ECLI:NL:TAHVD:2024:157 Hof van Discipline 's Gravenhage 230297

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:157
Datum uitspraak: 03-06-2024
Datum publicatie: 10-06-2024
Zaaknummer(s): 230297
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klager was statutair bestuurder-directeur van een stichting. Verweerder heeft de voorzitter van de stichting geadviseerd en in het verlengde daarvan  de stichting bijgestaan in procedures tegen klager. Klager klaagt erover dat verweerder de stichting niet had mogen bijstaan, omdat de voorzitter niet zelfstandig bevoegd was om de stichting te vertegenwoordigen. Ook beklaagt hij zich over door verweerder gegeven onjuiste adviezen, verkondigde onwaarheden en het bespreken van interne zaken van de stichting met onbevoegden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.

Beslissing van 3 juni 2024 in de zaak 230297

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager 

tegen:

verweerder 

1    INLEIDING

1.1    Klager was statutair bestuurder-directeur van een stichting. Naast klager als bestuurder functioneerde bij de stichting een algemeen bestuur, bestaande uit een voorzitter en een secretaris. Verweerder heeft de voorzitter van de stichting geadviseerd en in het verlengde daarvan de stichting bijgestaan in procedures tegen klager. Klager klaagt erover dat verweerder de stichting niet had mogen bijstaan, omdat de voorzitter niet zelfstandig bevoegd was om de stichting te vertegenwoordigen. Ook beklaagt hij zich over door verweerder gegeven onjuiste adviezen, verkondigde onwaarheden en het bespreken van interne zaken van de stichting met onbevoegden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline
2.1    De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-791/AL/MN) een beslissing gegeven op 18 september 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:248 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline
2.3    Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 18 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van verweerder.
  
2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 april 2024. Daar is verweerder verschenen. Klager was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht. 


3    FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast. 

3.1    Verweerder heeft in diverse procedures opgetreden voor de Stichting (…) (de Stichting) en voor haar voorzitter.
3.2    De Stichting bestuurt in Amsterdam een school voor voortgezet onderwijs (…) (verder: de school). Het bestuur van de Stichting bestaat uit een algemeen bestuur en een dagelijks bestuur van één uitvoerend bestuurslid, de directeur-bestuurder. Het algemeen bestuur houdt toezicht op de uitvoering van de taken en bevoegdheden door de directeur­bestuurder, die is belast met de algehele leiding en het besturen van de school.
3.3    Klager was de directeur-bestuurder. De voorzitter de heer L (hierna: de voorzitter) en de secretaris de heer K (hierna: de secretaris) vormden samen het algemeen bestuur.
3.4    In april/mei 2020 is een conflict ontstaan tussen klager en de secretaris enerzijds en de voorzitter anderzijds. Zij hebben elkaar over en weer bestookt met besluiten tot schorsing en/of ontslag. Bij dagvaarding van 29 mei 2020 hebben klager en de secretaris de Stichting in kort geding gedagvaard. De Stichting heeft in deze procedure een vordering in reconventie ingesteld. De vorderingen over en weer hadden ten doel om een einde te maken aan de onbestuurbaarheid van de school en in afwachting van een beslissing in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van schorsingen en ontslagen over en weer een oordeel te krijgen over welke partij tijdelijk bestuurder is.
3.5    Klager is op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als statutair bestuurder-directeur.
3.6    De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 10 juni 2020 bepaald dat het bestuur voorlopig in handen komt van de voorzitter. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de besluiten tot schorsing respectievelijk ontslag van klager en de secretaris al met al op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen. Klager en de secretaris hadden kunnen volstaan met het aanvechten van die besluiten bij de rechter, maar zijn op hun beurt overgegaan tot schorsing en ontslag van de voorzitter. De impasse en onbestuurbaarheid van de school zijn dan ook grotendeels aan hen te wijten, aldus de voorzieningenrechter. Klager is tevens veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom over te gaan tot het overhandigen aan de voorzitter van bepaalde bescheiden, die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school voort te kunnen zetten.
3.7    Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 2 maart 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
3.8    De Stichting heeft jegens klager aanspraak gemaakt op betaling van € 50.000,- wegens verbeurde dwangsommen, omdat klager nalatig zou zijn gebleven om de bescheiden te overhandigen waartoe hij bij vonnis van de voorzieningenrechter was veroordeeld. Voorts heeft de Stichting medio augustus 2020 executoriaal derdenbeslag onder zichzelf laten leggen op het salaris van klager.
3.9    Klager heeft vervolgens in kort geding opheffing van het beslag gevraagd, alsmede betaling van het volledige salaris. Bij vonnis van 28 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klager afgewezen.  Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 20 juli 2021 heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende het gelegde loonbeslag opgeheven.
3.10     Bij vonnis van 12 november 2020 heeft de kantonrechter te Amsterdam de vorderingen van klager strekkende tot vernietiging van zijn ontslag op staande voet afgewezen. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 29 maart 2022 heeft het gerechtshof geoordeeld dat er geen dringende reden voor het ontslag op staande voet bestond, de vordering tot herstel van de arbeidsovereenkomst afgewezen en klager een billijke vergoeding toegekend. 
3.11     Bij dagvaarding van 22 juni 2021 heeft onder andere klager de Stichting, de voorzitter en de later benoemde bestuurders gedagvaard. Klager heeft daarin kort gezegd een verklaring voor recht gevorderd dat hij bestuurder van de Stichting is, zijn ontslag nietig is, de voorzitter rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder en de andere bestuurders niet rechtsgeldig zijn benoemd. Als provisionele vordering heeft klager kort gezegd gevorderd te bepalen dat hij voorlopig bevoegd is als directeur-bestuurder de Stichting te vertegenwoordigen.


