ECLI:NL:TAHVD:2024:110 Hof van Discipline 's Gravenhage 230078

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:110
Datum uitspraak: 05-04-2024
Datum publicatie: 16-04-2024
Zaaknummer(s): 230078
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klaagster is een onderneming.  Verweerder was lange tijd de vaste advocaat van klaagster. Na het aftreden van de toenmalig bestuurder en het aantreden van diens zoon als nieuwe bestuurder, heeft de nieuwe bestuurder vragen aan verweerder gesteld over de door verweerder aan klaagster gestuurde facturen. De raad heeft de klacht van klaagster niet-ontvankelijk / ongegrond verklaard. Klaagster heeft hiertegen beperkt hoger beroep ingesteld. Hoger beroep verweerder te laat. Het beroep van klaagster slaagt ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van te laat klagen. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat voor de aanvang van de verjaringstermijn derhalve niet de datum waarop de brief (destijds) door klaagster is ontvangen of had moeten zijn ontvangen bepalend is, maar het moment waarop klaagster bekend werd met het feit dat verweerder, bij navraag, onjuiste informatie had gegeven. Daarmee werd klaagster op een later moment (als gevolg van een dekenklacht) bekend geworden. Dit leidt overigens niet tot een gegrondverklaring van de klacht. Klaagster heeft verweerder veelvuldig bestookt met een veelheid aan vragen over het verleden, die hun oorzaak vinden in het niet op orde zijn van de interne administratie van klaagster. Onder die omstandigheden past het niet verweerder op een mogelijke onjuiste feitelijke mededeling ter zake tuchtrechtelijk aan te spreken. Bekrachtiging beslissing van de raad voor het overige. Klachten niet-ontvankelijk/ongegrond.  

Beslissing van 5 april 2024 in de zaak 230078

naar aanleiding van het hoger beroep van:

(…)B.V.
klaagster
gemachtigde: mr S.M. Campmans 

tegen:

mr. (…), advocaat (…) 
verweerder


INLEIDING 

Verweerder was lange tijd de vaste advocaat van klaagster. Na het aftreden van de toenmalig bestuurder (hierna: senior) en het aantreden van diens zoon als nieuwe bestuurder (hierna: junior), heeft junior vragen aan verweerder gesteld over de door verweerder aan klaagster gestuurde facturen. Verweerder heeft na herhaalde verzoeken van junior informatie aan hem verstrekt.
Eerder was (ook al) gebleken dat verweerder naast de werkzaamheden voor klaagster ook werkzaamheden voor derden bij klaagster in rekening heeft gebracht. In verband daarmee heeft de deken destijds - na een dekenonderzoek - een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Dat dekenbezwaar is destijds in beroep door het hof van discipline gegrond verklaard, zonder oplegging van een maatregel. 
Nadat klaagster met die uitspraak bekend werd, heeft zij onderhavige klacht ingediend. Klaagster klaagt over de wijze van factureren, omdat niet duidelijk is welke werkzaamheden ten behoeve van wie, klaagster of derden, zijn uitgevoerd. Voorts klaagt klaagster erover dat verweerder in het destijds uitgevoerde dekenonderzoek en de daarop eerder gevoerde klachtprocedure geen volledige informatie heeft gegeven over, kort gezegd, de kosten voor werkzaamheden ten behoeve van derden die hij bij klaagster in rekening heeft gebracht.
De raad heeft de klachten deels niet-ontvankelijk verklaard, omdat klaagster gelet op de driejaarstermijn van artikel 46g Advocatenwet niet tijdig heeft geklaagd en de klachten voor het overige ongegrond verklaard.
Klaagster heeft haar klacht ook gericht tegen het advocatenkantoor waar verweerder destijds werkzaam was. In eerste aanleg zijn de klachten tegen verweerder en zijn voormalig kantoor gezamenlijk behandeld. Het hof heeft de zaken gesplitst omdat het advocatenkantoor per abuis niet voor de zitting was opgeroepen en het hof nader uitstel van het onderhavige beroep gericht tegen verweerder onwenselijk  achtte.

