ECLI:NL:TAHVD:2024:104 Hof van Discipline 's Gravenhage 230151

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2024:104
Datum uitspraak: 12-04-2024
Datum publicatie: 15-04-2024
Zaaknummer(s): 230151
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder mocht niet optreden in een geschil tegen klaagster over een distributieovereenkomst. Deze distributieovereenkomst (en een daarbij behorende aandelenovereenkomst) was opgesteld door een advocaat die later zijn kantoorgenoot is geworden. In de opdrachtbevestiging had die advocaat de verplichting op zich genomen om in geval van een geschil niet voor een van bij overeenkomsten betrokken partijen op te treden. Het hof overweegt dat het verweerder als huidige kantoorgenoot van de advocaat die destijds de overeenkomsten had opgesteld, ook niet vrij stond om tegen klaagster op te treden. Toen verweerder op hoogte raakte van de verplichting van zijn kantoorgenoot had hij zich moeten terugtrekken om iedere schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Bekrachtiging.


    
Beslissing van 12 april 2024 in de zaak 230151 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder


gemachtigde: mr. N.A.M.E. Fanoy

tegen:

(…) BV


gemachtigden: mrs. M.H.S. Berghuijs en K. van den Berg


klaagster


Inleiding

Deze zaak gaat over de vraag over verweerder in een geschil over een distributieovereenkomst mocht optreden tegen klaagster. Deze distributieovereenkomst (en een daarbij behorende aandelenovereenkomst) was opgesteld door een advocaat die later zijn kantoorgenoot is geworden. In de opdrachtbevestiging had die advocaat de verplichting op zich genomen om in geval van een geschil niet voor een van bij overeenkomsten betrokken partijen op te treden. Het hof overweegt dat het verweerder als huidige kantoorgenoot van de advocaat die destijds de overeenkomsten had opgesteld, ook niet vrij stond om tegen klaagster op te treden. Toen verweerder op hoogte raakte van de verplichting van zijn kantoorgenoot had hij zich moeten terugtrekken om iedere schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 230052 (zaak tegen de advocaat die de overeenkomsten had opgesteld).


1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 24 april 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 22-687/DB/ZWB). In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2023:50 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 


2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 23 mei 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:
-    de stukken van de raad;
-    het verweerschrift van klaagster;
-    een brief van 1 februari 2024 van verweerder met bijlagen 2 tot en met 6.
  
2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 februari 2024. De zaak is vanwege de samenhang gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer 230152. In beide zaken is de heer Jansen namens klaagster verschenen, bijgestaan door de gemachtigden van klaagster. Verweerder en mr. S zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Zowel klaagster als verweerder en mr. S hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Klaagster is verwikkeld in een geschil met I over de nakoming van een distributieovereenkomst die op 15 december 2017 is gesloten. Deze distributieovereenkomst tussen klaagster en I is in het najaar van 2017 opgesteld door mr. S. De distributieovereenkomst maakte onderdeel uit van een aandelentransactie, op grond waarvan de aandelen van klaagster in I door klaagster zijn verkocht aan B. B werd aldus 100% aandeelhouder in I. Mr. S heeft in opdracht van klaagster en B de aandelentransactie begeleid en de SPA (Share Purchase Agreement)-overeenkomst opgesteld. Mr. S heeft op 25 september 2017 aan klaagster en B, alsook aan I de opdrachtbevestiging toegezonden. Deze opdrachtbevestiging bevat de volgende “conditions” en afspraken. 
“(…)
1)    both of you must explicitly agree to the fact that L will act as your joint and sole counsel in the Transaction;
2)    L shall refrain from acting in the interest of only one of the parties and be as objective, independent and neutral as possible. Because of this, L will not be able, in case of a conflict to serve either of the parties;
3)    In case there is a difference in points of view or a conflict of interest l may render advice, but strictly in an objective manner;
4)    Conclusive arrangements will have to be made as to the payment of our fees (…). “

Transaction and Services
(…) In respect of certain brands for which title will remain vested in [klaagster] a new agency agreement will be concluded between [klaagster] en [I]. (…)

3.3    Mr. S is sinds 1 februari 2021 als advocaat en partner verbonden en werkzaam bij het kantoor van verweerder. 

Tussen klaagster en I is eind 2021 een geschil ontstaan over de interpretatie en uitvoering van de distributieovereenkomst. I heeft zich in november 2021 tot mr. S gewend met het verzoek hem in dit geschil bij te staan. Mr. S toen gezegd dat hij niet vrij stond en, naar eigen zeggen I (onder meer) verwezen naar verweerder, zijn kantoorgenoot. Verweerder heeft in november 2021 een opdrachtbevestiging  aan I toegezonden. Verweerder heeft klaagster op 1 december 2021 bericht in dit geschil op te treden namens I. 

