ECLI:NL:TAHVD:2024:153 Hof van Discipline 's Gravenhage 230278 en 230279

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:153
Datum uitspraak: 27-05-2024
Datum publicatie: 07-06-2024
Zaaknummer(s): 230278 en 230279
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerders (kantoorgenoten) hoofdzakelijk dat zij in strijd hebben gehandeld met regel 15 van de Gedragsregels door op te treden tegen klaagster. Verweerder 1 trad eerder op voor een cliënte met wie klaagster een samenwerkingsverband had, tegen een gezamenlijke wederpartij. Daarbij heeft hij  op naam van klaagster gecorrespondeerd en een concept dagvaarding opgesteld. Hof bekrachtigt beslissing raad (gegrond met oplegging berisping). In het midden kan blijven of tussen verweerder 1 en klaagster een advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan, omdat ook als die relatie niet is ontstaan, de feiten en omstandigheden in een concrete situatie kunnen meebrengen dat het een advocaat niet (meer) vrij staat om tegen een bepaalde partij op te treden.

Beslissing van 27 mei 2024 in de zaken 230278 en 230279

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder 1 (in de zaak 230278)

en

verweerder 2 (in de zaak 230279)

gezamenlijk: verweerders

gemachtigde: mr. G.J. Pulles
advocaat te Amsterdam

tegen: 

(…) B.V.

klaagster

gemachtigde: mr. J.W.P. Tulfer
advocaat te Eindhoven 

1    INLEIDING

1.1    Verweerders zijn kantoorgenoten. Klaagster verwijt verweerders hoofdzakelijk dat zij in strijd hebben gehandeld met regel 15 van de Gedragsregels door op te treden tegen klaagster. Verweerder 1 heeft namelijk voordat hij tegen klaagster ging optreden, opgetreden voor een cliënte met wie klaagster een samenwerkingsverband had tegen een derde, voor wie in het kader van die samenwerking werkzaamheden werden verricht. Verweerder 1 heeft gecorrespondeerd op naam van klaagster en ook een concept dagvaarding op naam van klaagster opgesteld. De raad heeft de klacht gegrond verklaard en verweerders een berisping opgelegd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad en overweegt daarbij dat in het midden kan blijven of tussen verweerder 1 en klaagster een advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan, omdat ook als die relatie niet is ontstaan, de feiten en omstandigheden in een concrete situatie kunnen meebrengen dat het een advocaat niet (meer) vrij staat om tegen een bepaalde partij op te treden.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerders in beroep zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  


2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline
2.1    De Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder 1 met zaaknummer 22-1002/DB/OB een beslissing gegeven op 28 augustus 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster in beide onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder 1 is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder 1 veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2023:109 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2.2    De Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder 2 met zaaknummer 22-1001/DB/OB een beslissing gegeven op 28 augustus 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder 2 is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder 2 veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2023:108 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline
2.3    Verweerders hebben beiden beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad. De beroepschriften van verweerders tegen de beslissingen van de raad zijn op 26 september 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof in beide zaken:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van klaagster in beide zaken.
  
2.5    Het hof heeft de zaken gezamenlijk mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 april 2024. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerders met hun gemachtigde verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 


3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Klaagster exploiteert een laboratorium, dat gekwalificeerd is om PCR-testen uit te voeren.  

3.3    P B.V. (hierna: de Holding) houdt 100% van de aandelen in klaagster. A en M zijn aandeelhouder van de Holding. A (met als enig bestuurder/aandeelhouder de heer S) houdt 45% van de aandelen en M houdt 55% van de aandelen in de Holding. 

3.4    HCIG B.V. en klaagster (hierna ook wel aangeduid met haar handelsnaam PHM) hebben op 18 september 2020 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Binnen het samenwerkingsverband werd uitvoering gegeven aan de opdracht van Dienst Testen/GGD tot het uitvoeren van PCR-testen. De overeenkomst d.d. 18 september 2020 is voorzien van een drietal allonges, gedateerd 15 oktober 2020, 9 januari 2021 en 22 februari 2021.

