ECLI:NL:TAHVD:2024:147 Hof van Discipline 's Gravenhage 230245

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:147
Datum uitspraak: 31-05-2024
Datum publicatie: 04-06-2024
Zaaknummer(s): 230245
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Het betreft hier een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerster heeft klager bijgestaan in een tweetal strafzaken. Klager verwijt verweerster (ernstige) steken te hebben laten vallen in de dienstverlening. Beroep klager niet-ontvankelijk voor zover hij zich richt tegen de gegrond verklaarde klacht en maatregel en voor zover in het hoger beroep nieuwe klachten of klachtonderdelen zijn toegevoegd. Beroep klager slaagt voor wat betreft klachtonderdeel g). In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij heeft geprobeerd om (zijn neef en zaakswaarnemer) P te beschadigen en/of onrust te veroorzaken, door een WhatsAppbericht aan klager te sturen met een afbeelding met daarin de tekst: "Fijne vriend hoor. Hij is het haasje". Verweerster zou daarmee op P. doelen, aldus klager. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klager wel ontvankelijk is in zijn klacht, nu dit bericht aan klager is gericht en voor zover klager stelt door dit bericht te zijn geraakt. De klacht is echter ongegrond, nu de lat van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen niet met de inhoud van dit WhatsAppbericht wordt gehaald. Waar klager herhaalt (mede) namens zijn familie te klagen, onderschrijft het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de raad. Bekrachtiging beslissing raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Klacht ongegrond. 

Beslissing van 31 mei 2024 in de zaak 230245

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1    INLEIDING

1.1    Het betreft hier een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerster heeft klager bijgestaan in een tweetal strafzaken. Klager verwijt verweerster (ernstige) steken te hebben laten vallen in de dienstverlening. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline 

2.1    De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerster (zaaknummer: 23-220/A/A) een beslissing gewezen op 14 augustus 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van: 
- de klachtonderdelen c) en i) gegrond verklaard; 
- de klachtonderdelen a), b), d), e), f) en h) ongegrond verklaard 
- de klachtonderdelen g), j) en k) niet-ontvankelijk verklaard. 
Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is zij veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:142 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 6 september 2023 (deel 1) respectievelijk op 13 september 2023 (deel 2) ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad;
-    de e-mailberichten van klager van 19 september 2023 en 12 november 2023 aan de griffie van het hof, inhoudende het verzoek om voor vervoer zorg te dragen in het geval dat klager tijdens de behandeling van deze zaak in detentie zit; 
-    een e-mailbericht van 14 november 2023 van verweerster, onder andere inhoudende de mededeling dat zij (i) haar praktijk heeft neergelegd en (ii) mogelijk niet bij de behandeling van de zaak in persoon aanwezig zal zijn; 
-    ‘out of office’-berichten van verweerster;
-    een tiental e-mailberichten van klager over de procedure, laatstelijk van 11 maart (4 stuks), 12 maart (3) en 13 maart 2024 (1).

2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2024. Daar zijn klager en zijn neef, de heer P verschenen. Klager heeft heer P meegebracht naar zitting om hem als getuige op zitting te horen. Daarnaast heeft klager zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt voor behandeling van de in hoger beroep nog aan de orde zijnde klachtonderdelen de volgende feiten vast. 

