ECLI:NL:TAHVD:2024:111 Hof van Discipline 's Gravenhage 230226

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:111
Datum uitspraak: 05-04-2024
Datum publicatie: 16-04-2024
Zaaknummer(s): 230226
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van de wederpartij in een familiezaak. Anders dan de raad merkt het hof nog op dat de uitlatingen van verweerder op hun eigen merites moeten worden beoordeeld en de beoordeling daarvan niet afhankelijk is van de wellicht scherpe uitlatingen aan de zijde van klager. Verweerder heeft er als advocaat (van de wederpartij) voor te waken dat het conflict verder escaleert. Hoger beroep klager slaagt niet. De mededeling van verweerder over de schriftelijke aanwijzing was niet onjuist, maar eerder niet volledig.  Hoewel het verweerder had gesierd om melding te maken van het feit dat de schriftelijke aanzegging inmiddels was ingetrokken, acht het hof het achterwege laten daarvan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarnaast is het hof met de raad van oordeel dat de woordkeuze 'misbruik' niet de meest gelukkige woordkeuze is geweest, maar dat gelet op de context waarin het is gebruikt, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.  De uitlatingen van verweerder zijn bovendien niet onnodig grievend geweest en voldoende duidelijk is dat verweerder de bewoordingen van zijn cliënt heeft aangehaald. Ook het gebruik van het woord mishandeling is niet onjuist en evenmin zodanig kwetsend dat verweerder zich daarvan had moeten onthouden. Bevestiging beslissing raad. 


Beslissing van 5 april 2024 in de zaak 230226

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

mr. (…), advocaat (…) 
verweerder


INLEIDING

Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familiezaak. Beoordeeld moet worden of verweerder zich in de conclusie van antwoord in een kortgedingprocedure tot hervatting van de omgangsregeling met vier (jonge) kinderen onjuist en onnodig grievend heeft uitgelaten. 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 17 juli 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 23-051/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel e) gegrond en ten aanzien van de klachtonderdelen a), b), c) en d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is geen maatregel opgelegd. Wel is verweerder  veroordeeld tot betaling van het griffierecht. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:145 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 16 augustus 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van verweerder van 27 september 2023. 
-    de brief met bijlagen van klager van 23 januari 2024.  
 
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 februari 2024. Daar zijn klager, vergezeld van een vertrouwenspersoon, en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klager aan de hand van spreekaantekeningen, die zijn overhandigd en deel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Klager en zijn ex-partner zijn in 2018 gescheiden. Zij hebben gezamenlijk het gezag over hun vier minderjarige kinderen.
3.3    Op 20 april 2021 is een beschikking gewezen, waarin onder meer is opgenomen:
“De GI  heeft op 9 maart 2021 een schriftelijke aanwijzing (hierna: de SA) gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [kinderen]. Hierin is het volgende opgenomen:
De vader dient de zorgregeling die is vastgelegd in de beschikking van 19 februari 2021 na te komen. 

Op 7 april 2021 is een brief van de GI ingekomen, waarin de GI de SA van 9 maart 2021 intrekt.
Op 12 april 2021 is een e-mail van de vader ingekomen, waarin de vader het verzoek tot vervallen verklaring van de SA van 9 maart 2021 intrekt."
De schriftelijke aanwijzing, die inhield dat klager de omgangsregeling diende na te komen is ingetrokken omdat klager, volgens de GI, op dat moment niet beschikte over woonruimte om de kinderen te ontvangen.
3.4    Bij beschikking van 24 augustus 2021 van de rechtbank is tussen klager en de kinderen een zorgregeling vastgesteld.
3.5    Op 29 mei 2022 is er een conflict geweest tussen klager en zijn zoon. De zoon heeft  op 17 juni 2022 aangifte gedaan van mishandeling door klager.
3.6    Op 7 juli 2022 is een beschikking gewezen over de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen. In de beschikking is als standpunt van de GI onder meer opgenomen:
“In mei 2022 heeft er een incident plaatsgevonden, waarbij het tot een handgemeen kwam tussen vader en [zoon]”
3.7    Op 24 augustus 2022 heeft klager zijn ex-partner in kort geding gedagvaard en nakoming van de omgangsregeling gevorderd.
3.8    Verweerder heeft namens de ex-partner een conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie ingediend voor de zitting van 1 september 2022. Daarin staat onder meer:
“6. In een email van 11 april 2022 schrijft de man dat hij de kinderen niet meer kan zien. Hierna heeft hij de kinderen daadwerkelijk niet meer opgehaald en dus contactmomenten voorbij laten gaan. (Eerder had dat ook al plaatsgevonden en had de man een Schriftelijke Aanwijzing ontvangen voor het niet nakomen van de regeling.) 
Op 29 mei 2022 heeft de man [zoon] mishandeld. 