4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)     te faciliteren dat het bestuur van de Stichting is ontwricht door de voorzitter van de Stichting heimelijk te adviseren over de wijze waarop de overige bestuurders ontslagen en geschorst konden worden;
b)     ontslag en schorsingsmaatregelen te adviseren, die in strijd zijn met de wet en de statuten;
c)     in diverse procedures onwaarheden te verkondigen over onder andere de aanleiding voor de bestuurscrisis, de situatie die door de bestuurscrisis is ontstaan en over de hoorplicht;
d)     op de website van zijn kantoor ten onrechte te plaatsen dat de voorzitter volgens de statuten heeft gehandeld;
e)     interne onderwerpen die de Stichting aangaan te bespreken met onbevoegden;
f)     een overeenkomst van opdracht aan te gaan met een persoon die de Stichting niet rechtsgeldig vertegenwoordigt en vervolgens werkzaamheden voor de Stichting te verrichten.

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft de klacht in alle onderdelen  ongegrond verklaard met de volgende overwegingen.
Klachtonderdelen a), b) en f)
5.2     Het stond verweerder vrij om de voorzitter te adviseren en geen (tuchtrechtelijke) regel staat daaraan in de weg. Dat klager en de voorzitter (als bestuursleden van de Stichting) in die tijd een conflict hadden, maakt dat niet anders. Met betrekking tot de vraag of verweerder de Stichting mocht bijstaan, heeft de raad als uitgangspunt genomen dat het niet aan de tuchtrechter is om een oordeel te geven over de bevoegdheid van de voorzitter om de Stichting te vertegenwoordigen. Dat zou anders kunnen zijn als er sprake is van een ‘evident onrechtmatige vertegenwoordiging’, zoals door klager is gesteld. Daarvan is op grond van de stukken echter niet gebleken. Integendeel, de stelling van verweerder dat de voorzitter die bevoegdheid wel had, wordt bevestigd door het vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020 en (in hoger beroep) het arrest van het hof Amsterdam van 2 maart 2021. Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat de voorzitter de Stichting mocht vertegenwoordigen en bevoegd was om aan verweerder een opdracht te geven om de Stichting te vertegenwoordigen. Zelfs in het geval een rechter (in een andere procedure) over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de voorzitter een andere beslissing zal nemen, kan niet de conclusie worden getrokken dat verweerder deze opdracht niet had mogen aannemen. 
Klachtonderdeel c)
5.3    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat de door verweerder in de gevoerde procedures aangevoerde informatie in strijd met de waarheid was en ook niet dat verweerder van die gestelde onwaarheid wist dan wel redelijkerwijs kon weten. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van deze door zijn cliënte verschafte gegevens en hij was niet gehouden om de juistheid daarvan te verifiëren. Bovendien zijn deze punten besproken in de civiele procedure en heeft klager in die procedure zijn standpunt daarover kunnen geven. Het is niet aan de tuchtrechter om daarover inhoudelijk een oordeel te geven.
Klachtonderdeel d)
5.4    Op grond van de stukken stelt de raad vast dat verweerder op de website van zijn kantoor een blog met daarin een kort verslag van het vonnis in kort geding van 10 juni 2020 heeft geplaatst. Het stond verweerder vrij om dat te doen. De omstandigheid dat klager het niet eens is met het vonnis of met de door verweerder gemaakte verkorte weergave van dat vonnis betekent niet dat verweerder dat niet zou mogen doen. Dat verweerder in die blog onwaarheden heeft geschreven, is niet gebleken.
Klachtonderdeel e)