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 22-544/DH/DH). In deze beslissing heeft de raad ter zake de klacht tegen verweerder als volgt geoordeeld: 
-    klaagster is niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a); 
-    klaagster is deels niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel b) en dit klachtonderdeel is voor het overige ongegrond verklaard; 
-    klaagster is niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel d) en dit klachtonderdeel is voor het overige ongegrond verklaard; 
-    klaagster is niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel c) en dit klachtonderdeel is voor het overige ongegrond verklaard. 

1.2  Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:37 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klaagster is op 28 maart 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad; 
-    het verweerschrift van verweerders van 9 mei 2023;
-    het op 29 januari, respectievelijk op 31 januari 2024 nagezonden proces-verbaal van de zitting   bij de raad;
-    de reactie van mr. Campmans van 30 januari 2024 op het proces-verbaal;
-    het bezwaar van 30 januari 2024 daartegen van verweerder;
-    de e-mail van de griffier van het hof van 31 januari 2024, naar aanleiding van het verzoek van mr. Campmans om zijn reactie aan het dossier te voegen; 
-    de e-mail van 31 januari 2024 van verweerder,  waarin hij nogmaals met klem protesteert tegen de toelating van de reactie van mr. Campmans van 30 januari 2024. 
 
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 februari 2024. Daar is namens klaagster verschenen junior, bijgestaan door mr. Campmans. Verder is verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 


3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1   Klaagster werd tot juli 2017 bestuurd door R. senior (hierna: senior). Verweerder was in die tijd de vaste advocaat van klaagster. 
3.2   In 2014 en 2016 heeft klaagster € 17.500.000,- ontvangen voor de verkoop van een deelneming. In verband met de al enige tijd afnemende fysieke en ook mentale gezondheid van senior is hij in juli 2017 afgetreden. Hij is als bestuurder opgevolgd door zijn zoon, R junior (hierna: junior). 
3.3 Junior heeft na zijn aantreden als bestuurder vastgesteld dat de miljoenen euro’s die klaagster enkele jaren eerder uit de verkoop vaneen deelneming had ontvangen, grotendeels waren verdwenen. 
3.4    Junior heeft vervolgens geprobeerd duidelijkheid te krijgen over het verloop van de financiën. In dit verband heeft klaagster (veel) vragen gesteld aan verweerder over de door hem verleende bijstand aan klaagster, senior en derden. Dat heeft geleid tot een geschil tussen klaagster en junior  enerzijds en verweerder anderzijds. 
3.5       Op 25 oktober 2019 heeft de deken bezwaar ingediend tegen verweerder over de wijze waarop verweerder werkzaamheden ten behoeve van een derde (hierna: ”P”) heeft gedeclareerd bij klaagster. De raad heeft het bezwaar van de deken ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft in beroep bij beslissing van 19 februari 2021 geoordeeld dat verweerder zijn declaraties ten onrechte niet op naam van zijn cliënte/opdrachtgever (P) had gezet, maar (zonder vermelding dat het werkzaamheden ten behoeve van P betrof) op naam van klaagster. Het Hof van Discipline heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard, maar aan verweerder geen maatregel opgelegd.

3.6    Verweerder is inmiddels gepensioneerd en uitgeschreven van het tableau.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover aan het oordeel van de hof onderworpen, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende: 

a)    Verweerder heeft in bepaalde dossiers en declaraties geen onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden voor klaagster, voor senior privé en voor (andere) derden (zoals P). 
b)    (…) 
c)    Verweerder heeft meermalen aan het nieuwe bestuur van klaagster meegedeeld dat er over de facturatie aan klaagster van de werkzaamheden voor P geen afspraken waren vastgelegd, terwijl in de tuchtrechtuitspraken staat vermeld dat er wel degelijk in een brief van 15 juli 2016 was vastgelegd dat werkzaamheden voor P zouden worden gefactureerd aan klaagster.
d)    (…) Klaagster stelt dat de deken, de raad en het Hof van Discipline niet zijn geïnformeerd dat de facturatiebevestiging slechts op een enkel dossier uit 2016 zag, dat maar een klein deel vormde van het geheel van werkzaamheden en dossiers.