3.4      Per e-mail van  8 december 2021 schreef een kantoorgenoot van de gemachtigden van klaagster het volgende aan verweerder: “Tot mij wendde zich (klaagster), zij stelde mij een kopie van uw brief ter beschikking alsmede een omvangrijk dossier. Dit dossier bevat behalve wat recente communicatie tevens de gehele transactie uit 2017 waaraan u, in uw brief, refereert. Zoals u ongetwijfeld weet en anders uw kantoorgenoot, die deze transactiestukken inclusief de onderhavige overeenkomst heeft opgesteld (mede in opdracht van mijn cliënte), is dit een omvangrijk dossier. Dit heeft tot gevolg dat ik er niet in zal slagen om de door u gestelde deadline van aanstaande donderdag te behalen. Ik ga de stukken bestuderen, mijn cliënte adviseren en zal u vervolgens zo spoedig mogelijk informeren.  

3.5      Verweerder heeft op 28 december 2021 namens I een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen klaagster. De vorderingen zagen op schending van de overeengekomen exclusiviteit door klaagster en de weigering van klaagster om een nieuwe distributieovereenkomst aan te gaan.

3.6       Een medewerker van klaagster ontving per abuis op 8 april 2022 een e-mail van de financieel directeur van I. Deze e-mail was voor verweerder bestemd. De e-mail is in cc aan mr. S toegezonden. De gemachtigde van klaagster heeft op 22 april 2022 per e-mail aan verweerder en mr. S bericht over de tuchtrechtelijke bezwaren van klaagster tegen het optreden van verweerder en mr. S namens  I tegen klaagster, met de conclusie dat zij zich dienden terug te trekken als advocaat van I. Bij deze e-mail was ook de opdrachtbevestiging van 25 september 2017 gevoegd en is gewezen op de bepaling in de opdrachtbevestiging dat mr. S  in geval van een conflict tussen partijen voor geen van de partijen zal mogen optreden. 

3.7    Verweerder heeft per e-mail van 27 april 2022 het standpunt ingenomen dat het hem vrij stond om namens I tegen klaagster op te treden. Verweerder gaf voorts te kennen dat overleg met mr. S en met de deken hem (en zijn kantoor) geen aanleiding gaf om zich als advocaat van I uit de zaak terug te trekken. Partijen hebben over en weer hun standpunt gehandhaafd, waarna op 3 juni 2022 gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft de gemachtigde van klaagster per e-mail van 8 juni 2022 bericht dat zijn conclusie bleef dat het hem vrijstond tegen klaagster op te treden. 

3.8    Verweerder  heeft op 4 augustus 2022 namens I een kort geding tegen klaagster aanhangig gemaakt.

3.9     Op 10 respectievelijk 11 mei 2023 heeft verweerder zich als advocaat onttrokken in de procedures van I tegen klaagster en de behandeling van de zaak tegen klaagster overgedragen aan een andere advocaat buiten zijn kantoor. 


4    KLACHTEN

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij tegenstrijdige belangen heeft behartigd door op te treden tegen klaagster, een voormalig cliënt van zijn kantoorgenoot.

5    BEOORDELING

Omvang hoger beroep
    
5.1    Het door verweerder ingediende hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de raad en de door de raad opgelegde maatregel van berisping. 