3.2    Verweerster heeft in 2021 en 2022 klager bijgestaan in een tweetal strafzaken (hierna: zaak 1 en zaak 2). 
3.3    De heer P (hierna: P) is de neef van klager, tevens zijn zaakwaarnemer.
Zaak 1 (aangifte Premier Rutte en vicepremier De Jonge) 
3.4    Premier Rutte en vicepremier De Jonge hebben aangifte gedaan tegen klager in verband met bedreiging. 
3.5    Op 31 december 2021 heeft verweerster op verzoek van klager bij de rechtbank Den Haag een bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ingediend. 
3.6    Op 6 januari 2022 heeft verweerster klager bijgestaan bij een voorgeleiding na arrestatie op het hoofdbureau van de politie in Den Haag. Dit wegens beweerdelijk (meermalen) overtreden van de door de politierechter op 24 november 2021 dadelijk uitvoerbaar  verklaarde voorwaarde. Klager en verweerster hebben elkaar voorafgaand aan de voorgeleiding gesproken. 
3.7    Op 6 januari 2022 heeft de heer P telefonisch contact gehad met verweerster over klager en op 7 januari 2022 heeft hij opnieuw contact met haar gezocht. 
3.8    Op 7 januari 2022 om 14:35 heeft verweerster een e-mail ontvangen vanaf het e-mailadres (…) Dit e-mailbericht wordt afgesloten met “Vriendelijke groet, (..) P.”
3.9    Op 25 februari 2022 is namens klager hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof Den Haag. Over dit hoger beroep is vanaf eind januari 2022 contact geweest tussen klager en verweerster. Daarbij heeft klager verweerster verzocht de appèlakte aan hem toe te zenden. 
3.10     Op 2 augustus 2022 stond de mondelinge behandeling van het door verweerster op 31 december 2021 ingediende bezwaarschrift tegen het DNA-onderzoek gepland. Verweerster heeft op die dag met de bode van de rechtbank Den Haag gebeld, met het verzoek om de zitting te verdagen omdat ze ziek was. 
3.11     Op 9 augustus 2022 heeft klager bericht ontvangen van de Verkeerstoren Den Haag dat het Openbaar Ministerie de behandeling van het door klager ingestelde hoger beroep met zaaknummer 3533-21 had ingepland op 25 februari 2022. 
Zaak 2 (aangiftes tegen klager: laster, smaad, bedreiging en valsheid in geschrift) – dossier C. 
3.12     Zaak 2 betreft een aangifte van ongeveer 19 personen tegen klager in verband met laster, smaad, bedreiging en valsheid in geschrift.
3.13     Op 8 maart 2022 is klager gearresteerd door een arrestatieteam. Op 11 maart 2022 stond de behandeling van de vordering inbewaringstelling gepland en op 23 maart 2022 de raadkamer gevangenhouding bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda. Op beide zittingen werd klager bijgestaan door verweerster. Verweerster heeft tijdens de zitting raadkamer gevangenhouding verweer gevoerd tegen de gronden voor de voorlopige hechtenis (‘ernstige bezwaren’). Voorafgaand aan deze zitting heeft tussen klager een verweerster overleg plaatsgevonden.
3.14     Op 2 juli 2022 heeft het Openbaar Ministerie een kopie van het papieren strafdossier naar klagers huisadres gestuurd.
Communicatie klager en verweerster 
3.15     Op 30 juni 2022 heeft verweerster aan klager een WhatsApp-bericht gestuurd met het volgende tekst: "Fijne vriend hoor. Hij is het haasje”.  
Klacht bij de deken 
3.16     Op 25 juni 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
3.17     Op 15 december 2022 was er een gesprek gepland over de klacht op het kantoor van de deken. Verweerster is zonder voorafgaand bericht niet op het gesprek met de deken en klager verschenen.
3.18     De deken heeft naar aanleiding van de houding van verweerster tijdens de behandeling van deze klacht een dekenbezwaar ingediend. Dit dekenbezwaar is bij de raad geregistreerd onder kenmerk 23-219/A/A/D.

3.19     Verweerster staat niet meer op het tableau ingeschreven per 23 oktober 2023. 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende: 

a)  Verweerster heeft vanaf eind januari 2022 geprobeerd klager over te halen het hoger beroep dat was ingesteld in zaak 1 in te trekken. Klager wilde geen intrekking van het hoger beroep; 
b)   Verweerster heeft ondanks toezeggingen geweigerd om een compleet (papieren en elektronisch) strafdossier aan klager toe te sturen; 
c)  (..)
d) Verweerster heeft geweigerd om informatie aan P door te geven over hetgeen de rechter-commissaris had beslist; 
e)  Nadat klager door een arrestatieteam was opgehaald, verzuimde en weigerde verweerster om ontlastende informatie met betrekking tot de (volgens klager) valse aangiften te verstrekken aan de rechter-commissaris bij de voorgeleiding, waardoor de belangen van klager ernstig zijn geschaad; 
f)  Verweerster heeft ongewenst vooroverleg gehad met de officier van justitie. 
g)  Verweerster heeft geprobeerd P te beschadigen en/of onrust te veroorzaken, door op 30 juni 2022 een WhatsApp-bericht aan klager te sturen met een afbeelding met daarin de tekst: "Fijne vriend hoor. Hij is het haasje.” Zij bedoelde daarmee P; 
h)  Verweerster deed zich op 2 augustus 2022 nog steeds voor als zijn advocaat, belde met de bode van de rechtbank Den Haag en e-mailde met de rechter, om de zitting van 2 augustus 2022 te laten uitstellen omdat zij ziek was; 
i)   (..)
j)  Klager verwijt verweerster minachting van de deken door niet te verschijnen op de afspraak bij de deken op 15 december 2022 waar de klacht van klager mondeling zou worden behandeld. Zij was zonder kennisgeving afwezig; 
k)  Verweerster heeft haar ambtsgeheim geschonden.

