begrijp dat over een bedrag van € 1.952,14 geen geschil bestaat. Dit bedrag zal dan ook worden overgemaakt.”

4.11    De advocaat van klaagster heeft Verweerster 6 op 5 juni 2019 de ontvangst van de aangekondigde betaling bevestigd, maar meende dat aanvullend nog een bedrag van € 2.034,-  aan klaagster moest worden terugbetaald, los van de rente waarop klaagster aanspraak maakte. Hij heeft Verweerder 1 een kopie van deze brief gestuurd, met de mededeling dat “vooruitlopend hierop” het beslag kan worden opgeheven.

4.12     Verweerder 1 heeft de advocaat van klaagster op 18 juni 2019 bericht dat hij op 1 juni 2019 de praktijk had neergelegd en dat hij geen opdracht zou geven tot betaling van het door de advocaat van klaagster genoemde bedrag. Ook schreef hij:
“Daarnaast zult u begrijpen dat opheffing van het beslag niet aan de orde kan zijn zo lang bovengenoemde onenigheid tussen partijen bestaat.”

4.13     Op 18 juni 2019 heeft Verweerder 2 namens Verweerster 6, aan de advocaat van klaagster geschreven dat Verweerster 6 het standpunt van Verweerder 1 onderschrijft en dat Verweerster 6: 
“(…) het aan de cliënten van [verweerder 1] verschuldigde nog gedurende één maand na heden op de derdenrekening laten staan. Indien u gedurende deze periode geen procedure ter zake het in uw ogen bestaan de geschil zult hebben gestart, zal het bedrag dat voor cliënten bestemd is op hun rekening worden overgemaakt.”

4.14     Bij brief van 21 juni 2019 heeft de advocaat van klaagster Verweerder 1 en Verweerder 6 in gebreke gesteld en gesommeerd om het beslag op te heffen. Hij stelde daarbij:
“Hoeveel van de derdenrekening nog moet worden terugbetaald, doet er niet toe.” 

4.15     Op 28 juni 2019 heeft Verweerder 2 namens Verweerster 6 de advocaat van klaagster laten weten dat het standpunt uit de brief van 18 juni 2019 werd gehandhaafd. 

4.16     Het beslag is bij exploot van 4 maart 2020 opgeheven.

5    KLACHT

5.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

Ten aanzien van Verweerder 1 
a) als (beslagleggend) advocaat te weigeren om het beslag op de woning van klaagster en haar gemachtigde op te heffen; 

Ten aanzien van Verweerder 1, Verweerder 2, Verweerder 3 en Verweerster 6 
b) als bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden (Verweerster 6) te weigeren om de te veel aan Verweerder 1 betaalde zekerheidsstelling terug te geven; 

Ten aanzien van Verweerder 1 en Verweerster 4 
c) Verweerster 4, onder welke naam Verweerder 1 handelde, niet uit het Handelsregister te schrijven, nadat Verweerder 1 zich van het tableau heeft laten schrappen; 

Ten aanzien van alle verweerders  
d) niet te reageren op berichten van de deken in deze klachtzaak en op die manier te weigeren om medewerking te verleden aan het onderzoek van de deken.

6    BEOORDELING

Overwegingen raad
6.1    De raad heeft klachtonderdeel a) ongegrond verklaard. Het beslag waarop dit klachtonderdeel ziet is opgeheven. Voor zover het erom gaat dat het beslag te laat is opgeheven, heeft de raad overwogen dat pas in de loop van 2019 namens klaagster is verzocht om het beslag op te heffen. Daaruit leidt de raad af dat klaagster kennelijk niet vond dat dit beslag al meteen na het stellen van zekerheid opgeheven moest worden. Daarna heeft een uitgebreide (schriftelijke) discussie plaatsgevonden tussen (de advocaat van) klaagster en Verweerder 1. Uit de stukken volgt dat op 28 juni 2019 nog onenigheid bestond over het te betalen bedrag. Op welk moment er wel overeenstemming was tussen partijen over het te betalen bedrag, blijkt niet uit de stukken. De raad constateert dat het lang heeft geduurd voordat het beslag is opgeheven. Door het ontbreken van duidelijkheid kan de raad niet vaststellen of Verweerder 1 onredelijk lang en daarmee te lang heeft gewacht met het opheffen van het beslag. 

