ECLI:NL:TAHVD:2024:196 Hof van Discipline 's Gravenhage 230300
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:196 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-07-2024 |
Datum publicatie: | 12-07-2024 |
Zaaknummer(s): | 230300 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat wederpartij.Een advocaat dient in de contacten met getuigen grote prudentie aan de dag te leggen en zich in het bijzonder verre te houden van ongeoorloofde beïnvloeding van getuigen. Dit integer handelen is noodzakelijk om het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen en is inherent aan de uitoefening waaraan in het kader van het algemeen belang rechten en verplichtingen zijn verbonden. Vast staat dat verweerder zijn brief rechtstreeks aan getuige C heeft gestuurd, terwijl hij in het bezit was van de conceptdagvaarding waarin was vermeld dat deze getuige door klager zou worden opgevoerd in de komende kort gedingprocedure.In zijn brief heeft verweerder bovendien niet alleen verzocht om een schriftelijke verklaring op te stellen - wat op grond van de onder 7.2 weergegeven maatstaf in beginsel is toegestaan – maar heeft hij in feite gedicteerd in welke bewoordingen de verklaring moest worden opgesteld en heeft verweerder ook de gevolgen van niet-voldoening aan het verzoek uitdrukkelijk benoemd. Daarbij heeft verweerder kwalificaties gebruikt als “kan de politie bevelen om u op te halen” en “kunt u maximaal een jaar worden gegijzeld”.Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem beoogde verklaring niet noodzakelijkerwijs vals behoefde te zijn en dat daar het integriteitspunt op ziet. Daarmee slaat verweerder de plank echter mis. Of verweerder heeft geprobeerd de getuige C een valse verklaring te laten afleggen, kan het hof niet vaststellen. Wel kan worden vastgesteld dat verweerder heeft getracht de getuige te beïnvloeden een verklaring af te leggen op een wijze die in strijd is met de kernwaarde integriteit, zoals (onder meer) uitgewerkt in gedragsregel 22. Een getuige moet in volledige vrijheid, onafhankelijkheid en naar waarheid een verklaring kunnen afleggen. Het hof is van oordeel dat een zo mogelijk nog grotere prudentie aan de dag gelegd moet worden wanneer het een minderjarige getuige betreft, zoals in het onderhavige geval, voor wie de door verweerder in de brief gebruikte bewoordingen als extra intimiderend kunnen zijn ervaren. Verweerder heeft bovendien miskend dat door zijn dreigende bewoordingen de aanzienlijke kans bestond dat getuige C niet onafhankelijk en naar waarheid over de kwestie zou verklaren.Beroep ongegrond. Bekrachtiging raadbeslissing. |
Beslissing van 1 juli 2024 in de zaak 230300 naar aanleiding van het hoger beroep
van:
verweerder
tegen:
klager
1 INLEIDING
1.1 Het betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft de (…) (hierna: de Stichting) bijgestaan terzake een geschil met het (…) (hierna: het Lyceum). Klager is leerling van het Lyceum. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft de klacht van klager terzake het onder druk zetten van de getuige van klager om een valse verklaring af te leggen gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De raad heeft de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is tegen de beslissing van de raad in beroep gekomen. In dit beroep ligt de vraag voor of verweerder, door het aanschrijven van de door klager aangedragen getuige, de getuige heeft aangezet tot het afleggen van een valse verklaring en (daarmee) de belangen van klager onevenredig heeft geschaad. Voorts is verweerder van mening dat de opgelegde maatregel te zwaar is in het licht van wat er heeft plaats gevonden, en de omstandigheden waaronder een en ander heeft plaatsgevonden.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De raad heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-906/AL/MN)
een beslissing gewezen op 25 september 2023. In deze beslissing is de klacht van klager
ten aanzien
van:
-klachtonderdeel a) gegrond verklaard en
-klachtonderdelen b) en c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van
berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht
en proceskosten.
2.1 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:242 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.2 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 23 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager;
- de e-mail van verweerder van 16 april 2024.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26
april 2024. Daar is verweerder verschenen. Klager is niet verschenen, zonder bericht
van verhindering.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.
3.2 Verweerder behartigt de belangen van de Stichting. Klager is leerling van het Lyceum. Deze school valt onder de Stichting.
