ECLI:NL:TADRSHE:2024:63 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-008/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2024:63 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-05-2024 |
Datum publicatie: | 07-05-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-008/DB/ZWB |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Klagers verwijten verweerder in de eerste plaats dat hij zich met de inhoud van zijn brief van 31 mei 2023 schuldig heeft gemaakt aan chantage. Anders dan klagers is de raad van oordeel dat verweerder met de brief van 31 mei 2023 de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Verweerder heeft in die brief slechts geschreven dat zijn cliënt een vordering op klagers heeft ten bedrage van € 100.000,-- en dat als klagers het standpunt innemen dat zij niet gehouden zijn tot betaling van dat bedrag omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, zijn cliënt bij de gemeente zal nagaan of geen sprake is van een legale woonsituatie en, indien inderdaad geen sprake is van een legale woonsituatie, de gemeente zal verzoeken om de woonsituatie alsnog legaal te maken. Verweerder mocht dit namens zijn cliënt schrijven in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Van chantage is geen sprake. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond. Klagers verwijten verweerder in de tweede plaats, dat indien hij inderdaad een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, klagers onevenredig zouden worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend, nu een dergelijk verzoek kansloos zou zijn. Vaststaat dat verweerder geen verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente heeft ingediend. De raad overweegt dat de tuchtrechter enkel een tuchtrechtelijk oordeel kan geven over het handelen of nalaten van een advocaat dat zich reeds heeft voorgedaan. Over mogelijk toekomstig optreden kan de tuchtrechter geen tuchtrechtelijk oordeel geven. Om die reden kunnen klagers in het tweede onderdeel van de klacht niet worden ontvangen. De raad zal klachtonderdeel 2 derhalve niet-ontvankelijk verklaren. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 6 mei 2024
in de zaak 24-008/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
gemachtigde:
mr J.J.M. van Mierlo
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 juni 2023 heeft mr. VdW, advocaat, namens klagers tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”). Mr. VdW heeft zich op 26 juli 2023 als gemachtigde onttrokken, waarna de heer VdH zich als gemachtigde voor klagers heeft gesteld.
1.2 Op 4 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-044 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 maart 2024. Verschenen zijn klager sub 1, bijgestaan door de heer VdH en verweerder, die werd bijgestaan door mr. VM.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de nagekomen e-mail van de gemachtigde van klagers van 11 maart 2024 met vier bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klagers zijn de ouders van mevrouw IB, die gehuwd is geweest met de heer T. Gedurende het huwelijk hebben de vrouw en de heer T met hun kinderen in een tot woonhuis verbouwde schuur op het perceel van klagers gewoond.
2.3 Op 20 december 2022 is de echtscheiding tussen mevrouw IB en de heer T uitgesproken. De heer T heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tezamen met mevrouw IB een bedrag van € 210.000,-- heeft geïnvesteerd in de verbetering en uitbouw van de woning. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heer T geen vordering geldend kan maken jegens mevrouw IB omdat de echtelijke woning in eigendom aan klagers toebehoort. Mevrouw IB heeft voorts gesteld dat de heer T ook geen vordering jegens klagers geldend kan maken omdat er geen sprake is van een legale woonsituatie, nu zelfstandige bewoning van de voormalige schuur niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.4 De heer T heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder. Verweerder heeft namens de heer T bij brief van 31 mei 2023 aan klagers medegedeeld dat zij een bedrag van € 100.000,-- aan de heer T verschuldigd zijn. In deze brief heeft verweerder het voorts het navolgende aan klagers medegedeeld:
“(…) Indien u van mening bent, hetgeen tijdens de procedure omtrent de echtscheiding door [mevrouw IB] is aangevoerd, dat u niets aan cliënt hoeft te voldoen omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, zal cliënt een verzoek indienen bij de gemeente om na te gaan of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie. Indien sprake is van geen legale woonsituatie zal aan de gemeente worden verzocht om of de woonsituatie alsnog legaal te maken. Cliënt begrijpt dat het benaderen van de gemeente een rigoureuze maatregel is, en wil dat ook helemaal niet hoeven te doen. Echter kan cliënt de huidige situatie ook niet ‘zo maar’ aan zich voorbij laten gaan. Cliënt verzoekt u dan ook om binnen 10 werkdagen na heden kenbaar te maken of u bereid bent met cliënt tot een regeling te komen, inhoudende dat u aan cliënt een bedrag zult voldoen die recht doet aan de hiervoor beschreven situatie.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten
verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft zich met de inhoud van zijn brief aan klagers van 31 mei 2023
schuldig gemaakt aan chantage;
2. Indien verweerder inderdaad een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie
bij de gemeente zou indienen, zouden klagers onevenredig worden benadeeld terwijl
met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend,
nu het verzoek kansloos is.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, en kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.2 Klachtonderdeel 1: chantage?
Klagers verwijten verweerder in de eerste plaats dat hij zich met de inhoud van zijn
brief van 31 mei 2023 schuldig heeft gemaakt aan chantage. Anders dan klagers is de
raad van oordeel dat verweerder met de brief van 31 mei 2023 de grenzen van de hem
als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Verweerder
heeft in die brief slechts geschreven dat zijn cliënt een vordering op klagers heeft
ten bedrage van € 100.000,-- en dat als klagers het standpunt innemen dat zij niet
gehouden zijn tot betaling van dat bedrag omdat van een legale woonsituatie geen sprake
is, zijn cliënt bij de gemeente zal nagaan of geen sprake is van een legale woonsituatie
en, indien inderdaad geen sprake is van een legale woonsituatie, de gemeente zal verzoeken
om de woonsituatie alsnog legaal te maken. Verweerder mocht dit namens zijn cliënt
schrijven in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Van chantage
is geen sprake. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond.
5.3 Klachtonderdeel 2: kansloos verzoek?
Klagers verwijten verweerder in de tweede plaats, dat indien hij inderdaad een verzoek
tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, klagers onevenredig
zouden worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk
doel zou worden gediend, nu een dergelijk verzoek kansloos zou zijn. Vaststaat dat
verweerder geen verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente heeft
ingediend. De raad overweegt dat de tuchtrechter enkel een tuchtrechtelijk oordeel
kan geven over het handelen of nalaten van een advocaat dat zich reeds heeft voorgedaan.
Over mogelijk toekomstig optreden kan de tuchtrechter geen tuchtrechtelijk oordeel
geven. Om die reden kunnen klagers in het tweede onderdeel van de klacht niet worden
ontvangen. De raad zal klachtonderdeel 2 derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven, J.A. Bloo, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 6 mei 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 6 mei 2024