ECLI:NL:TAHVD:2024:121 Hof van Discipline 's Gravenhage 230156

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:121
Datum uitspraak: 26-04-2024
Datum publicatie: 26-04-2024
Zaaknummer(s): 230156
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft verzuimd een afschrift van een door hem ingediend verzoekschrift naar klagers advocaat te sturen. Geen tuchtrechtelijk verzuim, nu klagers advocaat op tijd een afschrift van verweersters verzoekschrift via de rechtbank heeft ontvangen. Klager is door het handelen (in dit geval: nalaten) van verweerder niet in zijn belangen geschaad. Daarnaast is de stelling van verweerder dat klager niet heeft meegewerkt aan het tijdig aanleveren van de benodigde informatie niet onjuist. Zowel uit het dossier als uit het onderzoek ter zitting is het hof gebleken dat klager tussen februari 2020 en maart 2022 geen stukken heeft aangeleverd, terwijl hem daarom wel herhaaldelijk is verzocht. Beroepsgronden klager falen. Bekrachtiging beslissing raad. Klachten ongegrond. 


Beslissing van 26 april 2024 in de zaak 230156

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

mr. (…) advocaat, (…)
verweerder

1    INLEIDING

1.1    Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Vast is komen te staan dat verweerder heeft verzuimd om een afschrift van een door hem ingediend verzoekschrift naar klagers advocaat te sturen. Het verzoekschrift betrof een eerder gelegd executoriaal beslag. Dit levert naar het oordeel van de raad echter nog geen tuchtrechtelijk verzuim op. Klagers advocaat heeft bovendien ruim op tijd een afschrift van verweersters verzoekschrift via de rechtbank ontvangen. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1    De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-1006/DH/RO) een beslissing gewezen op 1 mei 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:81 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 26 mei 2023 via de griffie van de raad ontvangen door de griffie van het hof.

2.4    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    een e-mail van verweerder van 9 augustus 2023, inhoudende de mededeling dat hij niets heeft toe te voegen aan de stukken in eerste aanleg;
-    een e-mail van verweerder van 19 februari 2024 waarin hij meldt dat hij wegens ziekte niet ter zitting zal verschijnen.
2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 februari 2023. Daar zijn klager en zijn echtgenote verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast. 

3.2    Verweerder is de advocaat van de wederpartij van klager met wie hij in diverse procedures verwikkeld is.
3.3    Naar aanleiding van een in één van die procedures door de rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2019 gewezen, uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, heeft verweerder beslag gelegd op onder andere de aandelen van klager in de vennootschap WH.
3.4    Klager heeft tegen het vonnis van 22 mei 2019 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
3.5    Op 28 mei 2019 is het vonnis van 22 mei 2019 aan klager betekend en is bevel tot betaling gedaan van verbeurde dwangsommen en proceskosten.
3.6    In een door klager aanhangig gemaakt executiegeschil heeft de rechtbank beslist dat de aandelen van klager in WH binnen een jaar executoriaal verkocht dienden te worden. Van die termijn kon een verlenging van een jaar worden verzocht. Het daartoe strekkende verzoekschrift diende uiterlijk op 24 december 2020 te zijn ingediend.
3.7    De executerend deurwaarder heeft klager in januari en februari 2020 verzocht om zijn administratie aan te leveren en informatie te verstrekken. Dat heeft klager niet gedaan.
3.8    Op 10 april 2020 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend. Aan deze klacht is gedeeltelijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd als aan de onderhavige.
3.9    Op 6 oktober 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 22 mei 2019 grotendeels bekrachtigd.
3.10     In januari 2021 is klager een executiegeschil gestart dat zag op de verkoop van de aandelen in HW. Klager wenste de verbeurde dwangsommen te verrekenen met een management fee waarop hij recht zou hebben en eventueel met de verkoopopbrengst van de aandelen.
3.11    Op 14 januari 2021 heeft de deurwaarder aan klager te kennen gegeven dat er geen verlenging van de termijn voor het beslag op de aandelen was verzocht. 
3.12     Op 31 maart 2021 heeft de advocaat van klager van de rechtbank een afschrift van het door klager op 7 december 2020 ingediende verzoekschrift tot termijnverlenging ontvangen. 
3.13     Op 23 april 2021 heeft de deurwaarder aan klager laten weten dat het beslag als vervallen diende te worden beschouwd omdat niet tijdig verlenging van de termijn was gevraagd.
3.14     In mei 2021 heeft klager het deel van de aandelen dat nog in zijn bezit was, verkocht aan zijn dochter.
3.15     In de zaak met nummer 20-708/DH/RO heeft de raad bij beslissing van 22 februari 2021 de klachten van klager deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft klager hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 17 januari 2022 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad van 22 februari 2021 bekrachtigd. 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij: 