5    BEOORDELING RAAD

Ten aanzien van klachtonderdeel a) 

5.1    De raad heeft klachtonderdeel a) ongegrond verklaard omdat klager, tegenover het gemotiveerde verweer van verweerster, zijn verwijt onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerster betwist namelijk dat zij het hoger beroep tegen de wens van klager heeft willen intrekken. Wel heeft verweerster klager kenbaar gemaakt dat zij het instellen van hoger beroep risicovol achtte. Ook in de overgelegde stukken heeft de raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van klagers verwijten.

Ten aanzien van klachtonderdeel b) 

5.2     De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard omdat verweerster heeft verklaard dat zij per e-mail het dossier aan klager heeft doen toekomen. Het is de raad niet gebleken dat deze mededeling van verweerster onjuist zou zijn. 

Ten aanzien van klachtonderdeel d) 

5.3    De raad overweegt dat op grond van het klachtdossier niet is gebleken dat klager verweerster kenbaar heeft gemaakt dat P zijn zaakwaarnemer was en zij derhalve met hem mocht communiceren over klagers zaak. De raad acht aannemelijk dat verweerster op het moment dat P haar aansprak niet wist wie hij was. Gelet op de op haar jegens klager als haar cliënt rustende geheimhoudingsplicht (zoals neergelegd in regel 3 van de Gedragsregels Advocatuur) heeft verweerster P terecht niet willen informeren over klagers zaak. Voor klagers stelling dat verweerster in plaats daarvan contact met een derde (niet belanghebbende) heeft onderhouden, biedt het klachtdossier geen feitelijke grondslag. De raad heeft klachtonderdeel d) ongegrond verklaard. 

Ten aanzien van klachtonderdeel e) 

5.4    De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard nu de feitelijke grondslag voor deze klacht ontbreekt en de raad aan de hand van de overgelegde stukken geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de juistheid van klagers verwijten. Daarnaast ontkent verweerster dat klager haar heeft gewezen op ontlastend materiaal dat betrekking zou hebben op de feiten waarvan klager werd verdacht. Verder stelt verweerster zich op het standpunt dat zij bij de behandeling in raadkamer bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, wel degelijk verweer heeft gevoerd tegen de gestelde bezwaren. Klager is naar aanleiding hiervan ook geschorst uit de voorlopige hechtenis.

Ten aanzien van klachtonderdeel f) 

5.5    Verweerster ontkent overleg te hebben gehad met de officier van justitie voorafgaand aan de raadkamer gevangenhouding. Klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat verweerster ontkent dat zij überhaupt contact heeft gehad met de officier van justitie en de raad ook in de overlegde stukken geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor de juistheid van dit klachtonderdeel. De raad heeft klachtonderdeel f) ongegrond verklaard. 