5    BEOORDELING

Omvang van de klacht  

5.1    Namens klaagster is aangevoerd dat de klachtonderdelen onvolledig en te beperkt zijn geformuleerd in de dekenvisie van 4 mei 2022 en dat aan de klachtonderdelen zoals weergegeven in de klachtbrief van 30 juli 2021 een bredere uitleg moet worden gegeven. De verzwarende omstandigheden zoals weergegeven op pagina 9 van de klachtbrief dienen ook te worden meegenomen bij de beoordeling van de klachtonderdelen. 
5.2    De beroepsgrond van klaagster tegen de formulering van de klacht faalt. Met de raad stelt het hof vast dat klaagster in haar klacht van 1 oktober 2021, gericht aan de deken, heeft verwezen naar de door haar op 30 juli 2021 verzonden klachtbrief aan verweerder en zijn kantoor. Klaagster refereert in haar repliek van 7 december 2021 vervolgens ook aan de klachtformulering zoals uiteengezet in de brief van 30 juli 2021, door een opsomming te geven van de namens klaagster naar voren gebrachte viertal klachten. Dit zijn ook de klachten die door de raad tot uitgangspunt zijn genomen. Niet is gebleken dat klaagster de klacht bij de deken, expliciet en ondubbelzinnig, heeft uitgebreid met meer klachtonderdelen. De klacht is vervolgens door de deken in zijn aanbiedingsbrief aan de raad geformuleerd en door de voorzitter van de raad is deze formulering aan klager voorgehouden. Overigens is het hof van oordeel dat de verzwarende omstandigheden waar klaagster op wijst, geen zelfstandige klachten behelzen, maar eerder dienen te worden gezien als een toelichting op de klachtonderdelen. 
5.3    Uit  dat de raad de klachtomschrijving correct heeft vastgesteld. Die zal tot uitgangspunt worden genomen.

Omvang van het hoger beroep van klaagster

5.4    Klaagster komt tegen de uitspraak van de raad voor zover die ziet op de klachten tegen verweerder in beroep. Klaagster komt op tegen het oordeel dat klachtonderdeel a) niet-ontvankelijkverklaring is verklaard. Voorts richt het beroep zich tegen het oordeel van de raad dat klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk is voor zover daarin wordt geklaagd dat verweerder klaagster onjuist heeft geïnformeerd, door mede te delen gedeeld dat er ter zake het declareren van werkzaamheden ten behoeve van derden bij klaagster geen afspraken op schrift zouden zijn vastgelegd, terwijl later bleek dat die afspraken zouden zijn vastgelegd in een bericht van 15 juli 2016. De raad heeft in klachtonderdeel c) voorts gelezen dat ook geklaagd wordt over de weigering van verweerder om na juli 2017 opnieuw informatie aan klaagster (junior) te verstrekken ter zake de voorliggende periode. Dat klachtonderdeel heeft de raad ongegrond verklaard. Tegen die ongegrondverklaring komt klaagster in beroep ook op. 
5.5    Klaagster heeft in haar beroepschrift verklaard dat zij het oordeel van de raad waarbij de klachtonderdelen b) en d), voor zover die zien op het (on)juist informeren van de deken en de tuchtcolleges, niet-ontvankelijkverklaring dan wel ongegrond zijn verklaard, berust. Die klachtonderdelen liggen derhalve in beroep niet ter beoordeling voor. Ten aanzien van klachtonderdeel d) voert klaagster in beroep nog wel aan dat klachtonderdeel d) niet alleen ziet op het door verweerder onjuist informeren van de deken, de raad en het hof van discipline, maar ook op het niet of niet juist informeren van klaagster. Naar het oordeel van het hof ziet klachtonderdeel d) niet op het informeren van klaagster, maar op het niet of niet juist informeren van de deken en de tuchtcolleges. Voor zover klaagster aanvoert dat klachtonderdeel d) ook ziet op het informeren van klaagster en zij dat in beroep ter beoordeling beoogt voor te leggen, betreft dit een uitbreiding van de klacht. Een dergelijke uitbreiding van een klacht is in hoger beroep niet mogelijk. Dat betekent dat klachtonderdeel d) in beroep niet beoordeeld wordt. 
Heeft verweerder beoogd beroep in te stellen? De ontvankelijkheid
Verweerder heeft op 9 mei 2023 een verweerschrift ingediend als reactie op het beroepschrift van klaagster. Voor zover verweerder daarmee heeft beoogd om ook hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel a) wordt verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op art. 56 lid 1 Advocatenwet kon verweerder gedurende dertig dagen na verzending van de beslissing van de raad hoger beroep kunnen instellen. De beslissing waarvan beroep is op 27 februari 2023 verzonden, zodat de termijn waarbinnen klager hoger beroep kon instellen eindigde op 28 maart 2023. Die termijn was ten tijde van het indienen van het verweerschrift verstreken.
Overwegingen raad, voor zover in beroep van belang