6.2    De raad heeft ook klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. Uit de stukken is niet duidelijk geworden of en zo ja, op welk moment partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van het bedrag dat aan de advocaat van klaagster moest worden overgemaakt. Bij die stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat verweerders ten onrechte en op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze hebben geweigerd om geld aan klaagster over te maken.

6.3    De raad heeft klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk verklaard. Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen. Niet is gebleken dat klaagster bij dit klachtonderdeel een eigen en rechtstreeks belang heeft.

6.4    De raad heeft klachtonderdeel d) ongegrond verklaard. Verweerder 1 heeft namens alle verweerders wel degelijk op berichten van de deken gereageerd. Bovendien staat het een advocaat in beginsel vrij om zich in een klachtzaak te verdedigen op een wijze die hem goeddunkt. 

Beroepsgronden
6.5    Klaagster heeft een twintigtal beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad: 

Grond 1: de raad heeft de uitspraakdatum niet vooraf meegedeeld aan klaagster en daarmee is sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, namelijk het beginsel van openbaarheid van rechtspraak.

Gronden 2 en 5: de raad heeft het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof genegeerd, ook na opname daarvan aan de voet van het wrakingsverzoek.

Gronden 3, 11 en 16: de raad heeft Verweerder 1 ten onrechte toegelaten als de gemachtigde van de andere verweerders. De aard van de relatie tussen Verweerder 1 en zijn oud-kantoorgenoten brengt mee, dat hij alleen zichzelf mag verdedigen, maar niet in identieke klachtzaken zijn oud-kantoorgenoten, die nog steeds advocaat zijn, kan bijstaan. De andere verweerders hebben geen verweer gevoerd, zodat de klachten jegens hen onweersproken zijn. Verweerder 1 heeft niet gereageerd op de repliek van klaagster. 

Grond 4 en 17: de raad heeft ten onrechte geweigerd om een wrakingsverzoek van 7 november 2022 in behandeling te nemen. Het wrakingsverzoek wordt in de uitspraak ook niet genoemd. 

Grond 6: onjuist is wat de raad in de beslissing heeft verwoord over de onderverdeling in vier klachtonderdelen, die in alle zeven klachtzaken gelijkluidend zouden zijn en tegen alle verweerders gericht. De hoofdklacht is de weigering van Verweerder 1 om het beslag op te heffen na ontvangst van de betaling van € 65.000,-. Verweerders 1 en 4 trachten de andere verweerders deelgenoot te maken van hun tuchtrechtelijk laakbaar handelen. 

Gronden 7 en 8: ten onrechte luidt de inleiding van de beslissing van de raad anders dan het klaagschrift van  16 augustus 2021, het wrakingsverzoek en alle andere door klaagster overgelegde stukken. Deze afwijkende weergave in de inleiding leidt ertoe dat deels onjuiste premissen ten grondslag zijn gelegd aan de vervroegd zonder kennisgeving uitgesproken beslissing.

Gronden 9, 10 en 14: het door de raad weergegeven feitencomplex is onvolledig. Het proces-verbaal van de raad is onvolledig. Ook de klacht is onjuist althans onvolledig weergegeven. Daardoor is een vertekend en onjuist beeld ontstaan.

