ECLI:NL:TAHVD:2024:193 Hof van Discipline 's Gravenhage 230021

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:193
Datum uitspraak: 01-07-2024
Datum publicatie: 12-07-2024
Zaaknummer(s): 230021
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij.Evenals de raad is het hof, onder verwijzing naar en het overnemen van de overwegingen van de raad als weergegeven onder 5.2 en 5.3, van oordeel dat klaagster geen rechtstreeks eigen belang heeft. De raad heeft klaagster dan ook op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. De vermeende normschending heeft immers betrekking op een norm die primair de belangen van de Holding beoogt te beschermen. Klaagster vertegenwoordigt niet de belangen van de Holding maar heeft als aandeelhouder slechts een van de Holding afgeleid belang, hetgeen een te ver verwijderd verband vormt om daarmee te kunnen worden gelijkgesteld. De omstandigheid dat klaagster, evenals haar broer, 50% aandeelhouder van de Holding is, maakt naar het oordeel van het hof evenmin dat daarmee een meer rechtstreeks belang van klaagster wordt gecreëerd. Ook de overige door klaagster gestelde feiten en omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep slaagt derhalve niet. De uitspraak van de raad zal worden bekrachtigd.Beroep ongegrond. Bekrachtiging raadbeslissing.


Beslissing van 1 juli 2024 in de zaak 230021 naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde: mr. (…)

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. M.R. Lauxtermann

1    INLEIDING

1.1    Deze zaak gaat over de vraag of verweerder zijn werkzaamheden mocht declareren aan het schilders- en renovatiebedrijf, waar klaagster en haar broer aandelen in houden. Verweerder heeft de broer van klaagster bijgestaan in een geschil betreffende de aandelen van klaagster in het bedrijf. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 230020. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt. 

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1     De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 22-102/AL/MN) een beslissing gewezen op 
12 december 2023. In deze beslissing is klaagster niet-ontvankelijk verklaard. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:368 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 10 januari 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van verweerder van 17 maart 2023;
-    de e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 2 augustus 2023;
-    de e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 19 maart 2024.
  
2.5    De aanvankelijk op 4 december 2023 geplande mondelinge behandeling is, na een schriftelijk verzoek van klaagster tot uitstel, verplaatst naar 26 april 2024. Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 april 2024. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerder met mr. Lauxtermann en mr. J.V. Mol verschenen. Als toehoorder is verschenen de broer van klaagster. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. De zaak is vanwege de samenhang gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 230020.

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    De vader van klaagster exploiteerde een schilders- en renovatiebedrijf dat in een holding is ondergebracht, hierna: de Holding. Klaagster en de broer van klaagster zijn ieder voor 50% aandeelhouder/-ster van de Holding. De broer van klaagster is tevens bestuurder van de vennootschap. De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van de broer van klaagster en van de Holding.
3.3    Bij notariële akte van 28 december 1999 heeft de vader 10 aandelen aan klaagster overgedragen. De koopprijs is voor een klein deel betaald en/of verrekend en voor het grootste deel (een bedrag van ƒ 660.000,-) omgezet in een geldlening met renteverplichting. Op de geldlening is niets afbetaald. Ook is er geen rente betaald.
3.4    De vader is op 1 juli 2017 overleden en kort nadien is de moeder van klaagster en haar broer overleden. Klaagster en haar broer zijn de erfgenamen in de nalatenschappen. 
3.5    In het testament van vader zijn alle aandelen van klaagster in de Holding aan haar broer/de cliënt van verweerder gelegateerd onder de bepaling dat deze door klaagster tegen marktwaarde worden overgedragen. Over die waarde zijn klaagster en de cliënt van verweerder het niet eens geworden. De aandelen zijn niet overgedragen. Klaagster en de cliënt van verweerder hebben (onder meer) over bedoelde waarde diverse rechtszaken tegen elkaar aangespannen.
3.6    Op 23 oktober 2020 heeft klaagster bij de Ondernemingskamer in het Gerechtshof een verzoekschrift ingediend tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Holding over de periode vanaf 1 juli 2017. Bij beschikking van 26 februari 2021 heeft de Ondernemingskamer het verzoek afgewezen.
3.7    In alinea 4.6 van de beschikking van 26 februari 2021 is onder meer het volgende opgenomen:
“Met …. [klaagster] is de Ondernemingskamer van oordeel dat de kosten in verband met de erfenis als privé kosten moeten worden aangemerkt en dat deze niet door Holding behoren te worden gedragen. Een voorlopige boeking bij Holding c.s. is vooralsnog te billijken gelet op de verwevenheid van de erfrechtelijke geschillen tussen ….. [klaagster] en ….. [de client van verweerder] met hun onenigheden als aandeelhouders. Vanwege de zorgvuldigheid die Holding c.s. op grond van art. 2.8 BW jegens ….. [klaagster] moeten betrachten, dient Holding de kosten betreffende de afwikkeling van de erfenis zo spoedig mogelijk bij….. [de client van verweerder] in rekening te brengen behoudens voorzover Holding c.s. ook jegens …. [klaagster] kunnen staven dat het gaat om kosten die boeking ten laste van Holding rechtvaardigen. Gelet op de verwevenheid van een en ander en de mededelingen van …. [de cliënt van verweerder] ter zitting zijn deze boekingen in dit stadium van onvoldoende gewicht om bij te dragen aan gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid en juiste gang van zaken.”
3.8    In juni 2021 is een Algemene Vergadering van Aandeelhouders uitgeschreven en is klaagster opgeroepen om de jaarrekening goed te keuren en voor het gevoerde beleid decharge te verlenen. In de jaarrekening is vermeld dat in de jaren 2018 en 2019 advocaatkosten zijn betaald door de Holding. Met klaagster heeft mr. S de vergadering bijgewoond en vragen over de declaraties gesteld.
3.9    Op 14, 16 en 17 juni 2021 heeft de gemachtigde van en de adviseur van klaagster aan verweerder verzocht informatie te verstrekken ten aanzien van de declaraties. Verweerder heeft dat geweigerd.