Ten aanzien van klachtonderdeel g) 

5.6    De raad heeft klachtonderdeel g) niet-ontvankelijk verklaard nu klager door het bericht dat verweerster volgens klager over P had gestuurd, niet rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. De raad is van oordeel dat uitsluitend P een klacht kan indienen over verweerster als P meent dat verweerster ten opzichte van hem tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het versturen van het WhatsApp-bericht. 
Ten aanzien van klachtonderdeel h) 
5.7    Ten aanzien van klachtonderdeel h) overweegt de raad als volgt. Op basis van het dossier is de raad niet gebleken dat klager verweerster (op enig moment) duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij niet (langer) van haar diensten gebruik wilde maken. Dat verweerster nog een afrondend gesprek wenste te voeren met klager om zo tot een correcte afronding van haar werkzaamheden te komen en om lopende werkzaamheden over te kunnen dragen aan een (eventueel) opvolgend advocaat, acht de raad terecht. Daarnaast merkt de raad op dat het tot de taak van een advocaat behoort om ervoor zorg te dragen dat een cliënt geen procedurele schade ondervindt van de overdracht van een zaak of van beëindiging van de dienstverlening. Dat verweerster in die context heeft getracht om uitstel te krijgen voor de geplande zitting getuigt derhalve van een handelwijze die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel h) is door de raad ongegrond verklaard. 
Ten aanzien van klachtonderdeel j) 
5.8    De raad acht dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een eigen rechtstreeks belang van klager bij de verweten minachting van de deken. Uitsluitend de deken kan hier een klacht (dekenbezwaar) over indienen tegen verweerster, hetgeen ook is gebeurd. 
Ten aanzien van klachtonderdeel k)
5.9    Ook hier heeft de raad de klacht van klager niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een rechtstreeks eigen belang. Klager verwijt verweerster dat zij haar ambtsgeheim heeft geschonden door aan hem vertrouwelijke informatie uit een ander dossier, het dossier van haar cliënt T.D. toe te sturen. De raad merkt hierover op dat uitsluitend T.D. een klacht kan indienen tegen verweerster als zij meent dat verweerster ten opzicht van haar tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door vertrouwelijke informatie over haar met derden te delen. 


6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager 

6.1    Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof begrijpt de beroepsgronden van klager aldus dat klager meent dat de raad ten onrechte de thans voorliggende klachtonderdelen ongegrond dan wel niet-ontvankelijk heeft verklaard. Klager verzoekt het hof om deze klachten gegrond te verklaren en verweerster te schrappen van het tableau. Voor de door hem geleden schade acht klager verweerster (hoofdelijk) aansprakelijk.   

Verweer verweerster

6.2    Het hof heeft geen verweer(schrift) ontvangen. 

7    BEOORDELING HOF

Omvang hoger beroep 

-    hoger beroep tegen gegrond verklaarde klacht en maatregel 
7.1    Op grond van art. 56 lid 1 aanhef en sub a Advw kan een klager hoger beroep instellen tegen een beslissing van de raad waarbij de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond of niet-ontvankelijk is verklaard. In de onderhavige zaak is de klacht van klager tegen verweerster gegrond verklaard ten aanzien van klachtonderdelen c) en i), waarbij de raad aan verweerster de maatregel van berisping heeft opgelegd. Dit betekent dat voor klager tegen deze klachtonderdelen van de beslissing van de raad geen hoger beroep open staat. Het hof stelt vast dat klager in zijn beroepschrift (deel 2) – opnieuw - refereert aan klachtonderdeel c) en hiervoor (nieuwe) gronden aandraagt. Klager is ten aanzien van klachtonderdeel c) in zoverre niet-ontvankelijk is zijn beroep.   

-    nieuwe klachten 
7.2    De klachtomschrijving wordt vastgesteld door de raad aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Dit brengt mee dat er in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het hof kunnen worden voorgelegd. Ook is het in hoger beroep niet mogelijk om de klacht uit te breiden dan wel op klachten in te gaan die geen betrekking hebben op de handelen van verweerster maar derden. Ook in zoverre is klager niet-ontvankelijk in zijn beroep. 

-    handhaving hoger beroep
7.3     Hoewel het beweerdelijk door hem nagestreefde doel, schrapping van verweerster van het tableau, is bereikt, heeft klager uitdrukkelijk aangegeven dat hij zijn klacht en het hoger beroep op alle punten wenst te handhaven. Omdat hij hierbij voldoende belang heeft zal het hof zijn hoger beroep beoordelen.

Maatstaf 

7.4    Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

Overwegingen hof

Ten aanzien van klachtonderdeel a) 

7.5    Klager verwijt verweerster dat zij vanaf eind januari 2022 heeft geprobeerd klager over te halen om het hoger beroep dat in december 2021 (zaak 1) is ingesteld, in te trekken. Verweerster betwist dit. Wel stelt zij klager erop te hebben gewezen dat zij het hoger beroep risicovol achtte nu klager de kans liep op een hogere straf. 