Gronden 12, 13, 19 en 20: verweerders poneren feiten in strijd met de waarheid. Klaagster verwijst naar de beoordeling van de raad van klachtonderdeel a) en constateert dat Verweerder 1 ook veel informatie onvermeld heeft gelaten. Onjuist is daarom dat klaagster pas in 2019 om opheffing van het beslag heeft gevraagd. De datum 28 juni 2019 is ten onrechte opgevoerd. Er was geen onenigheid over het te betalen bedrag. Er was meer dan voldoende zekerheid gesteld. Verweerder 1 heeft niet duidelijk en overzichtelijk gemaakt waarom de betaalde € 65.000,- niet voldoende zekerheid was. Dat Verweerder 1 stelt zich essentiële dingen niet meer te herinneren, moet voor risico van verweerders blijven.
De beoordeling van klachtonderdeel b) is zodanig geredigeerd dat de indruk ontstaat dat het slechts gaat om (terug)betaling van bedragen. 

Grond 15 en 18: ten onrechte heeft de raad gesteld dat klaagster geen belang heeft bij klachtonderdeel c). Klaagster verwijst naar de uitsprak van de rechtbank Overijssel 14 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3979. Ten onrechte is niet in de beslissing opgenomen dat Verweerder 1 via een WOB procedure gedwongen werd om de samenwerkingsovereenkomst tussen Verweerster 4 en Verweerster 5 in afschrift aan klaagster te geven. 

Verweer in beroep
6.6     Hetgeen verweerders in hoger beroep hebben aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken. 

De overwegingen van het hof

De feiten
6.7    Het hof heeft de voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten opnieuw vastgesteld. Voor zover klaagster in haar beroepsgronden bezwaren heeft gericht tegen de vaststelling van de feiten door de raad, heeft zij daar geen belang meer bij en behoeven deze daarom geen bespreking meer. Het hof voegt hieraan nog toe dat de tuchtrechter niet alle door partijen aangedragen feiten in zijn beslissing opneemt, maar alleen feiten die niet ter discussie staan en voor de beoordeling van de klacht relevant zijn. 

De procedure bij de raad
6.8    Het hof stelt voorop dat de procedure in beroep bij uitstek is bedoeld om eventuele onvolkomenheden in de behandeling en de beslissing in eerste aanleg aan de orde te stellen. Het is het kenmerk van een rechtsgang in twee instanties dat de instantie die in beroep oordeelt, eventuele onvolkomenheden in eerste aanleg kan verhelpen. Klaagster stelt dat sprake is van meerdere onvolkomenheden, die het hof hierna zal bespreken. 

Verweerder 1 als gemachtigde van de overige verweerders
6.9    Het stond Verweerder 1 vrij om in de procedure bij de raad en daaraan voorafgaand, tijdens het onderzoek door de deken, de overige verweerders als gemachtigde bij te staan. Het feit dat Verweerder 1 geen advocaat meer is, staat daaraan niet in de weg, maar brengt hooguit mee dat hij een schriftelijke machtiging moet kunnen overleggen. Verweerder 1 heeft bij de raad ook een machtiging van de overige verweerders overgelegd. Het hof voegt hieraan nog toe dat het verweer in hoger beroep door Verweerder 1 tezamen met Verweerders 2 en 3 is gevoerd, mede namens Verweersters 4, 5 en 6, waarmee de bezwaren van klaagster tegen het optreden van Verweerder 1 namens de overige verweerders ook zijn achterhaald. 

Proces-verbaal 
6.10     Het proces-verbaal van de zitting bij de raad bevat een zakelijke weergave van hetgeen ter zitting is besproken en voor zover dat voor de beoordeling van de klacht relevant is. Waar klaagster stelt dat het proces-verbaal niet volledig is, faalt deze beroepsgrond reeds hierom. Het hof voegt hieraan toe dat het hof de klacht opnieuw onderzoekt aan de hand van de gronden en de mondelinge toelichting van partijen. Eventuele (fouten en) omissies in het proces-verbaal worden op deze wijze in de beoordeling van het hof betrokken.