3.5    In de allonge d.d. 22 februari 2021 is onder het kopje “Lastgeving” het volgende bepaald: 

“Voor zover vereist geeft PHM hierbij de opdracht aan HCIG om al dan niet in eigen naam en naar eigen inzicht vorderingen in te stellen tegen Dienst Testen/GGD teneinde de opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR-testen ná 31 maart 2021 zo lang mogelijk te behouden binnen de samenwerking met een zo hoog mogelijk contingent, in ieder geval totdat gunning van het uitvoeren van PCR-testen heeft plaatsgevonden via een (openbare) aanbesteding vanuit Dienst Testen. Deze opdracht wordt door PHM aan HCIG verstrekt voor onbepaalde tijd. 
(…) 
PHM is verplicht alle in redelijkheid te vergen medewerking te verlenen aan HCIG. 
HCIG zal PHM gedurende het juridisch traject informeren over de voortgang daarvan en alle relevante gebeurtenissen die van invloed zijn op de juridische positie van PHM. (…)”

3.6    Tussen het samenwerkingsverband en de GGD Brabant-Zuidoost, hierna: “de GGD”, is een geschil ontstaan nadat de GGD had aangekondigd de opdracht te beëindigen. Bij brief d.d. 9 maart 2021 heeft verweerder 1 - onder meer - het volgende aan de GGD medegedeeld: 

“Tot ons wendde zich de besloten vennootschap [klaagster] onder meer handelend onder de naam PHM (hierna aangeduid als: PHM respectievelijk “cliënte”). 
(…) 
Door middel van deze brief verzoeken, en voor zover vereist sommeren, wij u namens cliënte om mij uiterlijk donderdag 11 maart 2021 voor 12:00 uur schriftelijk te bevestigen dat [de GGD] ook ná 22 maart 2021 haar bestaande afspraken met PHM gestand zal doen, hetgeen meer concreet impliceert dat PHM in opdracht van [de GGD] de PCR-testen afkomstig uit de teststraten in Eindhoven, Helmond en Valkenswaard zal blijven uitvoeren onder dezelfde voorwaarden. (…)”

3.7    In maart 2021 heeft verweerder 1 een concept kortgedingdagvaarding opgesteld. In deze concept kortgedingdagvaarding is klaagster vermeld als eisende partij, heeft verweerder 1 zich gesteld als advocaat voor klaagster en zijn de GGD en het Ministerie van VWS als gedaagde partijen vermeld. Verweerder 1 heeft de concept kortgedingdagvaarding namens klaagster op 17 maart 2021 aan de voorzieningenrechter gestuurd teneinde een datum voor het kort geding te verkrijgen. De voorzieningenrechter heeft de datum bepaald op 30 maart 2021. De kortgedingprocedure heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden, omdat met de GGD een regeling werd getroffen.

3.8    Op 1 april 2021 hebben HCIG en het kantoor van verweerders een overeenkomst van opdracht gesloten. De opdrachtbevestiging van verweerders verwijst naar op 5 maart 2021 gemaakte afspraken over juridische advisering ten aanzien van het geschil met de GGD. Het kantoor van verweerders heeft declaraties aan HCIG gestuurd, die HCIG ook heeft voldaan.

3.9    Op 2 april 2021 hebben A en het kantoor van verweerders een overeenkomst van opdracht gesloten met betrekking tot te verrichten werkzaamheden in het kader van de juridische advisering ten aanzien van de positie van A als aandeelhouder van de Holding en de ontstane discussie met medeaandeelhouder M. Verweerder 2 was eerste contactpersoon voor A en diens bestuurder S. 

3.10    Medio juni 2021 heeft een medewerker van klaagster een kwestie van auteursrechtelijke aard aan de orde gesteld bij de directie van klaagster en de directie van HCIG. Per e-mail is aan verweerder 1 gevraagd om daarin “even mee te kijken”, waarna verweerder 1 de betrokkenen juridische bijstand in de betreffende kwestie heeft aangeboden.

3.11     Tot 1 september 2021 was de heer S bestuurder van de Holding en klaagster. Vanaf 26 mei 2021 was M (mede)bestuurder van klaagster. Per 1 september 2021 heeft de heer S ontslag genomen als bestuurder en werd M enig bestuurder van klaagster.