3.3 Klager is in afwachting van de uitkomst van het politieonderzoek naar bekladdingen
op het schoolgebouw op 29 november 2020 door de Stichting geschorst. Tegen deze schorsing
is op
30 november 2020 door (de wettelijke vertegenwoordigers van) klager bezwaar gemaakt.
3.4 Namens klager is de Stichting in kort geding gedagvaard om op 11 maart 2021 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank (…). Daarbij is namens klager geëist dat hij weer op het Lyceum wordt toegelaten.
3.5 Op 1 december 2020 zijn de camerabeelden van de bekladdingen van het schoolgebouw door een aantal docenten van het Lyceum bekeken. In hun schriftelijke verklaringen hebben zij klager en medeleerling C als daders genoemd.
3.6 Op 1 maart 2021 heeft verweerder van de advocaat van klager de concept kortgedingdagvaarding ontvangen. Daarin is als mogelijke getuige voor klager een medeleerling, C, aangekondigd.
3.7 In zijn brief van 3 maart 2021 heeft verweerder aan C onder meer geschreven:
“(…) Gelet op hetgeen ik hiervoor uiteen heb gezet staat voor cliënte de schuld van u en [klager] aan de bekladdingen vast. Cliënte ziet zich evenwel mogelijk met het probleem geconfronteerd dat voor een objectieve derde, daaronder begrepen de voorzieningenrechter, niet is vast te stellen of [klager] op de camerabeelden zichtbaar is. Het voorgaande maakt dat cliënte zich in het voornoemde kort geding mogelijk met een bewijsprobleem geconfronteerd ziet. Dit gegeven brengt mij bij het volgende verzoek aan u.
Namens cliënte verzoek ik u hierbij vriendelijk docht dringend om mij uiterlijk vrijdag 5 maart 2021 een schriftelijke verklaring te doen toekomen, voorzien van een datum van ondertekening, uw volledige naam en uw handtekening, waarin u verklaart dat u uit eigen ervaring weet dat (…) één van de drie daders is van de bekladdingen van het schoolgebouw van [het Lyceum] op 29 november 2020. (…)
Uiteraard hoopt cliënte op uw vrijwillige medewerking te kunnen rekenen. Tegelijkertijd wijs ik u erop dat de van u gevraagde medewerking geen vrijwillige keuze is. (…)
Indien ik onverhoopt de gevraagde verklaring niet uiterlijk aanstaande vrijdag van u heb mogen ontvangen, zal ik namens cliënte de rechter verzoeken om op de kortst mogelijke termijn een voorlopig getuigenverhoor ex art. 186 Rv te bevelen. Indien dit verzoek wordt toegewezen zult u vervolgens worden opgeroepen om ter zitting te verschijnen en een getuigenis ten aanzien van het bovenstaande af te leggen.
Op grond van art. 165 lid 1 Rv bent u verplicht om een getuigenis af te leggen. Indien u niet vrijwillig verschijnt kan de rechter de politie bevelen om u op te halen en u naar de zitting te brengen (art. 172 Rv). Mocht u weigeren een verklaring af te leggen, dan kunt u gedurende maximaal een jaar worden gegijzeld (art. 173 Rv). Cliënte gaat er evenwel van uit dat u het zover niet zult laten komen en dat ik uiterlijk aanstaande vrijdag uw verklaring tegemoet mag zien. (…)”
3.8 Op 4 maart 2021 heeft de advocaat van klager in zijn e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
“Van cliënten begreep ik tot mijn grote verbazing dat u een brief zond naar [C], de getuige die ouders noemen op pagina 15 van de dagvaarding. (…)
Tenslotte wijs ik u erop dat de laatste alinea’s van uw brief d.d. 3 maart 2021 intimiderend zijn voor de (overigens minderjarige) getuige. Daarmee heeft u zich op een ongeoorloofde manier gericht tot de getuige waarop mijn cliënten een beroep deden, terwijl u wist of althans uit de concept-dagvaarding had moeten weten dat [C] zou getuigen ter ondersteuning van de stellingen van mijn cliënten.
U neemt met uw bericht bewust of onbewust de aanzienlijke kans dat de geadresseerde uw bericht zal lezen als een dreigement om niet eerlijk over deze kwestie te verklaren, op straffe van gijzeling.