Raad - klachtonderdeel  a) - te laat geklaagd over de facturen 

5.6    Voor wat betreft de tenaamstelling van de facturen heeft de raad geoordeeld dat klaagster daarover te laat heeft geklaagd. De facturen waarnaar klaagster verwijst zien op de periode 2016-2017. De  klacht dateert van 1 oktober 2021. Dat is gelet op artikel 46g Advocatenwet te laat, zodat klaagster niet-ontvankelijk is in klachtonderdeel a). Het tweede lid 2 van art. 46g Advocatenwet gaat leidt niet tot een ander oordeel, omdat volgens de verklaring van de heer Van den B. op zitting, de onderzoeksresultaten naar aanleiding van de dossiers en de facturen al in juni 2019 bekend waren (r.o. 5.8-5.11). 

Raad - klachtonderdeel c) –verweerder heeft ten onrechte ontkend dat afspraken over betaling voor werkzaamheden ten behoeve van derden geen schriftelijke afspraken bestonden

5.7    Ook ten aanzien van klachtonderdeel c) is de raad van oordeel dat klaagster te laat heeft geklaagd omdat de driejaarstermijn reeds was verstreken toen klaagster haar klacht indiende. De brief van 15 juli 2016 is geadresseerd aan klaagster, zodat klaagster medio juni 2016 op de hoogte moet zijn geweest van de brief. De klacht van klaagster is om die reden (deels) niet-ontvankelijk. Een beroep op lid 2 van art. 46g slaagt ook hier niet, om dezelfde redenen als hiervoor uiteengezet. 

Raad - klachtonderdeel c) – weigering van verweerder om na juli 2017 opnieuw informatie aan klaagster (junior) te verstrekken ter zake de voorliggende periode

5.8    De raad heeft klachtonderdeel c) voor dit deel ongegrond verklaard. Met haar stelling dat verweerder gehouden was om de hiaten in de informatie op te vullen nadat junior in 2017 aantrad als bestuurder, miskent klaagster dat de gebrekkige informatievoorziening primair een intern probleem was, veroorzaakt door de en onder leiding van senior gevoerde (naar huidige inzichten: gebrekkige) administratie. 

Beroepsgronden

5.9     Klaagster heeft tegen de uitspraak van de raad, voor zover die zien op de klachten tegen verweerder, in beroep het volgende aangevoerd.