Overwegingen raad

5.2    De raad is ervan uitgegaan dat mr. S in opdracht van klaagster en I een distributieovereenkomst heeft opgesteld, waarbij mr. S aan partijen heeft bericht dat in geval van een geschil over die overeenkomst hij, noch een van zijn kantoorgenoten, kon optreden voor een van beide partijen tegen de andere partij. Nadat mr S. kantoorgenoot van verweerder is geworden heeft I zich tot mr. S gewend inzake een tussen I en klaagster ontstaan geschil over de interpretatie en uitvoering van de distributieovereenkomst. Mr. S heeft I bericht niet vrij te staan om tegen klaagster op te treden. Hij heeft vervolgens verweerder verzocht I in het geschil tegen klaagster bij te staan. Verweerder heeft bij de raad verklaard dat hem in december 2021 bekend was dat mr. S de huisadvocaat van I was en dat hij de distributieovereenkomst had opgesteld, maar niet dat hij in mede in opdracht van klaagster had gedaan. 
5.3    Volgens de raad staat eveneens vast dat mr. S in het verleden is opgetreden en ook nu nog optreedt als huisadvocaat van I; mr. S heeft als overstappende advocaat, I meegenomen naar het nieuwe samenwerkingsverband. Naar het oordeel van de raad heeft mr. S aldus ook de verplichting meegenomen die hij met klaagster is overeengekomen, namelijk dat noch hij noch zijn kantoorgenoten in een zaak, waarvan de door mr. S in opdracht van I en klaagster opgestelde distributieovereenkomst onderdeel uitmaakt, zal resp. zullen optreden. Dat “zijn kantoorgenoten” nu niet behoren tot zijn voormalig samenwerkingsverband, is volgens de raad niet relevant. Het gaat immers om de kantoorgenoten die hij heeft op het (toekomstige) moment dat zich een geschil tussen de beide partijen voordoet dat te maken heeft met de distributieovereenkomst. Op deze wijze heeft klaagster deze verplichting ook begrepen en mogen begrijpen. Klaagster mocht erop vertrouwen dat noch mr. S noch één van zijn kantoorgenoten jegens haar zou optreden bij een geschil over de voormelde overeenkomst. Dit betekent dat ook klaagster als cliënte van mr. S is meegegaan naar het kantoor van verweerder, voor zover het een geschil over de distributieovereenkomst betreft. Naar het oordeel van de raad is in deze situatie Gedragsregel 15 van toepassing, mede gezien de ratio van die regel. Dit betekent dat het ook de advocaten binnen het samenwerkingsverband, waarbij mr. S zich in februari 2021 heeft aangesloten, en dus ook verweerder, niet vrij stond om in de onderhavige zaak waarin de distributieovereenkomst centraal stond, tegen klaagster op te treden.
  
5.4    Naar het oordeel van de raad had het gelet op het bovenstaande in ieder geval op 22 april 2022 op de weg van verweerder gelegen om zich als advocaat van I in de zaak tegen klaagster terug te trekken. Verweerder is ook na 22 april 2022 de belangen van I tegen klaagster blijven behartigen, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Naar het oordeel van de raad had echter ook de brief van de advocaat van klaagster van 8 december 2021 voor verweerder aanleiding moeten zijn om niet tegen klaagster op te treden, althans om nader onderzoek te doen of het hem wel vrijstond in deze zaak tegen klaagster op te treden. Uit deze brief volgt immers overduidelijk dat de distributieovereenkomst tevens in opdracht van klaagster door mr. S was opgesteld. Het valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij dit heeft nagelaten. Temeer omdat het bij verweerder bekend was dat mr. S huisadvocaat is van I en hij een zaak, waarin de overeenkomst, waarop het geschil tussen partijen betrekking had, door hem was opgesteld, naar verweerder doorverwees.

5.5    De raad heeft gelet op de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelende maatregel van berisping passend en geboden geacht. 

Beroepsgronden

5.6      Verweerder heeft drie gronden tegen de beslissing van de raad gericht. De eerste grond richt zich tegen de feitenvaststelling door de raad. De tweede grond richt zich tegen onjuiste veronderstellingen waarop de raad de klacht gegrond heeft geoordeeld. De derde grond richt zich tegen de door de raad opgelegde maatregel van berisping. 
  