(…) koos u ervoor om de getuige voor [klager] buiten mij om te benaderen, en dan ook nog met deze toon. Dat is mijns inziens in strijd met gedragsregel 22 van de Gedragsregels advocatuur. (…)”
3.9 In de conclusie van antwoord van 11 maart 2021 heeft verweerder onder meer vermeld:
“2.3 Op basis van de bestudering van de camerabeelden en de bijbehorende geluidsopnamen, was voor de heren [drie namen] direct duidelijk dat [klager] een van de daders van de bekladdingen was. (…) Naast [klager] is ook een tweede leerling van de school op deze manier herkend. Dit betreft [C], wie in deze procedure door eiseres als getuige is opgevoerd.
3.4 Zoals echter reeds is aangegeven bestaat er voor [de Stichting] geen enkele twijfel dat [klager] een van de drie daders van de bekladdingen is. Een eerste reden daarvoor is dat [klager] samen met [C] door zeven verschillende medewerkers van de school op de camerabeelden is herkend. [De Stichting] brengt ter onderbouwing zeven verklaringen in het geding waaruit dit volgt. (…) van zeven verschillende medewerkers van de school afkomstig zijn.
3.11 Afgezien van voornoemde feiten blijkt uit het hierboven weergegeven gesprek tussen [naam] en [C], dat laatstgenoemde de betrokkenheid van hem en [klager] in het gesprek op 2 december 2020 in eerste instantie feitelijk heeft erkend. Nadien heeft [C] deze verklaringen plotseling ingetrokken, waarna hij nu door [klager] als getuige wordt aangevoerd om zijn onschuld te bevestigen.
3.12 Volgens [de Stichting] vertelt [C] niet de waarheid en is zijn verklaring in
dezen ook inconsistent en niet overtuigend. (…) In de e-mail die mr. [B] op 4 maart
2021 naar [verweerder] stuurt stelt hij echter plotseling dat ditzelfde gesprek tussen
[naam] en [C] zou zijn gevoerd. (…) [De Stichting] is niet bekend met wat op de geluidsopname
is te horen die [C] kennelijk in zijn bezit heeft, maar vermoedt dat dit (slechts)
het laatste gedeelte van het gesprek tussen [C] en [naam] bevat. Aldus het gedeelte
waarin [C] in tegenstelling tot bij de aanvang van het gesprek, plotseling zijn betrokkenheid
bij de bekladdingen ontkent. (…)
3.22 Voor zover u E.A. voorzieningenrechter niet overtuigd mocht zijn van het bewijs
dat [de Stichting] in staat is te leveren, meent [de Stichting] dat zij genoegzaam
heeft uitgelegd waarom een voorlopige terugkeer van [klager] in niemands belang is.
Volgens [de Stichting] is niemand erbij gebaat dat [klager] in afwachting van het
politieonderzoek terugkeert op een school, ten aanzien waarvan hij en zijn familie
kennelijk een dergelijk groot gevoel van onvrede en wantrouwen jegens de schoolleiding
ervaren. (…)
3.26 Ook de door eiseres [de moeder van klager…HvD] gevorderde afgifte van de camerabeelden dient volgens [de Stichting] te worden afgewezen. Het voornaamste argument daarvoor is dat de politie [de Stichting] met klem heeft geadviseerd om deze beelden in het belang van de het strafrechtelijk onderzoek dat loopt met niemand te delen. Uit punt 24 van de dagvaarding maakt [de Stichting] voorzichtig op dat de politie dit waarschijnlijk ook tegen eiseres heeft gezegd. Afgezien van het voorgaande heeft eiseres ook geen enkel belang bij de vordering van de camerabeelden, nu zij de beelden reeds zelf heeft kunnen zien en meent dat [klager] daar niet op te herkennen is. (…)”
3.10 Bij vonnis in kort geding van 18 maart 2021 is de vordering van klager tot toelating op het Lyceum, toegewezen.
3.11 In zijn e-mail van 28 april 2021 heeft klager, naar aanleiding van een e-mail van de politie, daarna onder meer aan de politie geschreven:
“Klopt het ook dat de politie geen toestemming gaf aan de school om ons de beelden te laten zien?”