-    klachtonderdeel a) 

5.10     Klaagster betwist dat Van der B. tijdens de mondelinge behandeling bij de raad heeft verklaard dat de onderzoeksresultaten naar aanleiding van de dossiers en de facturen al in juni 2019 bekend zouden zijn geweest. De verklaring van Van den B. is op dit onderdeel onjuist weergegeven in de beslissing van de raad en mogelijk ook in het proces-verbaal van de zitting. Verder betwist klaagster dat de genoemde onderzoeksresultaten al in juni 2019 bij klaagster bekend waren. Klaagster beschikte op dat moment nog niet over het (volledige) dossier, zodat de termijn van de verjaring pas is gaan lopen vanaf oktober 2020. Pas toen kwamen de onregelmatigheden in het kader van het onderzoek aan het licht. De verjaringstermijn is daarom pas op dat moment gaan lopen, aldus klaagster. Klaagster heeft dan ook, anders dan de raad heeft overwogen, tijdig geklaagd.  

5.11     Ook als de verjaringstermijn wel in juni 2019 is aangevangen heeft klaagster tijdig geklaagd. Klaagster heeft immers op 30 juli 2021 haar klachtbrief naar het kantoor van verweerder verzonden. Het kantoor heeft enkele maanden later, pas op 22 september 2021, op de klachtbrief van klaagster gereageerd, waarna klaagster op 1 oktober 2021 haar klacht heeft ingediend bij de deken. Gelet hierop meent klaagster dat 30 juli 2021 en niet 1 oktober 2021 als uitgangspunt dient te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd, zodat  de raad klaagster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in klachtonderdeel a). 

-    klachtonderdeel c) 

5.12     Klaagster betwist dat zij in 2016 al op de hoogte is geweest van de brief van 15 juli 2016. Mr. J. V(..), de managingpartner van het kantoor waar verweerder werkzaam was, heeft in een e-mail van 4 december 2020 aan klaagster laten weten dat (ook) het kantoor niet heeft kunnen vaststellen of de brief van 15 juli 2016 destijds is gemaild, opgeslagen of beantwoord, waarbij hij “de volledige migratie van onze IT omgeving naar de cloud in 2018” noemde als waarschijnlijke oorzaak (zie bijlage 4, tweede e-mail bij de brief van 1 oktober 2021 aan de deken). Het kantoor geeft ook aan niet meer over de originele brief te beschikken, maar slechts over een kopie. Opgemerkt wordt nog dat de brief van 15 juli 2016 niet is ondertekend door klaagster en dat nergens uit blijkt dat klaagster heeft gereageerd op de brief, zodat er ook niet vanuit kan worden gegaan dat klaagster akkoord is gegaan met de inhoud van de brief. Daar komt bij dat klaagster de voormalig bestuurder heeft gevraagd naar de brief van 15 juli 2016 en dat hij heeft aangegeven de brief niet te kennen.

5.13     Verder voert klaagster aan dat zij pas op 3 september 2020, na publicatie van de beslissing van de raad op het dekenbezwaar, op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van de brief van 15 juli 2016. Daarna kon pas onderzoek worden gedaan. Volgens klaagster betekent dit ook dat de termijn uit art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet op z’n vroegst pas in oktober 2021 af zou lopen, zodat de klacht binnen die termijn is ingediend. Klaagster dient dan ook reeds daarom ontvankelijk te worden verklaard in klachtonderdeel c.

5.14     Klaagster heeft steeds weersproken dat zij alle relevante stukken van verweerder heeft ontvangen. Er heeft bovendien geen overdracht van de volledige dossiers plaatsgevonden en evenmin was sprake van een volledige en juiste informatieoverdracht. Voor zover de raad overweegt dat de gebrekkige informatievoorziening in de eerste plaats een intern probleem is van klaagster, gaat de raad haars inziens voorbij aan de verplichtingen van een advocaat om zorg te dragen voor een deugdelijke opdrachtbevestiging. Klaagster verwijt verweerder niet enkel dat de brief van 15 juli 2016 niet is overgedragen, maar ook dat er geen overdracht van de volledige dossiers heeft plaatsgevonden en evenmin een volledige en juiste informatieoverdracht. 