5.7    Verweerder heeft zich in zijn toelichting op de tweede grond op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de raad heeft aangenomen, niet op verzoek van mr. S voor I is gaan optreden, maar dat I hem zelf heeft benaderd. Bij de aanname van de zaak was hij niet op de hoogte van de rol van mr. S bij de transactie in 2017 en ook niet van de opdrachtbevestiging. Mr. S mocht hierover – gelet op zijn geheimhoudingsplicht – ook geen mededelingen over doen. Anders dan de raad heeft aangenomen was klaagster geen voormalig cliënt van verweerder of zijn kantoor. Verder heeft de raad ten onrechte aangenomen dat mr. S bij zijn overstap naar het kantoor van verweerder, de verplichting heeft meegenomen dat hij noch zijn (toekomstige) kantoorgenoten zal respectievelijk zullen optreden in een zaak waarvan de door mr. S opgestelde distributieovereenkomst onderdeel uitmaakt. De raad heeft een onjuiste uitleg gegeven aan de voorwaarden in de opdrachtovereenkomst. Volgens verweerder heeft hij wel voldoende onderzoek gedaan of het hem vrij stond om tegen klaagster op te treden. De brief van 8 december 2021 gaf geen aanleiding voor nader onderzoek. De advocaat van klaagster gaf in die brief ook niet aan bezwaar te hebben tegen de bijstand door verweerder.

5.8      Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat Gedragsregel 15 hier niet van toepassing is. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 13 mei 2019 ( ECLI:NL:TAHVD:2019:22, Zwitserse overstapper). Volgens verweerder is de raad geheel voorbij gegaan aan deze uitspraak.  Hoewel de casus uit die uitspraak enigszins afwijkt van dit geval is deze volgens verweerder wel van overeenkomstige toepassing. Uit deze uitspraak volgt volgens verweerder dat een advocaat de behandeling van een zaak mag voortzetten nadat hij er achter is gekomen dat een nieuwe (overgestapte) kantoorgenoot de wederpartij heeft bijgestaan, mits een aantal waarborgen worden ingebouwd (afschermen overgestapte advocaat van informatie over de zaak, overgestapte advocaat  neemt contact op met cliënt, geen betaling voor de zaak).Volgens verweerder heeft hij in de geest van deze bepaling gehandeld. Toen het hem met de e-mail van 22 april 2022 duidelijk werd wat de rol van mr. S bij de totstandkoming van de distributieovereenkomst was en het feit dat klaagster bezwaar had tegen zijn optreden voor I, heeft hij direct gehandeld. Hij heeft niet alleen overleg gehad binnen zijn kantoor en met de deken over de vraag of het hem vrij stond om tegen klaagster op te treden, maar heeft daarnaast gezorgd dat mr. S. werd afgesloten van toegang tot het betreffende dossier. 

5.9        Met betrekking tot de opgelegde maatregel van berisping (grond 3) heeft verweerder aangevoerd dat deze maatregel te zwaar is. Volgens verweerder heeft hij een smetteloos tuchtrechtelijk verleden en heeft hij ook hier naar eer en geweten gehandeld. Klaagster heeft pas na vijf maanden bezwaren geuit tegen zijn optreden als advocaat van I. Zodra deze bezwaren voor hem kenbaar waren heeft hij overleg gepleegd met de deken en zo zorgvuldig mogelijk alle belangen afgewogen. Bij deze belangenafweging is meegewogen de bijstand aan cliënt niet te lichtvaardig te beëindigen. Daarnaast heeft verweerder er voor gezorgd dat mr. S zowel fysiek als IT-technisch werd afgesloten van toegang tot het betreffende dossier. Na de uitspraak van de raad heeft verweerder besloten de zaak over te dragen naar een andere advocaat buiten zijn kantoor. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden verzoekt verweerder het hof géén, dan wel een lichtere maatregel op te leggen. 