(…) 

14. Overigens meldt de man dat [dochter] tijdens het bezoek op 4 augustus een kaartje (…) van hem heeft ontvangen om door te geven aan de andere kinderen. Dit is uitdrukkelijk tegen de code! (…) De man heeft de negenjarige [dochter] misbruikt met dit kaartje en het goed vertrouwen van de jeugdbeschermer geschonden.
15. Door door te drammen bij [jeugdbeschermingsorganisatie] heeft (de advocaat van) de man het voor elkaar gekregen dat [jeugdbeschermingsorganisatie] aangaf dat wat hen betreft geen beletsel meer is in het oppakken van de regeling, in ieder geval voor [dochter](…) 
19. (…) .. nadat [zoon] door zijn vader mishandeld is. (…) 

20. Inmiddels heeft de man het wel voor elkaar gekregen dat de oudste drie bang voor hem zijn geworden. Wie is immers de volgende die hij gaat mishandelen als de regeling niet verloopt zoals hij dat bepaalt.”
3.9    Op 31 augustus 2022 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend. 
3.10     Bij vonnis van 15 september 2022 heeft de rechtbank de vordering van klager toegewezen en bepaalt dat de zorgregeling uit de beschikking van 24 augustus 2021 voor de jongste twee kinderen moet worden hervat. 


4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij zich in zijn conclusie van antwoord onnodig grievend en onjuist heeft uitgelaten. Klager wijst daarbij specifiek op vijf voorbeelden zoals bij de feiten opgenomen. 

a)    Klager stelt dat uit de beschikking van de rechtbank van 20 april 2021 blijkt dat de Schriftelijke Aanwijzing waarop wordt gedoeld, is ingetrokken door de GI nog voordat het verzoek van klager tot vervallen verklaren is behandeld. Verweerder had moeten inbrengen dat de aanwijzing was ingetrokken.  
b)    Klager vindt de stelling dat hij zijn dochter zou hebben 'misbruikt' diffamerend, confronterend en onnodig grievend. De stelling dient geen enkel doel in de kwestie. 
c)    Klager acht het onnodig grievend dat wordt gesteld dat hij (en zijn advocaat) hebben 'doorgedramd' en 'het voor elkaar hebben gekregen' dat JBBR uitlatingen heeft gedaan die de ex-partner niet bevallen. 
d)    Klager stelt dat de stelling dat hij zijn zoon heeft mishandeld bezijden de waarheid en onnodig grievend is. Klager verwijst naar de beschikking van 7 juli 2022 waarin (onder het standpunt van de Gl) is opgenomen dat er in mei 2022 een incident heeft plaatsgevonden, waarbij het tot een 'handgemeen’ tussen vader en zoon is gekomen.

e)    (…) 

Klager stelt dat verweerder in de conclusie van antwoord in onvoldoende mate heeft aangegeven dat hij namens zijn cliënte spreekt. Bovendien heeft de forse stellingname en confronterende taal geen functie. Klager stelt dat van verweerder een zekere mate van terughoudendheid verwacht mag worden, zeker omdat er kinderen in het spel zijn. 


5    BEOORDELING

Omvang hoger beroep
    
5.1    Klager heeft in zijn beroepschrift (grief 3) bezwaar gemaakt tegen de motivering van de raad met betrekking tot klachtonderdeel e). Voor zover klager heeft beoogd daartegen beroep in te stellen en dat klachtonderdeel ook ter beoordeling aan het hof voor te leggen wordt klager daarin niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op art. 56 lid 1 Advocatenwet staat tegen een gegrond verklaarde klacht geen beroep open, ook niet voor zover daarmee wordt beoogd op te komen tegen de beslissing van de raad geen maatregel op te leggen, nu een eventueel op te leggen sanctie ter vrije beoordeling staat van het hof.

Overwegingen raad

5.2    Ten aanzien van de klachtonderdelen a), b), c) en d) is de raad van oordeel dat de gewraakte stellingen die door verweerder zijn ingenomen, namens zijn cliënte zijn ingenomen en niet door verweerder op persoonlijke titel. Verder is de raad van oordeel dat de ingenomen stellingen niet evident onpleitbaar en evenmin kennelijk onjuist zijn. Bovendien zijn de stellingen van verweerder, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien, niet als onnodig grievend aan te merken. De raad weegt daarin mee dat ook aan de zijde van klager forse stellingen zijn ingenomen, zoals het beweerdelijk ‘narcistisch misbruik door moeder’. 