4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: 

a)    te weigeren informatie te verstrekken ter zake van zijn declaraties uit 2018 en 2019 die gericht zijn aan de Holding; 

b)    te weigeren informatie te verstrekken of bedoelde declaraties betrekking hebben op de werkzaamheden voor de Holding en/of voor de broer van klaagster; 

c)    ten onrechte de werkzaamheden voor de broer van klaagster in privé te declareren aan de Holding. 


5    BEOORDELING RAAD

Overwegingen raad

5.1    Het gaat hier om een klacht tegen de advocaat van de Holding over het niet verstrekken van vertrouwelijke informatie over zijn cliënte, de Holding, thans wederpartij van klaagster. 

5.2    De raad is van oordeel dat klaagster, in haar hoedanigheid van aandeelhouder, onvoldoende rechtstreeks belang heeft bij de klacht. Klaagster is namelijk geen bestuurder, maar enkel aandeelhouder van de Holding. Zij vertegenwoordigt derhalve niet de belangen van de Holding, maar heeft als aandeelhouder slechts een van de Holding afgeleid belang. 

5.3    Verder is de raad van oordeel dat de vermeende normschending door verweerder – namelijk het mogelijk ten onrechte zenden van facturen voor privé werkzaamheden aan de Holding – betrekking heeft op een norm die primair de belangen van de Holding beoogt te beschermen en niet de belangen van klaagster als aandeelhouder. Gelet hierop heeft de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klachten. 


6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klaagster

6.1    Namens klaagster zijn in hoger beroep de volgende grieven geformuleerd: 

-    De raad miskent dat een aandeelhouder, gelet op de aard en de gevolgen van het handelen van verweerder, een rechtstreeks belang heeft bij het handelen en nalaten van verweerder, nu de vennootschap minimaal één keer per jaar verantwoording dient af te leggen aan de aandeelhouder. Daarnaast beslist de algemene vergadering over benoeming en ontslag van een bestuurder en vaststelling van de jaarrekening; 

-    De wijze van declareren heeft niet alleen invloed op de vaststelling en correcte weergave van de jaarrekening, maar ook op de winst van de vennootschap en het uit te keren dividend.

Verweer in beroep

6.2    Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat klaagster in haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en daarnaast in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. 
 

7    BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1    Het hof stelt, evenals de raad, voorop dat het in de Advocatenwet voorziene klachtrecht niet in het leven is geroepen voor eenieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn of haar eigen belang kan worden  getroffen. De ontvankelijkheid van de onderhavige klacht van klaagster moet aan de hand van dit uitgangspunt worden beoordeeld.

Overwegingen hof 

7.2    Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster verklaard dat de klacht van klaagster in de kern er op ziet op dat verweerder, als advocaat van de Holding, niet de belangen van de Holding (en in het verlengde daarvan de belangen van klaagster) heeft behartigd maar enkel de belangen van zijn cliënt, de broer van klaagster, thans wederpartij van klaagster. 

7.3    Klaagster heeft verder in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij belang heeft bij haar klachten omdat de winst van de Holding als gevolg van de ten onrechte in de jaarstukken opgenomen privé declaraties lager wordt en zij de door verweerder gezonden declaraties moet kunnen controleren.

7.4    Evenals de raad is het hof, onder verwijzing naar en het overnemen van de overwegingen van de raad als weergegeven onder 5.2 en 5.3, van oordeel dat klaagster geen rechtstreeks eigen belang heeft. De raad heeft klaagster dan ook op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. De vermeende normschending heeft immers betrekking op een norm die primair de belangen van de Holding beoogt te beschermen. Klaagster vertegenwoordigt niet de belangen van de Holding maar heeft als aandeelhouder slechts een van de Holding afgeleid belang, hetgeen een te ver verwijderd verband vormt om daarmee te kunnen worden gelijkgesteld. De omstandigheid dat klaagster, evenals haar broer, 50% aandeelhouder van de Holding is, maakt naar het oordeel van het hof evenmin dat daarmee een meer rechtstreeks belang van klaagster wordt gecreëerd. Ook de overige door klaagster gestelde feiten en omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep slaagt derhalve niet. De uitspraak van de raad zal worden bekrachtigd.

Slotsom

7.5    Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen. 

8    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 12 december 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-102/AL/MN.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. V. Wolting en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 
1 juli 2024.
 


griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 1 juli 2024.