Verweer in beroep

5.10      Klaagster heeft hiertegenover aangevoerd dat verweerder onvoldoende inzicht heeft getoond in het belang van de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van klaagster. Dit raakt volgens klaagster aan de vertrouwensband tussen advocaat en cliënt en daarmee het vertrouwen in de advocatuur. Verweerder heeft ondanks de herhaaldelijke bezwaren van klaagster, ondanks het dekenstandpunt van 18 augustus 2022 en ondanks de tuchtrechtelijke veroordeling van 24 april 2023 tot 10 mei 2023 tegen klaagster heeft opgetreden. Volgens klaagster heeft de raad terecht geoordeeld dat de verplichtingen die mr. S had en heeft jegens klaagster mee over zijn gegaan naar het nieuwe samenwerkingsverband. Het past in de ratio van Gedragsregel 15 dat als een advocaat overstapt naar een nieuw samenwerkingsverband, hij (en zijn kantoorgenoten) ook in het nieuwe samenwerkingsverband gebonden zijn aan oude verplichtingen. In dit geval betekent de verwijzing naar kantoorgenoten van advocatenkantoor L (het voormalige kantoor van mr. S) in de opdrachtbevestiging ook niet dat mr. S (en zijn nieuwe kantoorgenoten) bij een overstap van mr. S worden ontslagen van hun verplichtingen jegens klaagster. De voorwaarden in de opdrachtbevestiging hebben ook niet na het afronden van de transactie hun relevantie verloren. Het gaat hier immers om geschillen die de distributieovereenkomst betreffen, die door mr. S is opgesteld.  Verweerder was niet betrokken bij de totstandkoming van de opdrachtbevestiging en kan dan ook niet verklaren over de bedoeling van partijen en mr. S.
 
5.11      Klaagster betwist dat verweerder tijdig en toereikend onderzoek gedaan heeft of het hem vrij stond om tegen klaagster op te treden. Eind november/begin december 2021 had hij al onderzoek moeten doen. Het doen van een “conflict check” was daarbij onvoldoende. Verweerder wist dat mr. S de huisadvocaat van I was en dat hij de distributieovereenkomst had opgesteld. Mr. S heeft immers aan I laten weten niet vrij te staan om voor I op te treden. Dit had voor verweerder reden moeten zijn om na te vragen waarom het mr. S niet vrij stond om voor I op te treden. Daarnaast heeft de advocaat van klaagster in de e-mail van 8 december 2021 aangegeven dat  mr. S de distributieovereenkomst mede in opdracht van klaagster had opgesteld. Verweerder had de actieve plicht hierop te acteren. Verweerder heeft ook op dit moment onvoldoende onderzoek gedaan. Op 22 april 2022 heeft klaagster opnieuw haar bezwaren geuit en heeft zij de opdrachtbevestiging met verweerder gedeeld. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan, dan wel aan zijn onderzoek niet de juiste gevolgtrekking verbonden.

5.12     Volgens klaagster moet Gedragsregel 15 niet restrictief worden uitgelegd. In het onderhavige geval is de schijn van belangenverstrengeling gewekt. Klaagster betwist dat het beginsel van partijdigheid met zich brengt dat verweerder zich niet direct als advocaat kon terugtrekken omdat hij ook de belangen van zijn cliënt moest bewaken. Klaagster heeft zich hier op het standpunt gesteld dat de enige reden dat het intussen een omvangrijk dossier was, was omdat verweerder bleef weigeren zich terug te trekken. Als hij zich reeds op 8 december 2021 – nog voor er een procedure aanhangig was – had teruggetrokken was er geen omvangrijk dossier ontstaan.  

Overwegingen hof

Ten aanzien van grond : de feiten

5.13      Het hof heeft zelfstandig de feiten vastgesteld en daarbij  ̶ voor zover relevant  ̶  rekening gehouden met de bezwaren van verweerder tegen de feitenvaststelling door de raad. Bij een verdere behandeling van de grond tegen de feitenvaststelling heeft verweerder dan ook geen belang meer. 

Toetsingsmaatstaf

5.14      Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in art. 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.15     In de toelichting op de tweede grond wordt aangevoerd dat de raad ten onrechte geheel voorbij is gegaan aan de uitspraak van dit hof van 13 december 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:235, Zwitserse overstapper). Gesteld wordt dat in de geest van die uitspraak is gehandeld en naar het hof begrijpt, dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Wat daarvan zij, zoals verweerder zelf al heeft opgemerkt wijkt deze tuchtklacht af van de zaak die in voormelde uitspraak is beoordeeld. Het hof zal deze zaak dan ook op zijn eigen merites beoordelen en in 5.23 motiveren waarom de vergelijking met uitspraak van het hof van 13 december 2019 niet opgaat.