7.6    Het hof ziet op basis van de beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan die van de raad. Het hof is van oordeel dat klager zijn verwijt op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Ten overvloede merkt het hof op dat klager in zijn beroepschrift (deel 2) ten aanzien van klachtonderdeel a) meldt dat verweerster gewoon van plan was om het hoger beroep op te pakken en hij vastberaden was dit door te zetten. In deze opmerking van klager ziet het hof eerder een bevestiging voor verweersters lezing ten aanzien van dit klachtonderdeel, dan een aanknopingspunt voor de juistheid van klagers verwijt. Het hof acht klachtonderdeel a) net als de raad dan ook ongegrond. 

Ten aanzien van klachtonderdeel b)
 
7.7    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij ondanks toezeggingen heeft geweigerd om een compleet (papieren en elektronisch) strafdossier aan klager toe te sturen. Verweerster betwist dit en voert aan dat zij klager per e-mail het dossier heeft doen toekomen. Klager stelt dat hij uiteindelijk op 2 juli 2022 via de rechtbank per post (een deel van) het papieren dossier heeft ontvangen. 

7.8    Het hof is van oordeel dat klager dit verwijt onvoldoende heeft onderbouwd aan de hand van stukken. Zo heeft het hof in het dossier bijvoorbeeld geen e-mails aangetroffen waaruit zou blijken dat klager verweerster herhaaldelijk om het dossier heeft verzocht en zij dit (steeds) heeft geweigerd. Ook heeft het hof in het dossier geen e-mail aangetroffen van klager waarin hij richting verweerster aangeeft dat het door hem ontvangen dossier incompleet zou zijn. Tegen deze achtergrond bezien en gelet op de mededeling van verweerster dat zij het dossier op verzoek van klager aan hem heeft verstrekt, acht het hof klachtonderdeel b) eveneens ongegrond. 

Ten aanzien van klachtonderdeel d) 

7.9    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij - naar het hof begrijpt - op vrijdag 7 januari 2022  heeft geweigerd om P te informeren over de beslissing van de rechter-commissaris in de zaak van klager. Volgens klager zou verweerster dit ten onrechte hebben geweigerd, omdat zij wist dat P de gevolmachtigde/zaakwaarnemer van klager was. Verweerster heeft hierover verklaard dat ‘een man’ contact met verweerster heeft gezocht over klager en dat zij op dat moment niet wist wie die man was. Verweerster heeft dit contact als intimiderend ervaren, omdat de man achter haar aanliep en haar van dichtbij filmde. Later is verweerster gebleken dat het hier om P. ging. 
7.10     Het hof overweegt dat op grond van stukken niet is gebleken dat klager verweerster (op enig moment) heeft medegedeeld dat P zijn gevolmachtigde/zaakwaarnemer was en dat het haar om die reden vrijstond om met hem te communiceren over klagers zaak. Ook is het hof niet gebleken dat verweerster (op welk moment dan ook) van P een schriftelijke machtiging heeft ontvangen waaruit blijkt dat hij de gemachtigde van klager is. De e-mail van 7 januari 2022 aan verweerster, die is gestuurd vanaf het e-mailadres (…) en is ondertekend door P zelf, kan in ieder geval niet als een schriftelijke machtiging worden beschouwd. Niet alleen voldoet dit document niet aan de eisen van een schriftelijke machtiging , het betreft hier ook een e-mail die vanaf een willekeurig, verweerster onbekend, e-mailadres naar verweerster is gestuurd. Dat klager stelt dat P toegang had tot dit e-mailadres en P ook kan bevestigen dat hij deze e-mail heeft gestuurd naar verweerster, laat onverlet dat verweerster gelet op de op haar rustende geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in regel 3 van de Gedragsregels Advocatuur, P terecht niet heeft willen informeren over klagers zaak. Nu het hof niet is gebleken dat verweerster terzake dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, acht het hof klachtonderdeel d) ongegrond. 