3.12 Daarop heeft de politie op 4 mei 2021 richting klager onder meer als volgt gereageerd:
“Aangezien het onderzoek is gestopt is er vanuit ons geen bezwaar om de beelden te tonen. De beelden blijven daarentegen eigendom van de school en zij kunnen zelf beslissen of zij die laten zien of niet.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de getuige van klager met zijn brief van 3 maart 2021 onder druk te zetten om een valse verklaring af te leggen;
b) zich schuldig te maken aan meineed door te stellen dat een politieonderzoek tegen klager liep, terwijl dat niet het geval was;
Toelichting: Op 2 februari 2021 was een hoorzitting via de GPO-geschillencommissie passend onderwijs. Verweerder gaf daar toen aan dat het politieonderzoek tegen klager nog liep, terwijl hij wist dat het onderzoek al op 12 januari 2021 was beëindigd. In zijn conclusie van antwoord van 11 maart 2021 heeft verweerder onder punt 3.22 gelogen door ook daar te vermelden dat nog een politieonderzoek tegen klager liep. Hetzelfde is tijdens de zitting op 11 maart 2021 door de directeur-bestuurder verklaard. Verweerder heeft toen instemmend geknikt en niet naar waarheid verklaard dat het onderzoek al was beëindigd. Daardoor heeft verweerder anderen op het verkeerde been gezet waardoor de voorzieningenrechter op basis van onjuiste feiten een aantal vorderingen van klager heeft afgewezen. Met zijn handelen heeft verweerder de belangen van klager op ernstige wijze geschaad;
c) valse verklaringen tijdens procedures en rechtszaken af te leggen;
Toelichting: In punt 3.26 van de conclusie van antwoord heeft verweerder gesteld dat de politie zijn cliënte met klem heeft geadviseerd om de camerabeelden aan niemand te tonen in het belang van het lopende onderzoek. Dat strookt niet met hetgeen verweerder in punt 3.5 heeft vermeld omdat daarin staat dat de Stichting de camerabeelden aan zeven werknemers heeft laten zien. Klager heeft vanaf zijn schorsing op 30 november 2020 om die camerabeelden gevraagd. Tot het moment van aankondiging van een kort geding heeft verweerder geweigerd om die te tonen met het argument dat dat van de politie niet mocht. Dat wordt weerlegd door de e-mail van 4 mei 2021 van de politie aan klager, waarin staat dat het besluit om de camerabeelden niet met klager te delen bij het bestuur van de school lag, niet bij de politie.
5 BEOORDELING RAAD
Overwegingen raad
5.1 De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard.
De raad is van oordeel dat verweerder met zijn brief van 3 maart 2021 aan C de grenzen
van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klager op verschillende
punten heeft overschreden. Dat verweerder de door hem op 1 maart 2021 ontvangen concept
dagvaarding toen nog niet had gelezen, blijft voor zijn risico. Van een advocaat wordt
verwacht dat deze van de advocaat van de wederpartij ontvangen (proces)stukken kort
na ontvangst ervan leest. Had verweerder dat wel gedaan, dan had hij zich daarna kunnen
afvragen of zijn brief van 3 maart 2021 aan getuige C toelaatbaar was en zo ja, met
welke bedoeling hij die brief zou schrijven. Dat verweerder zich dit heeft afgevraagd,
is de raad niet gebleken.
Uit de inhoud van de door verweerder op 3 maart 2021 aan C gestuurde brief is de raad
wel gebleken dat verweerder op indringende wijze aan C heeft gedicteerd welke verklaring
hij op papier moest zetten ten gunste van zijn cliënte. Daarbij is verweerder alleen
afgegaan op hetgeen zijn cliënte over die door C afgelegde verklaring had verteld.
Dit terwijl verweerder op het moment van verzending van bedoelde brief al wist, zoals
hij tijdens de zitting van de raad heeft verklaard, dat de verklaring van C kort na
het incident tijdens het gesprek op school al gekanteld was naar een voor klager gunstige
verklaring. Naar het oordeel van de raad is ook ontoelaatbaar dat verweerder in zijn
brief de nog minderjarige C onder druk heeft gezet door te vermelden dat de aan hem
gevraagde medewerking geen vrijwillige keuze is en hem daarbij te dreigen met allerlei
rechtsmaatregelen in de laatste alinea van zijn brief.
De raad is van oordeel dat wat verweerder heeft gedaan met de aanschrijving van door
de door klager voorgedragen getuige, hem ernstig wordt verweten. Niet alleen heeft
hij daarmee de belangen van klager onevenredig geschaad en de minderjarige medeleerling
op een indringende en onjuiste wijze onder druk gezet, hij heeft die getuige ook aangezet
tot het afleggen van een valse verklaring voor zijn cliënte. Daarmee heeft verweerder
ook in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet.