Rol mr. S, de nieuwe kantoorgenoot van verweerder

5.16       In dit geval staat vast dat mr. S reeds geruime tijd de “huisadvocaat” van I was en dat hij  bij zijn overstap in 2021 naar het kantoor van verweerder I als cliënt heeft meegenomen. Daarnaast staat vast dat mr. S op grond van aan hem toevertrouwde informatie een aandelentransactie heeft begeleid tussen B als koper en klaagster als verkoper en dat hij mede in opdracht van klaagster een distributieovereenkomst tussen klaagster en I heeft opgesteld. Dat klaagster destijds mogelijk ook een andere advocaat heeft opgedragen haar belangen mede te behartigen, maakt het voorgaande niet anders. 

5.17  In de opdrachtbevestiging van 25 september 2017 heeft mr. S aangegeven dat zijn (toenmalige) kantoor, L, in het geval van een conflict tussen partijen niet voor één van beide partijen zou kunnen optreden. Naar het oordeel van het hof heeft klaagster deze “condition 2” in de opdrachtbevestiging in die zin kunnen en mogen begrijpen dat dit ook zou gelden in het geval van een conflict tussen haar en I over de distributieovereenkomst. Immers de aandelentransactie en de distributieovereenkomst waren onlosmakelijk met elkaar verbonden en waren benoemd in de brief van 25 september 2017 die aan alle betrokken partijen was gericht (klaagster, B en I). Tegen deze achtergrond heeft klaagster  ook kunnen en mogen begrijpen dat met “condition 2” werd bedoeld dat mr. S, als de in deze zaak optredend advocaat van L, niet in een geschil betreffende de distributieovereenkomst zou optreden, ongeacht of hij nog werkzaam zou zijn bij het kantoor L. 
Mr. S heeft moeten begrijpen dat klaagster deze regeling zo mocht opvatten. 

5.18  In deze specifieke omstandigheden, waarin mr. S op grond van aan hem toevertrouwde informatie mede in opdracht van klaagster een distributieovereenkomst heeft opgesteld en er vervolgens in dezelfde zaak een geschil tussen de destijds betrokken partijen is ontstaan over deze distributieovereenkomst, is het hof van oordeel dat mr. S zijn verplichting jegens klaagster om in deze zaak niet tegen of voor een van de betrokken partijen op te treden, heeft meegenomen naar zijn nieuwe kantoor, ongeacht of hij klaagster in zijn perceptie ook als cliënt heeft meegenomen naar het kantoor van verweerder. Het stond mr. S niet vrij om in de onderhavige zaak, waarin de distributieovereenkomst centraal stond,  tegen klaagster op te treden. In het verlengde daarvan brengt een redelijke uitleg van “condition 2” mee dat ook kantoorgenoten van mr. S niet vrijstonden om in een geschil over de distributieovereenkomst voor één van de betrokken partijen op te treden. “Condition 2” beoogt immers een belangenconflict te voorkomen. Dat soort regelingen gelden, gelet op de strekking van de Gedragsregel die gaat over de belangenverstrengeling (regel 15), ook voor kantoorgenoten (het samenwerkingsverband waarvan de advocaat deel uit maakt). 

5.19 In het onderhavige geval heeft mr. S verweerder (naar zijn zeggen naast andere advocaten van andere kantoren) aanbevolen aan zijn cliënt I. I heeft zich vervolgens tot verweerder gewend met het verzoek hem bij te staan in het geschil over de interpretatie en uitvoering van de distributieovereenkomst. Volgens verweerder wist hij bij de aanname van de zaak wel dat mr. S de vaste “huisadvocaat” van I was, maar was hij niet op de hoogte van de rol van mr. S bij de transactie in 2017 en ook niet van de opdrachtbevestiging. Verweerder is naar zijn zeggen door mr. S ook niet op de hoogte gesteld hiervan. Volgens verweerder kon mr. S dat ook niet gezien zijn geheimhoudingsverplichting richting klaagster. 