3.12     Tussen klaagster enerzijds en de heer S en HCIG anderzijds is een geschil ontstaan. Verweerders zijn als advocaten voor de heer S en HCIG gaan optreden tegen klaagster. Klaagster werd bijgestaan door mr. T.

3.13     Bij e-mail d.d. 18 augustus 2021 heeft mr. T namens M als bestuurder van klaagster aan verweerder verzocht om een kopie te verstrekken van de door verweerder 1 opgestelde concept kortgedingdagvaarding. Verweerder heeft op dit verzoek afwijzend gereageerd.

3.14     Op 16 september 2021 heeft mr. T namens klaagster de heer S en HCIG in kort geding doen dagvaarden. De inzet van dit kort geding was onder meer het verkrijgen van inzage in de door verweerder 1 opgestelde concept kortgedingdagvaarding.

3.15     Bij brief van 16 september 2021 heeft mr. T verweerder 1 voorgehouden dat sprake was van een tegenstrijdig belang omdat hij eerst voor klaagster had opgetreden, zodat het hem niet vrij stond om namens HCIG tegen klaagster op te treden. 

3.16     Bij e-mail d.d. 17 september 2021 heeft verweerder 1 aan mr. T bericht dat hij nimmer als advocaat voor klaagster had opgetreden, zodat van een belangenconflict geen sprake was.

3.17     Bij e-mail d.d. 24 september 2021 heeft mr. T verweerder 2 voorgehouden dat sprake was van een belangenconflict doordat verweerder 1 eerst voor klaagster had opgetreden en verweerder 2 later tegen klaagster was gaan optreden. Bij e-mail d.d. 27 september 2021 heeft verweerder 2 gereageerd dat noch hij, noch verweerder 1 als advocaat voor klaagster had opgetreden, zodat van een belangenconflict geen sprake was.

3.18     De zitting in het op 16 september 2021 door mr. T namens klaagster jegens de heer S en HCIG aanhangig gemaakte kort geding heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021.

3.19     In kort geding hebben verweerders wederom het standpunt ingenomen dat zij nimmer als advocaat hadden opgetreden voor klaagster.

3.20     Bij brief d.d. 9 november 2021 heeft klaagsters gemachtigde bij de deken een klacht ingediend over verweerders. 

3.21     De voorzieningenrechter heeft HCIG bij vonnis d.d. 15 november 2021 veroordeeld tot (onder meer) afgifte van de concept kortgedingdagvaarding, overwegende dat HCIG als lasthebber verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen aan klaagster. Dat betekent dat zij inzage dient te geven in de correspondentie met de GGD/Staat en in de concept-dagvaarding

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. 
4.2    Klaagster verwijt beide verweerders (1) dat zij regel 15 van de Gedragsregels hebben overtreden door als voormalig advocaat van klaagster c.q. als kantoorgenoot van die advocaat op te treden tegen klaagster;
4.3    Klaagster verwijt verweerder 1 voorts (2) dat hij regel 16 van de Gedragsregels heeft overtreden omdat hij heeft geweigerd de conceptdagvaarding aan klaagster te verstrekken als (materiële) partij in het geding, hetgeen ertoe heeft geleid dat een kort geding moest worden gestart tegen HCIG en de heer S.