5.15     Gelet op het bovenstaande verzoekt klaagster het hof om de beslissing van de raad: 
(i)    geheel of gedeeltelijk te vernietigen; 
(ii)    klaagster ontvankelijk te verklaren in haar klacht voor wat betreft de klachtonderdelen a) en c), en
(iii)    de klachtonderdelen a) en c) gegrond te verklaren. 

Verweer in beroep  

5.16     Verweerder verzoekt het hof om de beslissing van de raad van 27 februari 2023 te bekrachtigen en de klacht van klaagster niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren. In aanvulling hierop voert verweerder het volgende aan. 
5.17     Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle stukken, bescheiden, brieven, enzovoorts, altijd in kopie aan klaagster zijn verstrekt. Niet alleen tijdens de behandeling van de zaken, maar ook nadien – na het beëindigen van zijn betrokkenheid – op verzoek. Op 1 augustus 2019 zijn de rest van de dossiers door de huidige bestuurder, junior, opgehaald. Gelet hierop stelt klaagster ten onrechte dat de genoemde termijn in art. 46g Advw op zijn vroegst in oktober 2020 is ingegaan. Verder stelt verweerder dat de verklaring van de heer Van der B. logisch en juist is weergegeven in de beslissing van de raad. Daarnaast is klaagster en niet verweerder of diens kantoor verantwoordelijk voor de vertraging die in de loop der jaren is ontstaan. Het beroepschrift van klaagster is doordrenkt met onjuistheden, onwaarheden, verdachtmakingen en tegenstrijdigheden. Zo heeft verweerder nooit aan junior medegedeeld dat er geen afspraken zouden zijn gemaakt over de facturen. Verweerder heeft ook niemand op het verkeerde been gezet. 
5.18     Voor zover dit relevant is voor de beoordeling van het hof, zal het hof hierna ingaan op hetgeen dat namens klaagster en door verweerder naar voren zijn gebracht. 
Overwegingen hof

Hof - ontvankelijkheid van klaagste

5.19     Het hof zal allereerst beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht voor wat betreft de klachtonderdelen a) en c).

5.20     Net als de raad stelt het hof voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 

Hof - klachtonderdeel  a) - te laat geklaagd over de facturen

5.21     De klacht ziet op het verwijt dat verweerder werkzaamheden heeft verricht voor derden, deze werkzaamheden op naam van klaagster heeft gezet en bij haar heeft gefactureerd, waarbij verweerder heeft verzuimd openheid te geven over de afspraken die aan de facturen ten grondslag liggen. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster gewezen op een aantal facturen die door verweerder tussen 16 juni 2016 en 5 oktober 2017 naar klaagster zijn gestuurd. Klaagster heeft op 1 oktober 2021 over deze facturen een klacht bij de deken ingediend, zodat de termijn voor drie jaar voor het indienen van de klacht reeds is verstreken. Anders dan klaagster in beroep betoogt, is niet de datum waarop zij haar klacht bij het kantoor van verweerder heeft ingediend bepalend voor de vraag of geklaagd is binnen de termijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet, maar de datum waarop zij haar klacht bij de deken heeft ingediend. Dat was na het verstrijken van de driejaarstermijn. Het beroep ter zake faalt. De raad heeft klaagster op juiste gronden ter zake klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard.