5.3    Met betrekking tot klachtonderdeel a) merkt de raad ter aanvulling op dat de GI aan klager een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven. Deze aanwijzing is een maand later ingetrokken. Daarmee is verweerders verwijzing naar die aanwijzing niet onjuist. Verweerder mocht dit standpunt innemen namens zijn cliënt. 

5.4    Met betrekking tot klachtonderdeel b) is de raad van oordeel dat uit het geheel van de alinea blijkt dat verweerder heeft bedoeld te stellen dat klager misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen van zijn dochter. Deze stelling mocht verweerder innemen namens zijn cliënt. De raad acht dit niet onnodig grievend. 

5.5    Met betrekking tot klachtonderdeel c) merkt de raad op dat dit een weergave is van het standpunt van de ex-partner. Deze stelling is volgens de raad niet onnodig grievend. 

5.6    Met betrekking tot klachtonderdeel d) is de raad van oordeel dat dit ook een stellingname is die namens de ex-partner wordt ingenomen. Deze stellingname wordt ondersteund door de aangifte van de zoon. Dat die aangifte (later) is gevolgd door een sepot, maakt dit niet anders. 

Beroepsgronden 

5.7    Klager voert onder meer het navolgende aan. De raad is ter zake klachtonderdeel a) van een onjuiste, althans onvolledige klachtomschrijving uitgegaan. Verweerder heeft in de conclusie van antwoord alleen melding gemaakt van de schriftelijke aanwijzing en heeft niet alleen nagelaten te vermelden dat deze reeds was ingetrokken, maar ook nagelaten te vermelden dat deze is ingetrokken voordat het bezwaar van klager daartegen inhoudelijk was beoordeeld. Daardoor is de juistheid van de aanvankelijke aanwijzing überhaupt nooit getoetst en komen vast te staan. Verweerder heeft door deze informatie achter te houden de rechter hiermee opzettelijk willen misleiden, aldus klager. De raad heeft ten onrechte in de beoordeling meegewogen dat (aan de zijde van) van klager ook forse stellingen zijn ingenomen, maar klager is geen advocaat. Voor verweerder geldt een andere toets.

5.8    Op hetgeen klager verder heeft aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

Verweer in beroep

5.9    Verweerder heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren en de beslissing van de raad te bekrachtigen. Anders dan klager aanvoert, heeft de raad de klacht niet anders geformuleerd dan dat die luidde en ter zitting bij de raad is besproken. De raad heeft ook klagers eigen handelen (gedane uitlatingen) terecht in de beoordeling betrokken. Van misleiding van de rechter ter zake de schriftelijke aanwijzing is geen sprake geweest. Tegen de opgelegde maatregel kan klager niet opkomen, aldus verweerder.

Maatstaf 

5.10     De onderhavige klacht betreft het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan hanteert is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.11     In familierechtelijke kwesties, als de onderhavige, zal een advocaat er bovendien voor moeten waken, zeker als er belangen van kinderen in het spel zijn, dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat zekere (verdergaande) terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die naar objectieve maatstaven als kwetsend kunnen worden ervaren. Daarbij geldt dat een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden; van hem mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedures een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. Die terughoudendheid heeft zowel betrekking op het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als op het entameren van procedures. De advocaat moet daarbij van geval tot geval afwegen:
-    het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure;
-    het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan;
-    het verloop van het geschil tot dan toe, en;
-    de kans op succes van een procedure.

5.12     Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

Overwegingen hof 

Overwegingen hof - ten aanzien van klachtomschrijving 

5.13     Klager heeft aangevoerd dat de raad zijn klacht onder a) niet juist heeft geformuleerd. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad blijkt dat de voorzitter van de raad de klacht, zoals omschreven in de beslissing van de raad, aan klager heeft voorgehouden en dat klager heeft verklaard dat deze weergave juist is. Onder die omstandigheden kan daarop in hoger beroep niet meer worden teruggekomen. Dat laat onverlet dat het hof uit de klachtomschrijving onder a)  heeft begrepen dat klager meent dat verweerder niet alleen had moet melden dat de schriftelijke aanwijzing was ingetrokken, maar ook dat deze was ingetrokken voordat het door klager gemaakte bezwaar daartegen was beoordeeld. De (her)formulering die klager voorstaat ligt naar het oordeel van het hof overigens besloten in de door de raad opgenomen formulering.