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel 1 – gericht tegen beide verweerders – overwogen dat verweerder 1 zich zowel in de brief van 9 maart 2021 aan de GGD als in de concept kortgedingdagvaarding zonder enig voorbehoud heeft gepresenteerd als advocaat van klaagster. Verweerder 1 heeft de concept kortgedingdagvaarding namens klaagster aan de voorzieningen-rechter gestuurd teneinde een datum voor het kort geding te verkrijgen, hetgeen ertoe heeft geleid dat een datum is bepaald. Verweerder 1 heeft zich aldus zowel jegens de GGD als in rechte onmiskenbaar en zonder enig voorbehoud gepresenteerd als de advocaat van klaagster, zodat hij formeel als advocaat van klaagster moet worden gekwalificeerd. Ook in materieel opzicht moet verweerder 1 worden gekwalificeerd als advocaat van klaagster. Klaagster had immers een inhoudelijk belang bij de uitkomst van de discussie met en de procedure tegen de GGD. Met het optreden van verweerder 1 werden dus ook de belangen van klaagster gediend. Verweerder heeft dit ook bij brief aan de deken van 10 februari 2022 erkend. Dat de belangen van klaagster door verweerder 1 werden gediend wordt nog onderstreept door de bij de feiten geciteerde passage uit de allonge, op grond waarvan HCIG klaagster diende te informeren over de voortgang van de juridische procedure en alle relevante gebeurtenissen die van invloed waren op de juridische positie van klaagster. Aan dit alles doet niet af dat op grond van de overeenkomst van lastgeving de overeenkomst van opdracht is gesloten met HCIG en de declaraties ook door HCIG zijn voldaan. 
5.2    De raad heeft vervolgens overwogen dat niet aan de uitzonderingsvoorwaarden van regel 15 van de Gedragsregels is voldaan en dat het verweerders niet vrij stond om op te treden tegen klaagster. Ter zake voorwaarde (a) heeft de raad van overwogen dat de zaak, waarin verweerders namens HCIG en de heer S zijn gaan optreden tegen klaagster, nauw verband houdt met de zaak waarin klaagster door verweerder 1 is bijgestaan. Verweerder 1 heeft voor klaagster als advocaat opgetreden in het geschil met de GGD over het beëindigen van het samenwerkingsverband, terwijl de procedure waarin verweerders tegen klaagster optreden eveneens betrekking heeft op de samenwerking tussen klaagster en HCIG in het kader van de uitvoering van de van de GGD verkregen opdracht. Ter zake voorwaarde (b) geldt dat aangenomen moet worden dat verweerders over de in regel 15 lid 3 aanhef en sub b bedoelde informatie beschikken of hebben kunnen beschikken. Het gaat er in dit verband om dat de cliënt er ten volle op moet kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming, die de cliënt de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Krachtens de samenwerkingsovereenkomst diende HCIG klaagster te informeren over de voortgang van de juridische procedure en alle relevante gebeurtenissen die van invloed waren op de juridische positie van klaagster. Op grond daarvan acht de raad aannemelijk dat ook de juridische positie van klaagster in de discussie met en de procedure tegen de GGD aan de orde is geweest en dat verweerders uit hoofde daarvan de beschikking hebben gekregen over vertrouwelijke informatie betreffende klaagster. Om die reden is niet voldaan aan voorwaarde (b). Ter zake voorwaarde (c) staat vast dat klaagster bezwaren heeft geuit. De raad acht klaagsters bezwaren redelijk.
5.3     Met betrekking tot klachtonderdeel 2 – alleen gericht tegen verweerder 1 – heeft de raad overwogen dat verweerder 1 heeft aangevoerd dat hij niet gehouden en zelfs niet gerechtigd was tot afgifte van de conceptdagvaarding, omdat klaagster geen cliënte van hem was. Nu de raad van oordeel is dat klaagster wel moet worden gekwalificeerd als cliënte van verweerder 1, heeft hij in strijd met regel 16 van de Gedragsregels gehandeld door afgifte van de door hem namens klaagster opgestelde conceptdagvaarding te weigeren. Als gevolg daarvan heeft klaagster zich genoodzaakt gezien om in kort geding afgifte van de conceptdagvaarding te vorderen, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. 

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerders
6.1    Verweerders hebben de volgende beroepsgronden ingediend met betrekking tot klachtonderdeel 1:

1.    De weergave en weging van de relevante feiten en omstandigheden door de raad is onjuist, althans onvolledig, en kan niet leiden tot de conclusies die de raad daaraan heeft verbonden. In dat kader hebben verweerders onder meer aangevoerd:
-    S, destijds bestuurder van klaagster, en de uitvoerend bestuurder van klaagster hebben uitdrukkelijk verklaard dat klaagster geen cliënte was van verweerders en dat verweerders uitsluitend opdracht hadden van HCIG;
-    de raad is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat op basis van de overeenkomst tussen klaagster en HGIC verweerders uitsluitend een overeenkomst van opdracht hadden met HCIG;
-     noch in civielrechtelijke zin, noch in tuchtrechtelijke zin is er een advocaat-cliëntrelatie tot stand is gekomen tussen klaagster en verweerders;
-     het enkele feit dat klaagster voordeel heeft gehad van de werkzaamheden van verweerder 1 kan niet tot een ander oordeel leiden in weerwil van onmiskenbare verklaringen van betrokkenen; er waren ook andere bevoordeelden;
-    wanneer een advocaat zich ten onrechte bekend maakt als gemachtigde van een (rechts)persoon, ontstaat daarmee nog geen advocaat-cliëntrelatie;
-    er is ook geen schijn van belangenverstrengeling gewekt, ook niet bij de opvolgend bestuurder van klaagster;
-    uit de feiten volgt geenszins dat de zaak uit maart 2021 “nauw verband houdt” met de kwesties waarin verweerders namens hun cliënten verweer hebben gevoerd in verschillende (mede) door klaagster aangespannen procedures: het latere geschil betrof een intern geschil tussen twee aandeelhouders en bestuurders over het door S tussen 1 september 2020 en 1 september 2021 gevoerde beleid binnen de vennootschap van klaagster. Na het aantreden in mei 2021 van M als bestuurder ontstonden meningsverschillen tussen M en S en dat was voor S aanleiding om te vertrekken. Van september 2021 tot september 2023 zijn partijen vervolgens in een reeks van geschillen en procedures verwikkeld geweest met betrekking tot de interne gang van zaken binnen klaagster. Ieder verband met de vordering tot nakoming jegens de GGD ontbrak;
Verweerders concluderen op grond van het voorgaande dat er tussen verweerders en klaagster nimmer sprake is geweest van een advocaat-cliëntrelatie, dat ten aanzien van de gebeurtenissen uit maart 2021 geen inhoudelijk contact is geweest tussen klaagster en verweerders, dat geen vertrouwelijke informatie is gedeeld, geen moment sprake is geweest van enig belangenconflict en dat de belangen van klaagster op geen enkel moment door verweerders zijn geschaad.
Verweerder verwijst naar HvD 26 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:219.
2.    Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat klaagster cliënte was van verweerders. Ten onrechte heeft de raad in dat verband geoordeeld dat verweerders zouden hebben gehandeld in strijd met regel 15 lid 1 van de Gedragsregels en met de daarin doorwerkende kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid. Onjuist is ook het oordeel van de raad dat het verweerders in het gegeven geval niet was toegestaan om tegen klaagster op te treden. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat M ooit in de veronderstelling heeft verkeerd te zijn benadeeld, laat staan is benadeeld, door de gang van zaken in maart 2021. Dat is in eerste aanleg ook niet gesteld, noch anderszins aannemelijk gemaakt.
3.    Ten onrechte heeft de raad aangenomen dat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van regel 15 lid 3 van de Gedragsregels. Zelfs als zou worden aangenomen dat klaagster cliënte is geweest, is aan die voorwaarden wel voldaan. 
Ad a: van enig verband tussen de zaken is geen sprake;
Ad b: verweerders beschikten niet over informatie waarop in deze voorwaarde wordt gedoeld. Klaagster heeft ook niet toegelicht om welke informatie het dan zou gaan. 
Ad c: in het licht van de geschetste feiten en omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de in september 2021 geuite bezwaren van klaagster en M “redelijk” waren.
4.    Tot slot maken verweerders bezwaar tegen de opgelegde maatregel van berisping. Ten onrechte weegt de raad mee dat verweerders de deken niet zouden hebben geraadpleegd, wat onjuist is. Het inschakelen van de deken is bovendien niet voorgeschreven in geval van een situatie als bedoeld in regel 15 van de Gedragsregels. Verweerders hebben hun eigen verantwoordelijkheid genomen. Dat verweerders zich niet hebben teruggetrokken, hield verband met de betwisting van de juistheid en het gewicht van de bezwaren en de belangen en kwetsbare positie van de cliënten van verweerders. Uiteindelijk is bovendien een voor alle betrokkenen beter resultaat bereikt (met een schikking) dan wanneer verweerders de zaak zouden hebben neergelegd. Verweerders hebben ook een blanco tuchtrechtelijk verleden. 