Hof - klachtonderdeel c) – Na het aftreden van de toenmalig bestuurder (hierna: senior) en het aantreden van diens zoon als nieuwe bestuurder (hierna: junior), heeft junior vragen aan verweerder gesteld over de door verweerder aan klaagster gestuurde facturen. Verweerder heeft na herhaalde verzoeken van junior informatie aan hem verstrekt.
5.22     Ten aanzien van dit deel van klachtonderdeel c) overweegt het hof het volgende. De facturatiebevestiging in de brief van 15 juli 2016 ziet op werkzaamheden die voor juli 2016 zijn verricht. De vraag of klaagster die brief destijds, in 2016, heeft ontvangen, kan onbeantwoord blijven. Het hierop gerichte klachtonderdeel ziet er immers op dat, toen junior aan verweerder vroeg of de afspraken over betalingen door klaagster ten behoeve van derden waren vastgelegd, die vraag – volgens klaagster – door verweerder ontkennend is beantwoord, terwijl het klaagster later duidelijk is geworden dat er volgens verweerder wel afspraken waren vastgelegd. Kort en goed: de klacht ziet er op dat verweerder de vraag van junior of betalingsafspraken waren vastgelegd, onjuist heeft beantwoord. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is derhalve niet de datum waarop de brief (destijds) door klaagster is ontvangen of had moeten zijn ontvangen bepalend, maar het moment waarop klaagster bekend werd met het feit dat verweerder, bij navraag, onjuiste informatie had gegeven. Daarmee werd klaagster bekend toen zij kennisnam van de uitspraak in het eerder genoemde dekenbezwaar. Anders dan de raad is het hof dan ook van oordeel dat klaagster wel in klachtonderdeel c) kan worden ontvangen. In zoverre slaagt het beroep.

5.23     Overigens leidt dat niet tot een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel. Daargelaten de vraag of verweerder klaagster bij navraag onjuist heeft geïnformeerd, hetgeen het hof niet kan vaststellen, is het doen van een ter zake mogelijk onjuiste mededeling, zoveel jaar naar dato, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klaagster heeft verweerder veelvuldig bestookt met een veelheid aan vragen over het verleden, die hun oorzaak vinden in het niet op orde zijn van de interne administratie van klaagster. Onder die omstandigheden past het niet verweerder op een mogelijke onjuiste feitelijke mededeling ter zake tuchtrechtelijk aan te spreken.

Hof - klachtonderdeel c) – weigering van verweerder om na juli 2017 opnieuw informatie aan klaagster (junior) te verstrekken ter zake de voorliggende periode

5.24     In klachtonderdeel c) ligt de stelling besloten dat verweerder gehouden was om na juli 2017 opnieuw informatie te verstrekken over declaraties uit de voorliggende periode, omdat deze onder leiding van R. sr. niet goed waren geadministreerd. 

5.25     Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad, zoals overwogen in 5.23 en 5.24. Hetgeen klaagster ten aanzien van dit punt naar voren heeft gebracht, heeft niet tot andere inzichten bij het hof geleid. 

5.26     Ten overvloede merkt het hof op dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder aan klaagster eerder heeft medegedeeld dat over de facturatie aan klaagster voor de werkzaamheden ten behoeve van P. geen afspraken schriftelijk zouden zijn vastgelegd. Partijen twisten in dit verband over de vraag of verweerder de brief van 15 juli 2016 destijds aan klaagster heeft gestuurd, doch die vraag kan gelet op het voorgaande onbeantwoord blijven. 

Slotsom 

5.27     Nu het beroep van klaagster ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster in klachtonderdeel c) slaagt dient de beslissing van de raad op dit punt te worden vernietigd. De klacht wordt ongegrond verklaard. De klacht was voor het overige al ongegrond verklaard. Dat blijft in stand, net als de niet-ontvankelijk van klaagster in klachtonderdeel a). In zoverre zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd. 
 
 
6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-544/DH/DH, voor zover klaagster in klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk is verklaard, 

en doet opnieuw recht: 

6.2 verklaart klaagster ontvankelijk in klachtonderdeel c) en verklaart dit klachtonderdeel ongegrond; 

6.4 bekrachtigt de beslissing van 27 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-544/DH/DH, voor het overige.
 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk, V. Wolting, E.C. Gelok en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
 

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 5 april 2024.