Handelwijze verweerder

5.20 Het hof overweegt dat verweerder met de e-mail van klaagster van 8 december 2021 op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het feit dat de distributieovereenkomst  mede in opdracht van klaagster door mr. S was opgesteld. Dit staat immers letterlijk in de e-mail: “Zoals u ongetwijfeld weet en anders uw kantoorgenoot, die deze transactiestukken inclusief de onderhavige overeenkomst heeft opgesteld (mede in opdracht van mijn cliënte), is dit een omvangrijk dossier”. Daar  toen nog geen bezwaren werden geuit tegen zijn optreden jegens klaagster namens I was er naar het oordeel van hof ook nog geen directe aanleiding voor verweerder om zich te beraden over eventuele belangenconflicten in de zaak.  Er was toen wel aanleiding voor nader  onderzoek door verweerder. Niet is gebleken dat hij dat toen heeft gedaan. 

5.21  Door de e-mail van 22 april 2022 kwam verweerder wel op de hoogte van de tuchtrechtelijke bezwaren van klaagster tegen zijn optreden voor I in de zaak tegen klaagster. Hij kreeg toen kennis van de inhoud van de opdrachtbevestiging van 25 september 2017 en werd door klaagster gewezen op de verplichtingen van mr. S en zijn kantoor om niet op te treden in geval van een conflict over de distributieovereenkomst tussen de betrokken partijen. 

5.22  Gelet op de verplichting die mr. S op zich had genomen om niet op te treden tegen of voor één van de partijen ingeval van een conflict over de aandelentransactie of de distributieovereenkomst had het op de weg van verweerder gelegen om zich op dat moment als kantoorgenoot  van mr. S uit de zaak terug te trekken. Hij had moeten begrijpen dat die verplichting over de belangenverstrengeling niet alleen voor mr. S gold maar ook voor hem als zijn kantoorgenoot. 

5.23  Het hof is van oordeel dat verweerder zich dan ook in ieder geval na 22 april 2022 zo spoedig als mogelijk als advocaat van I in de zaak tegen klaagster had behoren terug te trekken. Hij had vanaf dat moment iedere schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen. Dat verweerder ondanks de bezwaren van klaagster de belangen van I in de zaak tegen klaagster is blijven behartigen, valt hem tuchtrechtelijk aan te rekenen. De verwijzing naar de overwegingen 5.12 in de uitspraak van het hof van 13 december 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:235, Zwitserse overstapper) en dat verweerder naar eigen zeggen heeft gehandeld in de geest van die uitspraak gaat niet op. Hoewel klaagster als cliënt van mr. S niet is meegegaan naar het kantoor van verweerder en verweerder heeft gesteld afspraken te hebben gemaakt over het afschermen van mr. S van informatie over de zaak gaat verweerder er aan voorbij dat hij als kantoorgenoot ook tuchtrechtelijk gebonden was aan de verplichting die mr. S op zich had genomen om ingeval van een conflict tussen partijen geen van die partijen bij te staan. Gelet op deze overeengekomen verplichting gaat een beroep op de voormelde overwegingen in die uitspraak van hof niet op.   

Maatregel

5.24.  Verweerder heeft nog aangevoerd dat opgelegde maatregel te zwaar is. Het hof kan verweerder daarin niet volgen. Immers vanaf 22 april 2022 was het voor verweerder duidelijk welke verplichtingen er waren overeengekomen in geval er een conflict was over de door mr. S begeleide aandelentransactie en opgestelde distributieovereenkomst. Verweerder had zich toen als kantoorgenoot van mr. S moeten terugtrekken in verband met een belangenconflict. Dat heeft hij niet gedaan, integendeel. Het hof acht dat laakbaar. Daaraan kan niet afdoen dat er overleg met de deken is geweest. Het hof acht evenals de raad de maatregel van berisping op zijn plaats. 

Slotsom

5.25. De gronden van beroep slagen niet. Dat betekent dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen. 

Proceskosten

5.26.  Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:    
                                                                                                                              
a) € 50,- kosten  van klaagster (forfaitair); 
b) € 1.050,- [€ 525,- per punt]  kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.27.  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.28.  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    bekrachtigt de beslissing van 24 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort 
‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 22-687/DB/ZWB;

6.2    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;


6.3     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.W.M. Tromp en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.
 
 


griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 12 april 2024.