Ten aanzien van klachtonderdeel e) 

7.11     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij naar aanleiding van zijn arrestatie op 8 maart 2022 heeft verzuimd dan wel heeft geweigerd bij zijn voorgeleiding op 11 maart 2022 ontlastende informatie te verstrekken aan de rechter-commissaris. Verweerster heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens verweerster werd klager verdacht van een drietal strafbare feiten: twee gevallen van stalking en één opruiing. Verweerster (veronder)stelt dat klager meerdere (lopende) zaken door elkaar haalt, nu in de zaak C. de door klager genoemde valse aangiftes geen rol speelden. Klager stelt zich op het standpunt dat hij de zaken niet door elkaar haalt. Verder merkt hij op dat het Openbaar Ministerie de zaak C. uiteindelijk heeft geseponeerd. 
7.12     Wat hier allemaal van zij, het hof heeft op basis van het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van klagers verwijt dat verweerster heeft geweigerd om informatie in de procedure in te brengen die voor klager ontlastend zou zijn. Ook in het hoger beroep brengt klager ten aanzien van dit klachtonderdeel allerlei punten naar voren, zonder dit nader te onderbouwen. Het hof heeft op basis van het dossier noch de mondelinge toelichting van klager ter zitting kunnen vaststellen op welke ontlastende informatie klager doelt. Het had op de weg van klager gelegen om zijn verwijt op dit punt concreet nader toe te lichten. Het hof merkt verder op dat klager na de behandeling van de raadkamer gevangenhouding op 23 maart 2022, naar aanleiding van verweersters’ verweer over de ‘ernstige bezwaren’, is geschorst uit de voorlopige hechtenis. Dit terwijl het Openbaar Ministerie had verzocht om tot (verlengingen van de) gevangenhouding (voor 90 dagen) over te gaan. Naar het oordeel van het hof pleit dit voor verweersters standpunt dat zij wel degelijk een voor klager adequaat (‘ontlastend’) verweer heeft gevoerd. Nu een verdere feitelijke grondslag voor dit verwijt ontbreekt, acht het hof klachtonderdeel e) ongegrond. 
Ten aanzien van klachtonderdeel f) 

7.13     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij ongewenst vooroverleg heeft gehad met de officier van justitie. Uit het gesprek dat klager op 23 maart 2022 voorafgaand aan de zitting met verweerster heeft gehad, blijkt volgens hem dat verweerster al wist dat de officier van justitie een verlenging van de gevangenhouding zou eisen tegen klager voor de duur van 90 dagen. Klager heeft ter onderbouwing een viertal pagina’s (‘bijlages’) ingebracht , waaruit zou volgen dat verweerster en de officier van justitie hierover met elkaar hebben gecorrespondeerd. Verweerster betwist dat zij vooroverleg heeft gehad met de officier van justitie. Zij voert ter onderbouwing aan dat zij slechts haar vermoeden heeft uitgesproken over de duur van de verlenging, nu het gebruikelijk is dat de officier van justitie dit vordert. 
7.14     Het hof stelt vast dat de viertal pagina’s waar klager in hoger beroep aan refereert, een e-mailbericht betreft dat is verzonden vanuit het e-mailadres van verweerster, te weten (…) en dat dit bericht is verzonden naar het e-mailadres (…). Het hof volgt klager niet in zijn stelling dat het hier gaat om correspondentie tussen verweerster en de officier van justitie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft klager deze stelling ook niet (nader) kunnen onderbouwen. Het hof veronderstelt dat verweerster tijdens of voorafgaand aan de zitting van 11 maart 2022 de pleitaantekeningen/de vordering van de officier van justitie heeft ontvangen, hetgeen niet ongebruikelijk is. Verweerster heeft dit stuk vervolgens naar zichzelf gestuurd. Dat het hier om de pleitaantekeningen/vordering van de officier van justitie gaat, leidt het hof niet alleen af uit de inhoud van dit e-mailbericht, maar ook uit de ondertekening op de laatste pagina. 
7.15     Nu het hof niet is gebleken dat verweerster ongewenst vooroverleg heeft gehad met de officier van justitie, enige feitelijkheid grondslag hiervoor ontbreekt immers, zal het hof klachtonderdeel f) ongegrond verklaren. 
Ten aanzien van klachtonderdeel g)  
7.16     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij heeft geprobeerd om P te beschadigen en/of onrust te veroorzaken, door op 30 juni 2022 een WhatsAppbericht aan klager te sturen met een afbeelding met daarin de tekst: "Fijne vriend hoor. Hij is het haasje.” Zij doelde daarmee, aldus klager, op P. 
7.17     Anders dan de raad is het hof van oordeel dat klager wel ontvankelijk is in zijn klacht, nu dit bericht aan klager is gericht en voor zover klager stelt door dit bericht te zijn geraakt. De klacht is echter ongegrond. Ondanks dat het hof begrijpt dat klager het WhatsAppbericht als vervelend heeft ervaren, wordt de lat van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen hiermee nog niet gehaald. Waar klager herhaalt (mede) namens zijn familie te klagen, onderschrijft het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de raad. 
Ten aanzien van klachtonderdeel h)  