a)    heeft verzuimd een afschrift van het verzoekschrift tot verlenging van de termijn voor het beslag naar de advocaat van klager en de deurwaarder te sturen;
b)    in het jaar 2020 geen nadere actie heeft ondernomen ten aanzien van het verkrijgen van informatie, maar niettemin in zijn verzoekschrift tot verlenging van de termijn voor het beslag heeft vermeld dat klager geen medewerking heeft verleend aan het aanleveren van gegevens ten behoeve van de verkoop van de aandelen in zijn holding


5    OMVANG HOGER BEROEP 

Geen nieuwe verwijten in hoger beroep 
5.1    Klager heeft in zijn beroepschrift een aantal nieuwe verwijten en klachten geformuleerd. Deze verwijten en klachten worden door het hof echter niet meegenomen in de lopende procedure. Zij dienen te worden ingediend bij de deken (art. 46c lid 1 Advw), zodat de deken daarnaar eerst onderzoek kan doen voordat de klacht(en) aan de tuchtrechter wordt voorgelegd. In dit geval betekent dit dat het hof de nieuwe verwijten van klager – zoals de stelling dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de ontvangsttheorie, dat klager heeft willen demoniseren en dat verweerder zoals ook bij de zitting van de raad op 20 maart 2023 is gebleken, niet schroomt om de vermoorde onschuld te spelen, te liegen en te frauderen – buiten beschouwing laat. In zoverre is het beroep van klagers niet-ontvankelijk.

Ne bis in idem 
5.2    Het beroep van klager is ook niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op verwijten die klager eerder aan de deken, de raad en het hof heeft voorgelegd. Het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 47b Advocatenwet staat aan de beoordeling van deze verwijten in de weg. Dit beginsel houdt  in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Dit beginsel verzet zich er ook tegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, opnieuw wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, dient zijn klachten dan ook in één keer kenbaar te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht daarmee definitief is afgewikkeld. 

5.3    Het hof zal zich bij de verdere beoordeling van de klacht beperken tot de klachtomschrijving zoals die door de raad is vastgesteld. 

6    BEOORDELING RAAD

Ten aanzien van klachtonderdeel a) 

6.1    Naar het oordeel van de raad was verweerder gehouden om een afschrift van het door hem op 7 december 2020 ingediende verzoekschrift naar de advocaat van klager te sturen. Verweerder heeft ook erkend dat hij dit heeft nagelaten. Volgens de raad heeft verweerder zich richting klager niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De raad is echter van oordeel dat dit verzuim geen tuchtrechtelijk verwijt oplevert. De advocaat van klager heeft van de rechtbank immers enkele weken voordat klager in mei 2021 tot de verkoop van de aandelen aan zijn dochter is overgegaan, een afschrift van het verzoekschrift ontvangen. In zoverre was klager uiteindelijk tijdig op de hoogte en heeft hij van het nalaten van verweerder geen nadeel ondervonden. Gelet hierop heeft de raad klachtonderdeel a) ongegrond verklaard. 