5.5    Klager heeft ten slotte gesteld dat verweerder het ontslag van klager met onbevoegden heeft besproken en een geheim document openbaar heeft gemaakt en gedeeld met onbevoegden. De raad heeft de juistheid van dit verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet kunnen vaststellen. Voor zover klager ook dit klachtonderdeel heeft onderbouwd door te stellen dat verweerder in strijd met de regels de Stichting heeft bijgestaan, heeft de raad verwezen naar wat onder de klachtonderdelen a), b) en f) is overwogen.

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager
6.1    Klager heeft de volgende vier beroepsgronden tegen de beslissing van de raad ingediend.

1.    De raad heeft relevante feiten die van belang zijn voor een deugdelijke uitspraak niet opgenomen. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat het verweerder vrij stond de voorzitter persoonlijk te adviseren. De raad miskent dat het klager erom te doen is dat verweerder de Stichting heeft vertegenwoordigd in de periode voor 29 mei 2020 en voor de kort geding procedure.

Toelichting: 
De raad had moeten oordelen over de vraag of verweerder de Stichting in die periode wel had mogen bijstaan, rekening houdend met de duidelijke statutaire bepalingen. In maart 2020 was geen sprake van een bestuursconflict en verweerder had hoe dan ook de secretaris moeten betrekken voor een rechtsgeldige opdracht van de Stichting. Door dat niet te doen heeft hij de (hem bekende) statuten miskend en de gedragsregels 1, eerste lid, en 4 overtreden. 

2.    De raad heeft ten onrechte geconcludeerd dat verweerder er op basis van de rechtspraak vanuit mocht gaan dat de voorzitter in maart 2020 namens de Stichting zelfstandig bevoegd was. De raad miskent verder dat klager zich mede beklaagt over schending van de gedragsregels 9 en 15. 

Toelichting:
De raad miskent dat de voorzieningenrechter op 10 juni 2020 en het gerechtshof op 2 maart 2021 niet hebben geoordeeld dat de voorzitter in maart 2020 zelfstandig – zonder de secretaris – bevoegd was. Dat was pas aan de orde nadat klager en de secretaris op 29 mei 2020 het kort geding aanhangig hadden gemaakt, waarop de voorzieningenrechter het tijdelijke bevoegdheidsvraagstuk vanaf 10 juni 2020 heeft beantwoord. Verweerder heeft ook getracht zijn rol als advocaat van de Stichting in maart 2020 te verhullen in de kort geding procedure en het  hoger beroep door klagers advocaat te bewegen producties daarover in te trekken. De raad oordeelt ten onrechte dat verweerder zelfs bij een vervolgbeslissing van het gerechtshof of de Hoge Raad de Stichting zonder de secretaris mocht bijstaan en adviseren. Verweerder had zijn hoedanigheid aan de secretaris moeten melden (gedragsregel 9) en hij had in maart en mei 2020 conform gedragsregel 15 moeten handelen. Verweerder had tot 10 juni 2020 naast de voorzitter ook klager en de secretaris moeten zien als mogelijke vertegenwoordigers van de  Stichting. De secretaris is formeel als opdrachtgever van verweerder aan te merken en dat levert belangenverstrengeling op. 
De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder Stichting vanaf 29 mei 2020 mocht bijstaan zonder zich te vergewissen en ook dat het bevoegdheidsvraagstuk geen belemmering vormde voor verweerder om de Stichting  zonder de secretaris of klager bij te staan en daarbij kennis te nemen van documentatie van de Stichting. Het is een raadsel naar welke ‘gemotiveerde betwisting’ de raad verwijst en onbegrijpelijk dat de raad concludeert dat het personeelsdossier van klager niet met onbevoegden gedeeld en besproken is. Er waren bij de vergadering van 27 maart 2020 vier personen aanwezig, van wie drie in ieder geval geen bestuurslid. Klager verzoekt het hof een getuige te mogen oproepen. 