5.14     Voor zover klager in beroep aanvoert dat verweerder door de onvolledige informatie over de intrekking van de schriftelijke aanwijzing de rechter heeft willen misleiden en dit als nieuw klachtonderdeel is bedoeld, zal dat klachtonderdeel niet worden beoordeeld omdat in beroep de klacht niet met nieuwe klachtonderdelen kan worden uitgebreid.

Overwegingen hof - omvang beroep 

5.15     In beroep liggen alleen de klachtonderdelen a) tot en met d) ter beoordeling voor. Klachtonderdeel e) ligt niet meer ter beoordeling voor omdat de raad dat klachtonderdeel gegrond heeft verklaard en daartegen (door verweerder) geen beroep is ingesteld.

Overwegingen hof - onnodig grievend? 

5.16 Het hof stelt het volgende voorop. Anders dan de raad, is het hof van oordeel dat de uitlatingen van verweerder op hun eigen merites moeten worden beoordeeld en de beoordeling daarvan niet afhankelijk is van de wellicht scherpe uitlatingen aan de zijde van klager. Verweerder heeft er als advocaat (van de wederpartij) voor te waken dat het conflict verder escaleert.

Ter zake klachtonderdeel a)
5.17 De mededeling dat een schriftelijke aanwijzing was gegeven was niet onjuist, maar niet volledig. Het had verweerder dan ook gesierd om melding te maken van het feit dat de schriftelijke aanzegging inmiddels was ingetrokken. Het achterwege laten daarvan is naar oordeel van het hof echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft in het belang van zijn cliënte melding gemaakt van de aanwijzing. In de kortgedingprocedure lag het op de weg van klager om, voor zover gewenst, ter zitting een reactie te geven. Derhalve was verweerder evenmin gehouden te vermelden dat de schriftelijke aanwijzing is ingetrokken voordat klagers bezwaar daartegen was beoordeeld. 

Ter zake klachtonderdeel b)
5.18 Met de raad is het hof van oordeel dat de woordkeuze ‘misbruik’ niet de meest gelukkige is geweest. Echter uit de context van de conclusie van antwoord blijkt dat verweerder heeft bedoeld aan te geven dat klager zijn destijds 9 jaar oude dochter ten onrechte heeft belast met de problematiek inzake de omgangsregeling tussen klager en de cliënte van verweerder. Verweerder heeft verder duidelijk vermeld dat klager hierdoor het vertrouwen van de GI heeft geschonden. In deze context wordt het gebruik van woord ‘misbruik’ niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Dat laat onverlet dat, voor zover de woordkeuze is ingegeven door zijn cliënte, het beter was geweest als verweerder daar wat meer afstand van had genomen. 

Ter zake klachtonderdeel c) 
5.19 Onder verwijzing naar en met overneming van hetgeen de raad ter zake heeft overwogen, is ook het hof van oordeel dat verweerder met de uitlatingen aangehaald in klachtonderdeel c) niet onnodig grievend is geweest en dat voldoende duidelijk is dat verweerder de bewoordingen van zijn cliënte heeft aangehaald. Dat stond hem vrij, nu ook deze uitlatingen niet zodanig kwetsend zijn dat verweerder zich daarvan had moeten onthouden. 

Ter zake klachtonderdeel d)
5.20 Tussen vader en zoon heeft een handgemeen plaatsgevonden. De zoon heeft naar aanleiding daarvan aangifte van mishandeling gedaan.  Daarmee was het gebruik van het woord mishandeling niet onjuist en evenmin zodanig kwetsend dat verweerder zich daarvan had moeten onthouden. Wel wijst het hof verweerder er op dat het steeds kiezen voor de meest scherpe kwalificatie van gebeurtenissen niet helpend is om in familierechtelijke zaken te de-escaleren. Verweerder had kunnen volstaan met het benoemen van het handgemeen tussen vader en zoon, eventueel met verwijzing naar de  aangifte van de zoon . 

Slotsom 

5.20     Verweerder heeft met de uitlatingen aangehaald in de klachtonderdelen a) tot en met d) soms  stevig stelling genomen waar dat niet steeds nodig was. In zoverre zijn de uitlatingen niet steeds de-escalerend geweest. Evenwel zijn zij ook niet dermate kwetsend of onnodig grievend dat verweerder zich daarvan had moeten onthouden. De conclusie is dat het hoger beroep van klager niet slaagt en de beslissing van de raad  wordt bekrachtigd. 

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 17 juli 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-051/DH/RO.


Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk, V. Wolting, 
E.C. Gelok en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
 
     

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 5 april 2024.