ECLI:NL:TAHVD:2024:15 Hof van Discipline 's Gravenhage 230086

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:15
Datum uitspraak: 15-01-2024
Datum publicatie: 22-01-2024
Zaaknummer(s): 230086
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij in familierechtelijke kwestie. Verweerster wordt verweten dat zij ism het vonnis van de rechtbank niet gezamenlijk maar zonder de advocaat van klager de opdracht heeft gegeven tot verkoop van de woning. Het hof overweegt dat verweerster voldoende pogingen heeft ondernomen om die opdracht gezamenlijk met de advocaat van klager te geven, maar toen dat niet tot resultaat leidde zij die opdracht op basis van het vonnis ook zelfstandig mocht doen. Uit het vonnis blijkt immers dat verdergaande rechtshandelingen zoals de reële executie ook plaats mochten vinden door een der partijen, waarbij het vonnis in de plaats van de toestemming van de andere partij zou treden. Klacht ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad. 

Beslissing van 15 januari 2024

in de zaak 230086

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 6 maart 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-346/AL/GLD). In deze beslissing is van de klacht van klager klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard en is klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. 

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:47 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 27 maart 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerster.

  2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 20 november 2023. Daar is verweerster verschenen. Klager heeft kort voor de zitting laten weten niet te kunnen verschijnen.

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1 Verweerster behartigt sinds eind 2011 de belangen van de ex-partner van klager in de echtscheidingsprocedure tussen beiden.

3.2 Bij beschikking van 7 mei 2015 heeft de rechtbank de verdeling inzake de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld.

​​​​​​​3.3 Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 mei 2015.

​​​​​​​3.4 Naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank van 7 mei 2015 heeft verweerster namens haar cliënte in september 2015 derdenbeslag gelegd op gelden en/of goederen van klager.

​​​​​​​3.5 Bij beschikking van 23 maart 2016 heeft het gerechtshof onder meer bepaald dat er geen wijziging zou worden gebracht in de verdeling van banktegoeden.

​​​​​​​3.6 Op 10 juli 2019 heeft de rechtbank vonnis gewezen en daarin onder meer het volgende overwogen (r.o. 2.29):

“(…) De rechtbank zal bevestigen dat partijen andermaal  [makelaarskantoor] dienen te contracteren voor de verkoop van het onroerend goed te [plaatsnaam]. De rechtbank ziet geen aanleiding om ofwel De W ofwel Z te machtigen deze verkoop geheel zelfstandig ter hand te nemen. Beide partijen zijn deelgenoot in de gemeenschap waartoe het onroerend goed te [plaatsnaam] behoort, zodat beide partijen een gelijk belang hebben om bij verkoop een zo hoog mogelijke prijs te realiseren en derhalve hieraan mee te werken.

In het dictum heeft de rechtbank de volgende veroordeling uitgesproken:

“(…)

3.4.      veroordeelt partijen tot inschakeling van – bevestigt de benoeming van – [makelaarskantoor X] als verkoopmakelaar voor de verkoop van het onroerend goed te [plaatsnaam], waarbij [makelaarskantoor X] de vraagprijs en de laatprijs bindend dient vast te stellen en veroordeelt partijen om gezamenlijk (andermaal) een opdracht aan [makelaarskantoor X] te geven voor de verkoop van het onroerend goed, waarbij partijen verplicht worden te alle tijden via hun advocaten met [makelaarskantoor X] te communiceren; (…)”

(…)

3.6.      veroordeelt partijen tot het verlenen van de nodige medewerking aan het opstellen en passeren van de koopovereenkomst en de transportakte met betrekking tot het onroerend goed te K en bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door [naam klager] dan wel door [naam ex-partner] van de koopovereenkomst dan wel de notariële akte voor de levering van het onroerend goed te K, indien één van partijen weigerachtig is aan de ondertekening van deze koopovereenkomst of notariële akte mee te werken.

(…).”