Ten aanzien van klachtonderdeel b) 

6.2    Naar het oordeel van de raad was verweerder niet gehouden tot het nemen van meer actie dan hij heeft ondernomen, om de voor de executoriale verkoop van de aandelen benodigde informatie van klager te verkrijgen. Vast staat dat de deurwaarder die met de executie van het vonnis van 22 mei 2019 was belast, klager al in januari 2020 om de desbetreffende informatie had gevraagd. Klager heeft aan dit verzoek van de deurwaarder geen gehoor gegeven. Dat verweerder vervolgens in het verzoekschrift heeft vermeld dat klager geen medewerking heeft verleend aan het aanleveren van de benodigde informatie, is in het licht hiervan dus niet onjuist of onbegrijpelijk. De raad merkt verder op dat de indiening van een verlengingsverzoek niet nodig zou zijn geweest als klager, op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, de verzochte informatie wel aan de deurwaarder zou hebben aangeleverd. Gelet hierop is dit klachtonderdeel volgens de raad dan ook ongegrond. 

7    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager

7.1    Klager voert – zakelijk weergegeven en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – de volgende (beroeps)gronden aan. 

7.2    Volgens klager heeft de raad een onjuiste maatstaf gehanteerd voor de beoordeling van de klacht. Het gaat hier immers om het handelen van verweerder op eigen initiatief en niet om feitenmateriaal dat zijn cliënten hem hebben verschaft. Verweerder had zich als advocaat dienen te onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn, hetgeen tot uiting komt in de schade die verweerder bij klager heeft veroorzaakt. Ten aanzien van klachtonderdeel a) voert klager aan dat de gerechtsdeurwaarder hem heeft medegedeeld dat het beslag was opgeheven en de executie tot verkoop van de aandelen WH daarmee van de baan was. De deurwaarder was (ook) niet (tijdig) door verweerder op de hoogte gesteld dat er een verlengingsverzoek ten behoeve van het beslag was ingediend. Als gevolg van de radiostilte van verweerder heeft klager extra kosten moeten maken, zodat klager – anders dan de raad stelt – wel in zijn belangen is geschaad door het handelen van verweerder. 

7.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b) merkt klager op dat van het niet mee willen werken aan het aanleveren van gegevens geen sprake is. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder gemeld dat zijn registeraccountant op vakantie was, zodat hij de opgevraagde gegevens niet (onverwijld) kon verstrekken. Klager meent door deze ‘framing’ van verweerder schade te hebben geleden. 

Verweer in beroep 

7.4    Verweerder heeft niets toe te voegen aan het hoger beroep, anders dan de door hem ingediende stukken in eerste aanleg. Verweerder meent niet klachtwaardig te hebben gehandeld, zoals door klager gesteld. 

8    BEOORDELING HOF

Maatstaf

8.1    Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof

8.2    Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere boordeling te komen dan die van de raad. Klager heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die hiertoe nopen. Ten aanzien van klachtonderdeel a) merkt het hof op dat verweerder, ondanks dat hij gehouden was om een afschrift van het door hem ingediende verzoekschrift naar de advocaat van klager te sturen, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het hof weegt hierin mee dat de advocaat van klager enkele weken vóórdat klager in mei 2021 tot de verkoop van de aandelen aan zijn dochter is overgegaan, een afschrift van het verzoekschrift heeft ontvangen. Hij was er dus mee bekend dat er al in december 2020 een verzoek tot verlenging van de termijn was gedaan en heeft er desondanks voor gekozen om de aandelen te vervreemden. Klager is – met andere woorden – door het handelen (in dit geval: nalaten) van verweerder niet in zijn belangen geschaad. Dat klager door het handelen van verweerder schade heeft geleden, is ook in hoger beroep verder niet onderbouwd.

8.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b) is het hof, met de raad, van oordeel dat de stelling dat klager niet heeft meegewerkt aan het (tijdig) aanleveren van de benodigde informatie, op zichzelf genomen niet onjuist is. Zowel uit het dossier als uit het onderzoek ter zitting is het hof gebleken dat er tussen februari 2020 - na de mededeling van klager dat zijn registeraccountant op de vakantie was – en maart 2022 geen stukken door klager zijn aangeleverd, terwijl hem daarom wel herhaaldelijk is verzocht. 

Slotsom

8.4    De beroepsgronden falen en de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. 

9    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

9.1    bekrachtigt de beslissing van 1 mei 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-1006/DH/RO. 


Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R. Verkijk en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024. 


     
griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 26 april 2024.