6.2    Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft verweerder 1 aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat op hem de tuchtrechtelijke plicht rustte om de in maart 2021 vervaardigde conceptdagvaarding aan klaagster te verstrekken. Het verzoek was afkomstig van M, die nooit cliënte is geweest van verweerder 1. Verweerder 1 heeft voorts altijd betwist dat klaagster cliënte van hem is geweest en had goede gronden voor dat standpunt. Het kort geding, waarin op 15 november 2021 uitspraak is gedaan, ging om veel meer dan overhandiging van de kortgedingdagvaarding. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat HCIG (en niet verweerder 1) de dagvaarding moest overhandigen. Uit deze civiele uitspraak volgt geenszins dat het verweerder 1 vrij stond zijn geheimhoudingsplicht te schenden.

Verweer klaagster
6.3    Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7    BEOORDELING HOF

Maatstaf
7.1    Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.  Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen.
7.2    De Gedragsregels, waaronder regel 15, beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de Gedragsregels, waarbij de Gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets.
Met betrekking tot de feiten
7.3    Voor zover verweerders beroepsgronden hebben ingesteld tegen de vaststelling van de feiten door de raad, hebben zij geen belang meer bij bespreking daarvan, nu het hof de feiten zelfstandig opnieuw heeft vastgesteld. 
Klachtonderdeel 1: optreden door verweerders tegen klaagster
7.4    Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of tussen verweerder 1 en klaagster al dan niet een formele advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan. Ook als geen advocaat-cliëntrelatie is ontstaan, kunnen de feiten en omstandigheden in een concrete situatie meebrengen dat het een advocaat niet (meer) vrij staat om tegen een bepaalde partij te optreden. Zie hiervoor onder meer HvD 13 januari 2020, ECLI:NL:TADRAMS:2020:19, HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:79 en HvD 1 april 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:71.
7.5    Het hof is van oordeel dat zich hier zo’n situatie voordoet en dat het verweerders  daarom niet vrij stond om tegen klaagster op te treden. Weliswaar is verweerder 1 in maart 2021 formeel in opdracht van HCIG aan het werk gegaan, maar hij heeft met toestemming van de toenmalige directeur van klaagster – S – werkzaamheden verricht die materieel (mede) in het belang van klaagster waren. Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden ook contacten met klaagster gehad (bij monde van S), deels doordat S in cc in de e-mailwisseling was opgenomen, deels doordat S verweerder 1 ook concrete informatie heeft aangeleverd (waaronder de e-mail van S van 22 maart 2021, waarin S verweerder 1 documenten heeft aangeleverd “ter bespreking morgen”). Verweerders hebben ook erkend dat klaagster belang had bij de voorgenomen kortgedingprocedure, zij het dat klaagster de kosten daarvan niet wilde dragen. In de (concept)dagvaarding is verweerder 1 ook uitgebreid ingegaan op de positie van klaagster tegenover het ministerie van VWS en de GGD.  Er was sprake van een nauwe verwevenheid tussen klaagster, HCIG en verweerder. Verweerder 1 is vervolgens op grond van de lastgeving weliswaar officieel gaan optreden voor HCIG maar ook in het belang van klaagster. Dat volgt ook uit de e-mails (in het bijzonder die van 24 maart 2021) die verweerder 1 aan het ministerie in het kader van de onderhandelingen stuurde en de uiteindelijk getroffen regeling namens het samenwerkingsverband. Dat de toenmalige directeur van klaagster, S, van mening is dat door klaagster geen opdracht is verstrekt aan verweerder 1 is, gelet op het voorgaande, niet van doorslaggevend belang. 
7.6    Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de contacten tussen verweerder 1 en klaagster (bij monde van haar bestuurder S) zodanig inhoudelijk zijn geweest en verweven met de positie van HCIG, dat deze gelijk te stellen zijn met de situatie dat wel door klaagster opdracht aan verweerder 1 was verstrekt. Verweerder 1 had zich dan ook dienen te onthouden van het optreden tegen klaagster. Daarbij is de ratio van gedragsregel 15 van belang, die erop neerkomt dat een voormalig cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat informatie die vertrouwelijk aan zijn advocaat is meegedeeld, niet later tegen hem wordt gebruikt. Hierbij is niet van belang of daadwerkelijk gebruik is gemaakt van zulke informatie (verg. HvD 13 februari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:27). In het bijzonder volgt het hof verweerders niet in hun stelling dat geen verband bestond tussen de zaak waarin verweerder 1 in maart 2021 is opgetreden en het optreden van verweerders tegen klaagster nadien. De geschillen tussen HCIG en klaagster houden, evenals de problematiek van maart 2021, verband met de uitvoering van de opdracht van de GGD. S, die eerst als directeur van klaagster fungeerde, is na maart 2021 via zijn vennootschap met de andere aandeelhoudster van (de holding van) klaagster in geschil geraakt, waarvan ook ten minste een deel is terug te voeren op de samenwerking tussen HCIG en klaagster in het kader van de opdracht van de GGD. Verder staat vast dat een brief van klaagster door verweerder 1 is gebruikt bij zijn standpuntbepaling jegens de GGD en dat ook in de kortgedingdagvaarding specifieke informatie over het bedrijf van klaagster is opgenomen. Verweerder 1 beschikte aldus over belangrijke, vertrouwelijke informatie van klaagster. Sterker nog, zoals hiervoor uiteen gezet is, werd deze informatie hem mede door S zelf verstrekt. 
7.7    Concluderend is het hof van oordeel dat het optreden van verweerder 1 in maart 2021 mede namens en in het belang van klaagster tot gevolg had, dat het hem (en dus ook verweerder 2 als kantoorgenoot) niet meer vrij stond om tegen klaagster op te treden. Gezien de relatie tussen verweerder 1 en klaagster en  het optreden voor klaagster heeft klaagster voldoende aannemelijk maakt dat het optreden van verweerder 2 voor de wederpartij van klaagster in de gegeven omstandigheden zodanig bezwaarlijk was, dat verweerder 2 zich daarvan had moeten onthouden.  Al met al acht het hof het onbetamelijk en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerders tegen klaagster zijn gaan optreden. De beroepsgronden van verweerders met betrekking tot klachtonderdeel 1 falen. 
Klachtonderdeel 2 (betreft uitsluitend verweerder 1)
7.8    Ook de beroepsgronden van verweerder 1 ter zake klachtonderdeel 2 falen. Vast staat dat klaagster via haar voormalig bestuurder S over de kortgedingdagvaarding heeft beschikt. Alleen al daarom valt niet in te zien dat verweerder 1 in een later stadium kon weigeren klaagster (nogmaals) een kopie daarvan te verstrekken. Dit staat dan nog los van het feit dat HCIG zich via de lastgevingsconstructie had verplicht om klaagster te informeren, zodat zij uit dien hoofde ook al recht had op een exemplaar van de dagvaarding, die immers in haar naam was opgesteld.