7.18     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij zich op 2 augustus 2022 nog steeds voordeed als zijn advocaat. Zij heeft gebeld met de bode van de rechtbank Den Haag en een e-mail gestuurd aan de rechter, omdat zij de zitting van 2 augustus 2022 wilde uitstellen in verband met haar afwezigheid door ziekte. In zijn beroepschrift (deel 2) stelt klager dat verweerster sinds eind maart 2023 (het hof begrijpt: 2022) wist dat klager niks meer met haar te maken wilde hebben.  
7.19     Verweerster heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij op 31 december 2021 op verzoek van klager een bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden had ingediend. Nadien heeft klager niet meer gereageerd op haar pogingen om met hem in contact te komen. Verweerster  had naar eigen zeggen het voornemen om haar werkzaamheden neer te leggen, maar wilde dit eerst met klager bespreken. Zij heeft daartoe echter geen kans gezien, omdat klager niet meer reageerde op haar contactverzoeken. Nadat verweerster wegens ziekte niet meer werkzaam was, is haar op enig moment duidelijk geworden dat in de hiervoor genoemde procedure een zitting was gepland bij de rechtbank Den Haag. Verweerster heeft zich toen tot de rechtbank gewend met het verzoek om de zaak aan te houden, zodat een nieuwe advocaat van klager voldoende voorbereidingstijd zou hebben om de zaak te behandelen. Toen zij contact opnam met de rechtbank Den Haag is haar medegedeeld dat klager in persoon aanwezig was, waarop verweerster de bode heeft gevraagd klager te vragen zich telefonisch tot haar te verhouden. Verweerster geeft daarbij aan dat het niet haar bedoeling was om tegen klagers wil voor hem te blijven optreden. Zij wilde klager er enkel op wijzen dat vertegenwoordiging door een (andere) advocaat in zijn belang was.
7.20     Het hof overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel dat klager zijn verwijt onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof weegt hierin mee het verweer van verweerster zoals uiteengezet onder 7.18.  Verder merkt het hof op dat in het dossier geen e-mail of een andere aanwijzing is aangetroffen op grond waarvan het verweerster duidelijk had moest zijn dat zij niet langer voor klager zou mogen optreden. In het geval dat klager meent dat verweerster dit had moeten afleiden uit het uitblijven van een reactie naar aanleiding van haar contactverzoeken, dan acht het hof dit onvoldoende. Tegen deze achtergrond bezien is het terecht dat verweerster nog een afrondend gesprek wenste te voeren met klager om met hem tot een correcte afronding van haar werkzaamheden te komen en om lopende werkzaamheden over te kunnen dragen aan een (eventueel) opvolgend advocaat. Dat verweerster vervolgens heeft getracht uitstel te verkrijgen voor de geplande zitting om zo de belangen van klager voldoende te borgen, getuigt van een handelwijze die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is naar het oordeel van het hof geen sprake. Klachtonderdeel h) is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel j)  