5.2 Ten aanzien van de klachtonderdelen b) en c) is de raad van oordeel dat verweerder bij zijn handelwijze zoals hem in deze klachtonderdelen wordt verweten binnen de vrijheid is gebleven die hem als advocaat van de wederpartij is gegeven. Het stond verweerder vrij om af te gaan op hetgeen zijn cliënte hem heeft verteld over het nog lopende politieonderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van klager bij de bekladding van de school en over de advisering van de politie aan zijn cliënte om de videobeelden niet met derden buiten de school te delen. De juistheid van het verwijt dat verweerder daarover welbewust op de door klager genoemde momenten een onjuiste mededeling heeft gedaan ten nadele van klager, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Dat wordt ook niet door de stukken onderbouwd. Deze klachtonderdelen acht de raad ongegrond.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerder
6.1 Namens verweerder zijn de volgende gronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad:
- het is discutabel of verweerder met het aanschrijven van de getuige an sich de belangen van klager onevenredig heeft geschaad. Voor de verlangde getuigenverklaring geldt dat deze, ervan uitgaande dat deze het standpunt van zijn cliënte zou bevestigen, voor zijn cliënte essentieel was als bewijsmiddel, waardoor verweerder destijds vond dat hij in het belang van zijn cliënte ook een poging moest doen om deze met zijn brief te verkrijgen. Daarbij speelde ook mee dat toen verweerder zijn brief verstuurde, het kort geding al aanstaande was (te weten binnen een week daarna) en het daardoor ook hoogstwaarschijnlijk te kort dag zou zijn om voorafgaand aan het kort geding nog een voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden. Verweerder benadrukt nogmaals dat het aanschrijven van een door de wederpartij opgevoerde getuige een oprechte vergissing is geweest. Hiervoor heeft hij ook direct telefonisch zijn excuses gemaakt aan de advocaat.
- verweerder kan zich verenigen met de tweede overweging van de raad, het op indringende en onjuiste wijze onder druk zetten van een minderjarige medeleerling en voert daartegen geen gronden aan.
- de (derde) overweging van de raad dat verweerder de getuige zou hebben aangezet tot het afleggen van een valse verklaring is onjuist. Verweerder verwijst naar het als Bijlage 2 gevoegde gespreksverslag, waaruit impliciet kan worden opgemaakt dat klager een van de drie daders van de bekladdingen van het schoolgebouw was. Uit het gespreksverslag volgt dat de getuige zijn getuigenverklaring (pas) in heeft getrokken/gewijzigd, toen bleek dat de door hem gevraagde oplossing hem niet gegarandeerd kon worden. Verweerder heeft de getuige aangespoord om zijn initiële verklaring alsnog te bevestigen. Dat maakt volgens verweerder niet dat hij de getuige heeft aangezet tot het afleggen van een valse verklaring.
Verweer klager in beroep
6.2 Klager heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd.
7 BEOORDELING HOF
omvang hoger beroep
7.1 Verweerder heeft beroep aangetekend met het doel aan het hof ter beoordeling
voor te leggen of een mildere maatregel op zijn plaats is en daarbij aangevoerd dat
hij de overwegingen van de raad - vermeld onder 6 betreffende het onevenredig schaden
van de belangen van klager en het aanzetten van de getuige tot het afleggen van een
valse verklaring - discutabel acht c.q. bestrijdt.
Klager heeft van zijn zijde tegen de ongegrond verklaarde klachtonderdelen b) en c)
geen beroep ingesteld. Dat betekent dat het hof ervan uit dient te gaan dat verweerder
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de getuige van klager aan te schrijven
en op onjuiste wijze onder druk te zetten, nu verweerder immers daar niet tegen in
beroep is gegaan.