Weergave klacht(onderdelen)
6.11     Voor zover klaagster meent dat de beslissing van de raad (integraal of gedeeltelijk) de tekst van het klaagschrift en/of andere stukken zou moeten bevatten, vindt die opvatting geen steun in het (tucht)recht. Het staat de (tucht)rechter vrij om de klacht samen te vatten of te parafraseren. Blijkens het proces-verbaal heeft de raad ter zitting de formulering van de klacht door de deken aan de gemachtigde van klaagster voorgehouden. De gemachtigde van klaagster heeft deze weergave correct bevonden. Klaagster heeft in het beroepschrift ook niet aangegeven op welke manier de klacht(omschrijving) in de beslissing onjuist zou zijn, behoudens de enkele stelling dat (de tekst van) het klaagschrift niet gevolgd is.  

Wrakingsverzoek
6.12     Dat er bij de raad sprake is geweest van een wrakingsincident blijkt slechts uit de door klaagster in het beroepschrift opgenomen tekst van een wrakingsverzoek. Het dossier van de raad zoals aan het hof is toegestuurd bevat hiervan verder geen stukken en ook geen andere feitelijke aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er in eerste instantie een wrakingsverzoek is gedaan. Wat daarvan zij, het wrakingsverzoek van klaagster is kennelijk door de raad ongegrond verklaard. Klaagster heeft dan ook geen belang bij de hierover aangevoerde beroepsgronden. 

Prejudiciële vragen
6.13     Voor zover klaagster de raad gevraagd heeft om prejudiciële vragen te stellen, blijkt dat slechts uit de door klaagster in het beroepschrift opgenomen tekst van het wrakingsverzoek. Uit de stukken van de klachtzaak zelf is het hof niet gebleken dat klaagster (al bij de raad) behoefte had aan het stellen van prejudiciële vragen. Klaagster heeft ook niet aangegeven om welke prejudiciële vragen het zou gaan, zij het dat het hof uit de toelichting van haar gemachtigde ter zitting bij het hof begrijpt dat het zou zien op de openbaarheid van de uitspraken van de tuchtrechter. Gelet op de bestaande jurisprudentie – zie hieronder – ziet het hof geen aanleiding om daarover  prejudiciële vragen te stellen. 

Uitspraakdatum – openbaarheid 
6.14     In het proces-verbaal van de zitting is vermeld dat de raad op 23 januari 2023, of zoveel eerder als mogelijk met instemming van de partijen, uitspraak zou doen. De raad heeft partijen op 29 december 2022 vooraf per e-mail gemeld dat zij op die dag uitspraak deed en dat partijen daarover een aparte - aangetekende e-mail - zouden ontvangen. Klaagster heeft de raad daarmee toestemming gegeven om eerder dan 23 januari 2023 uitspraak te doen en de uitspraak is - zij het kort - tevoren aangekondigd. 

6.15     Anders dan klaagster stelt, is dit niet in strijd met de openbaarheid van de rechtspraak. Het hof stelt vast dat onderaan de bestreden beslissing van de raad staat vermeld dat deze in het openbaar is uitgesproken. Daarmee wordt de beslissing geacht in het openbaar te zijn uitgesproken. Voor openbaarheid is, naast de vermelding in de beslissing, voldoende dat de beslissing openbaar was vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag, aldus dat deze ter griffie in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (HR 22 november 1996, NJ 1997/205). Aan deze maatstaf voldoet de beslissing van de raad.

Inhoudelijke beoordeling van de klacht
6.16     Klaagster heeft naast de hiervoor besproken procedurele aspecten in enkele beroepsgronden nog bezwaren geuit tegen de inhoudelijke beoordeling van de klacht(onderdelen) door de raad. Het hof ziet daarin op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad heeft gedaan. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over.

Slotsom 
6.17     Conclusie uit het voorgaande is dat het hof de beroepsgronden van klaagster verwerpt en de beslissing van de raad bekrachtigt.

7    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 29 december 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden met zaaknummers 22-205/AL/OV, 22-206/AL/OV, 22-207/AL/OV, 22-208/AL/OV, 22-209/AL/OV, 22-210/AL/OV en 22-211/AL/OV.


Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.
 


griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 26 juli 2024.