7.21     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster minachting van de deken door niet te verschijnen op de afspraak bij de deken op 15 december 2022 waar klagers klacht zou worden besproken. Volgens klager was zij daar zonder kennisgeving afwezig. Verder voert klager aan dat verweerster ook niet aanwezig was op de zitting bij de raad. Ook dat ziet klager als een minachting tegenover raad. Naar het oordeel van het hof formuleert klager met dit laatste punt een nieuwe klacht tegen verweerster. Nu er in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het hof kunnen worden voorgelegd (zoals hiervoor uiteengezet onder 7.2), is klager in zoverre niet-ontvankelijk in zijn klacht.  
7.22     Verder overweegt het hof, net als de raad, dat niet klager maar de deken kan klagen over de verweten minachting van de deken. Nu de raad terecht heeft geoordeeld dat klager geen rechtstreeks belang heeft bij dit verwijt, zal het hof het hoger beroep van klager ten aanzien van klachtonderdeel j) ongegrond verklaren. 
7.23     Ten overvloede merkt het hof op dat verweerster vrij staat om haar verdediging tegen klachten in te richten zoals het haar goeddunkt, daaronder begrepen de keuze om niet op de zitting te verschijnen bij de raad en het hof.  

Ten aanzien van klachtonderdeel k) 

7.24     In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij in twee dossiers haar ambtsgeheim heeft geschonden. Zo stelt klager dat verweerster contact heeft gehad met M., (klagers medeverdachte in de zaak C.) en daarbij over klagers zaak zou hebben gesproken. Verder zou verweerster volgens klager vertrouwelijke informatie uit het dossier van haar cliënt T.D. (hierna: D) met klager hebben gedeeld. Ten aanzien van dit klachtonderdeel overweegt het hof als volgt. 
7.25     Uit het door klager overgelegde WhatsAppgesprek tussen M. en P blijkt dat P op 10 januari 2022 om 16:55:41 uur aan M. een bericht heeft gestuurd met de tekst: “M(..), had jij die conversatie tussen jou en [verweerster] nog? Gr. P(..)”. Op diezelfde datum om 16:56:28 uur antwoordt M. met de woorden: “ja zal zo wat foto’s sturen”. Volgens klager blijkt uit dit Whatsappbericht dat verweerster haar ambtsgeheim heeft geschonden. Het hof ziet dit anders. In het door klager aangehaalde citaat ziet het hof geen (gedegen) onderbouwing van de aantijging van klager dat verweerster informatie zou hebben gedeeld met M. over klager of klagers zaak. Immers, uit dit bericht blijk niet wat er tussen M. en verweerster is besproken. Ook heeft klager niet de door M. in dat bericht aangekondigde foto’s van die conversatie aan het hof overgelegd, zodat het hof de juistheid van dit verwijt ook op grond daarvan niet heeft kunnen vaststellen. 
7.26     De raad heeft onder 7.3 bij klachtonderdeel d) geoordeeld dat het klachtdossier geen feitelijke grondslag biedt voor de (juistheid) van klagers stelling dat verweerster haar ambtsgeheim heeft geschonden. Het hof onderschrijft dit en verklaart klachtonderdeel k) in zoverre ongegrond. 
7.27     Ten aanzien van D. merkt het hof op dat klager door de verweten gedraging niet rechtstreeks in zijn belang wordt raakt. Uitsluitend D. kan een klacht indienen over verweerster als zij meent dat verweerster ten opzichte van haar tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door vertrouwelijke informatie over haar met derden te delen. In zoverre is klager niet-ontvankelijk in zijn klacht. 

Slotsom

7.28     Nu het beroep van klager slaagt ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel g), dient de beslissing van de raad op dit punt te worden vernietigd. De klacht wordt ongegrond verklaard. De klacht was voor het overige al ongegrond verklaard. Dat blijft in stand, net als de niet-ontvankelijkverklaringen in de klachtonderdelen j) en k). 

8    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

8.1    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel c) en voor zover tijdens de behandeling bij het hof nieuwe klachten of klachtonderdelen zijn toegevoegd;

8.2    vernietigt de beslissing van 14 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-220/A/A, voor zover deze ziet op klachtonderdeel g);

en doet opnieuw recht:
8.3    verklaart klachtonderdeel g) ongegrond;

8.4    bekrachtigt de beslissing van 14 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-220/A/A, voor zover aan zijn oordeel onderworpen voor het overige, op de gronden zoals hiervoor uiteengezet.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
 
     
griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 31 mei 2024.