Maatstaf
7.2 Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten
geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een
grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die
hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden
beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b)
geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c)
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat
de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn
cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel
dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot
enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
Overwegingen hof
7.3 Een advocaat dient in de contacten met getuigen grote prudentie aan de dag
te leggen en zich in het bijzonder verre te houden van ongeoorloofde beïnvloeding
van getuigen. Dit integer handelen is noodzakelijk om het vertrouwen in de beroepsgroep
te waarborgen en is inherent aan de uitoefening waaraan in het kader van het algemeen
belang rechten en verplichtingen zijn verbonden. Vast staat dat verweerder zijn brief
rechtstreeks aan getuige C heeft gestuurd, terwijl hij in het bezit was van de conceptdagvaarding
waarin was vermeld dat deze getuige door klager zou worden opgevoerd in de komende
kort gedingprocedure.
In zijn brief heeft verweerder bovendien niet alleen verzocht om een schriftelijke
verklaring op te stellen - wat op grond van de onder 7.2 weergegeven maatstaf in beginsel
is toegestaan – maar heeft hij in feite gedicteerd in welke bewoordingen de verklaring
moest worden opgesteld en heeft verweerder ook de gevolgen van niet-voldoening aan
het verzoek uitdrukkelijk benoemd. Daarbij heeft verweerder kwalificaties gebruikt
als “kan de politie bevelen om u op te halen” en “kunt u maximaal een jaar worden
gegijzeld”.
7.4 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder met het schrijven van deze brief
gehandeld in strijd met artikel 10a Advocatenwet, zoals (onder meer) uitgewerkt in
gedragsregel 22, hetgeen verweerder zwaar wordt aangerekend. Verweerder heeft door
het versturen van de brief met voornoemde inhoud, de belangen van klager onevenredig
geschaad, ook al was het doel van verweerder, naar hij aan geeft, een verklaring te
verkrijgen die het standpunt van zijn cliënte zou bevestigen. Zulks terwijl bovendien
verweerder op het moment van het schrijven van de brief had moeten weten dat C als
getuige van de wederpartij van zijn cliënte op zou treden, waardoor het hem ook niet
paste om deze getuige te benaderen.
7.5 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem beoogde verklaring niet
noodzakelijkerwijs vals behoefde te zijn en dat daar het integriteitspunt op ziet.
Daarmee slaat verweerder de plank echter mis. Of verweerder heeft geprobeerd de getuige
C een valse verklaring te laten afleggen, kan het hof niet vaststellen. Wel kan worden
vastgesteld dat verweerder heeft getracht de getuige te beïnvloeden een verklaring
af te leggen op een wijze die in strijd is met de kernwaarde integriteit, zoals (onder
meer) uitgewerkt in gedragsregel 22. Een getuige moet in volledige vrijheid, onafhankelijkheid
en naar waarheid een verklaring kunnen afleggen. Het hof is van oordeel dat een zo
mogelijk nog grotere prudentie aan de dag gelegd moet worden wanneer het een minderjarige
getuige betreft, zoals in het onderhavige geval, voor wie de door verweerder in de
brief gebruikte bewoordingen als extra intimiderend kunnen zijn ervaren. Verweerder
heeft bovendien miskend dat door zijn dreigende bewoordingen de aanzienlijke kans
bestond dat getuige C niet onafhankelijk en naar waarheid over de kwestie zou verklaren.
7.6 Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
8 MAATREGEL
8.1 Verweerder heeft met de aanschrijving van de door klager aangedragen getuige C in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet. Daarmee is schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur. Het op ontoelaatbare wijze beïnvloeden van getuige C betreft naar het oordeel van het hof niet een handelen dat een advocaat in het algemeen kan overkomen, maar is een specifiek laakbaar handelen van verweerder, zodat het hof de maatregel van een berisping passend en geboden acht.
8.2 Verweerder is in beroep gekomen om aan het hof ter beoordeling voor te leggen of een mildere maatregel op zijn plaats is. Het hof is uit het onderzoek in hoger beroep gebleken dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dit blijkt uit het niet tijdig lezen van de aan hem verzonden conceptdagvaarding, het sturen van een brief aan C en de door hem gebruikte bewoordingen in zijn brief aan die minderjarige C.
8.3 Omdat de beslissing van de raad met het falen van de beroepsgronden zal worden
bekrachtigd, veroordeelt het hof verweerder op grond van art. 48ac, eerste lid van
de Advocatenwet in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
8.4 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.5 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
9 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
9.1 bekrachtigt de beslissing van 25 september 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-906/AL/MN;
9.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten van klager van € 50,- op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald;
9.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T Frima, voorzitter, mrs. V. Wolting en
H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op
1 juli 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 juli 2024.