8    MAATREGEL

8.1    Door hun optreden tegen klaagster hebben verweerders de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet geschonden, evenals de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid. Dat verweerders de juistheid en het gewicht van de bezwaren van klaagster niet correct hebben ingeschat, doet aan de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid niet af. Zij zijn blijven optreden nadat klaagster daartegen bezwaar heeft gemaakt, nadat klaagster zich daarover bij de deken heeft beklaagd en ook nadat de deken in het kader van de klachtprocedure daarover met hen heeft gesproken. Dat laatste valt uiteraard niet te zien als raadpleging van de deken door verweerders, wat zij op eigen initiatief hadden kunnen doen (maar niet hebben gedaan) na kennisneming van de bezwaren van klaagster. Dat de procedures met een minnelijke regeling tot een einde zijn gekomen, vermindert tot slot de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid evenmin. Het hof ziet dan ook geen reden om de door de raad opgelegde maatregel van berisping te matigen. 

9    PROCESKOSTEN

9.1    Omdat het hof beslissingen bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerders op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:    
                                                                                                                              
a) € 50,- kosten  van klaagster (forfaitair); 
b) € 1.050,-  kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2     Verweerders moeten op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,-aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerders door.

9.3     Verweerders moeten op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1    bekrachtigt de beslissingen van 28 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch met zaaknummers 22-1002/DB/OB en 22-1001/DB/OB;

10.2     veroordeelt verweerders tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

10.3     veroordeelt verweerders tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2024.
 
    

griffier    voorzitter             


De beslissing is verzonden op 27 mei 2024.