3.    Ten onrechte oordeelt de raad dat verweerder mocht uitgaan van de gegevens die hij van de voorzitter kreeg en dat daarom niet in strijd is gehandeld met gedragsregels 7 (ongepaste uitlatingen) en 8 (onjuiste informatie). 

Toelichting: 
Verweerder mocht onherroepelijk afgewezen vorderingen en de stellingen die daaraan ten grondslag laten niet steeds opnieuw in andere procedures inbrengen zoals hij heeft gedaan met de dwangsommen, ontslagredenen en ‘vele’ klachten die niet bestonden. Klager verwijst naar de arresten van 20 juli 2021 en 29 maart 2022. Verweerder treedt buiten de oevers van een eerlijk proces. 

4.    De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat het verweerder vrij stond om op zijn website in eigen bewoordingen – volgens klager in strijd met de waarheid – op te schrijven dat het kort geding vonnis betekende dat de voorzitter volgens de statuten had gehandeld. 

Toelichting:
De voorzieningenrechter oordeelde dat dit op het eerste gezicht het geval was. Het gerechtshof (in kort geding) oordeelde dat het besluit in beginsel vernietigbaar was.

Verweer 
6.2    Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7    BEOORDELING HOF

Maatstaf
7.1    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

7.2    In deze zaak betreft het een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Overwegingen hof
7.3    Gelet op het door klager ingestelde beroep ligt de klacht in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor.

7.4    Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad heeft gedaan. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof voegt hieraan nog toe dat uit het dossier niet is gebleken dat verweerder in de periode, voorafgaand aan het uitbrengen van de kort geding dagvaarding van 29 mei 2020, is opgetreden als advocaat van de Stichting. Verweerder trad vanaf maart 2020 op als advocaat van de voorzitter en dat stond hem zonder meer vrij, zoals de raad ook heeft overwogen. Op 29 mei 2020 hebben klager en de secretaris de Stichting in kort geding gedagvaard. Vanaf dat moment is verweerder – in opdracht van de voorzitter – ook voor de Stichting gaan optreden. In zo’n situatie dient een advocaat zich er wel bewust van te zijn dat bij de rechtspersoon, voor wie hij gaat optreden, verschillende – mogelijk tegenstrijdige – belangen betrokken zijn en een afweging te maken of zijn opdrachtgever bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Het hof is van oordeel dat verweerder er, gelet op de concrete omstandigheden van dat moment, redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat hij voor de Stichting kon optreden. Dit geldt te meer aangezien de enige twee andere personen die naast de voorzitter bevoegd zouden kunnen zijn om de Stichting te vertegenwoordigen, de Stichting nu juist gedagvaard hadden. De bevoegdheid van de voorzitter om de Stichting te vertegenwoordigen is bovendien door de rechter naderhand bevestigd. 

7.5    Het is het hof ook voor het overige niet gebleken dat verweerder de hem toekomende vrijheid om op te komen voor de belangen van zijn cliënte heeft overschreden. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

8    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 18 september 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-791/AL/MN.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk, M.S.A. van Dam, J.H. Brouwer en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2024. 

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 3 juni 2024.