​​​​​​​3.7 Bij e-mail van 24 juli 2019 heeft verweerster de toenmalige advocaat van klager als volgt bericht:

“[…] Ik maak u voorts attent op het feit dat wij dienen te communiceren jegens [makelaarskantoor X]. U treft hierbij een concept mail namens ons beiden aan. […]”

Als bijlage bij deze mail heeft verweerster de concepttekst voor een te verzenden e-mail aan de makelaar gevoegd. Daarin stond onder meer geschreven:

“(…) Inmiddels is de procedure in deze zaak afgerond met een vonnis van de [rechtbank] van 10 juli 2019. U treft dit hierbij eveneens aan en ik vraag uw aandacht voor hetgeen in 3.4, 3.5 en 3.6 is gesteld in de beslissing over de panden in [plaatsnaam], namens de bedrijfswoning [adres 1], de bedrijfshal [adres 2] en de bedrijfshal [adres 3]. Graag verzoek ik u de verkoop van deze panden ter hand te nemen. (…)”

​​​​​​​3.8 Op 8 augustus 2019 heeft verweerster de hiervoor opgenomen concepttekst per e-mail aan het makelaarskantoor– met een cc aan de toenmalige advocaat van klager – verstuurd.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) (…)

b) een onroerend goed te verkopen op persoonlijke titel en daarmee niet te voldoen aan de voorwaarde die volgt uit het vonnis van 10 juli 2019 van de rechtbank.

5 BEOORDELING

Omvang hoger beroep

​​​​​​​5.1 Het hoger beroep beperkt zich tot klachtonderdeel b). Klager lijkt met zijn beroepschrift een nieuwe klacht te formuleren, te weten dat verweerster ‘onnodig grievend’ is geweest. Klager wordt in die klacht niet-ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat die klacht inhoudelijk niet zal worden beoordeeld. De reden is dat in hoger beroep geen uitbreiding van de klachten kan plaatsvinden.

Overwegingen raad – klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.2 Klager verwijt verweerster dat zij onroerend goed, dat klager en zijn ex-partner in eigendom toebehoorde, heeft verkocht op persoonlijke titel en daarmee niet heeft voldaan aan de voorwaarde die volgt uit het vonnis van 10 juli 2019 van de rechtbank. Verweerster heeft aangevoerd dat zij, voorafgaand aan het verzenden van de e-mail van 8 augustus 2019 aan de makelaar en de toenmalige advocaat van klager, heeft getracht in overleg te treden met die advocaat. De toenmalige advocaat van klager heeft daar, ondanks telefonische en schriftelijke herinneringen, niet op gereageerd. Verweerster heeft de makelaar daarom – namens haar cliënte, die daartoe gerechtigd was, en op basis van het vonnis van 10 juli 2019 – de opdracht gegeven het onroerend goed te verkopen. Dat het woord “ik” in de e-mail aan de makelaar is genoemd, wil volgens verweerster niet zeggen dat zij op persoonlijke titel handelde.

​​​​​​​5.3 De raad heeft geoordeeld dat op grond van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het vonnis van 10 juli 2019. Het was voor verweerster feitelijk niet mogelijk om het onroerend goed op persoonlijke titel te verkopen, aangezien zij daarvan niet de eigenaar was. Verweerster heeft ook niet de indruk gewekt dat zij het onroerend goed op persoonlijke titel wenste te verkopen. Zij heeft de makelaar slechts de opdracht tot verkoop gegeven en daarmee uitvoering gegeven aan het vonnis. Uit de correspondentie in het klachtdossier blijkt dat verweerster weliswaar het initiatief heeft genomen in het contact met de makelaar, maar ook dat het uitdrukkelijk haar bedoeling was om dit in samenspraak met de toenmalige advocaat van klager te doen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van 24 juli 2019 van verweerster aan de toenmalige advocaat van klager. Daarnaast blijkt uit de e-mail van 8 augustus 2019 aan de makelaar dat verweerster de advocaat van klager ook in deze communicatie heeft willen betrekken. Verweerster heeft hem immers middels cc dit e-mailbericht gezonden. Gelet op het voorgaande heeft de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

​​​​​​​5.4 Klager voert aan dat de raad de klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Klager wijst er op dat blijkens het vonnis van 10 juli 2019 geen van partijen het recht had om zelfstandig tot verkoop over te gaan.

​​​​​​​5.5 Het is onjuist dat klagers advocaat op de concepte-mail aan de makelaar niet heeft gereageerd; hij heeft dat telefonisch gedaan, aldus klager. Er moesten twee correcties op de concepttekst voor de e-mail plaatsvinden. Verweerster heeft dat nagelaten. Verweerster heeft, aldus klager, ter zitting toegegeven dat zij persoonlijk opdracht heeft gegeven en dat zij dit niet had moeten doen.

Verweer in beroep

​​​​​​​5.6 Verweerster handhaaft hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, dat zij niet op persoonlijke titel heeft verkocht, de advocaat van klager meermaals om een reactie op de concepttekst ten behoeve van de makelaar heeft gewezen en hem via de cc ook in de e-mailwisseling met de makelaar heeft meegenomen zodat van een eenzijdige niet geoorloofde actie geen sprake was. Van haar cliënte kon niet gevergd worden nog langer met verkoop van het onroerend goed te wachten.

​​​​​​​5.7 Voor zover klager in zijn beroepschrift nieuwe klachten heeft geformuleerd dient klager daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Maatstaf

​​​​​​​5.8 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof - klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.9 In de klacht wordt verweerster verweten het onroerend goed op ‘persoonlijke titel’ te hebben verkocht. Dat is onmogelijk omdat verweerster geen (mede)eigenaar was. De klacht zou -zo gelezen - reeds om die reden ongegrond zijn. Het hof begrijpt de klacht, mede gelet op de toelichting daarop van klager, echter zo dat klager bedoelt dat verweerster alleen, en niet samen met de advocaat van klager, de makelaar opdracht heeft gegeven tot verkoop over te gaan, terwijl de rechtbank partijen nadrukkelijk heeft veroordeeld om gezamenlijk tot verkoop over te gaan. Het hof zal daar bij de beoordeling van uit gaan.

​​​​​​​5.10 Klager heeft in zoverre gelijk dat de rechtbank in het vonnis van 10 juli 2019 partijen gezamenlijk heeft opgedragen om tot verkoop van het onroerend goed te K over te gaan, door gezamenlijk (andermaal) een opdracht aan [naam makelaarskantoor] te geven voor de verkoop van het onroerende goed en te bepalen dat de communicatie via beider advocaten dient te verlopen. Uit de e-mail van 24 juli 2019 blijkt dat verweerster contact heeft gezocht met de toenmalige advocaat van klager. Verweerster heeft voorts verklaard dat zij de advocaat van klager ook (meermaals) heeft gebeld. Haar verklaring dat zij ook telefonisch contact heeft gezocht met de advocaat van klager strookt met de stellingen van klager. Klager heeft immers aangevoerd dat er volgens zijn advocaat een tweetal punten moesten worden aangepast. Dat zou hij verweerster hebben gezegd, zo begrijpt het hof de stellingen van klager. Nadat de pogingen van verweerster om gezamenlijk met de advocaat van klager tot een opdracht aan de makelaar te komen niet tot enig resultaat leidde, heeft verweerster zelfstandig opdracht, in cc gezonden aan de advocaat van klager, aan de makelaar mogen geven. Evenals de raad is het hof van oordeel dat verweerster aldus niet onbetamelijk en derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

​​​​​​​5.11 Daarbij neemt het hof in ogenschouw dat de handelwijze van verweerster door zelfstandig opdracht te geven, na het uitblijven van de medewerking van klagers advocaat, past in de context van het vonnis. Weliswaar heeft de rechtbank partijen opgedragen gezamenlijk de opdracht tot verkoop te geven, maar vervolgens heeft de rechtbank, als het om de daarop volgende verkoop en levering gaat, in 3.6 van het dictum in de reële executie voorzien. Daar is immers uitgesproken dat het vonnis in de plaats komt van de medewerking van een van partijen, mocht een van partijen medewerking aan de verkoop en/of de levering weigeren. Dat zijn verderstrekkende handelingen dan de opdracht tot verkoop. Ook tegen die achtergrond is verweersters handelen niet onbetamelijk en derhalve niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar te kwalificeren.

​​​​​​​5.12 Dat verweerster ter zitting bij de raad heeft toegegeven dat zij persoonlijk opdracht heeft gegeven en dat zij niet had moeten doen, heeft verweerster betwist. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad is het hof niet gebleken dat verweerster een dergelijke uitlating heeft gedaan. Deze stelling van klager wordt om die reden verworpen.

Slotsom

​​​​​​​5.13 De conclusie is dat het beroep van klager niet slaagt. De uitspraak van de raad wordt daarom bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 6 maart 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-346/AL/GLD.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. V. Wolting en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2024.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 15 januari 2024 .