ECLI:NL:TADRSHE:2024:51 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 23-753/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2024:51
Datum uitspraak: 08-04-2024
Datum publicatie: 08-04-2024
Zaaknummer(s): 23-753/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Advies onvoldoende vastgelegd. Ten onrechte niet geadviseerd om hoger beroep in te stellen tegen de verbeurde dwangsommen, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Ook niet aangevoerd dat sprake was van informele verenigingen. Berisping.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 8 april 2024
in de zaak 23-753/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klagers
gemachtigde: mr. T. Mimpen

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 6 juni 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 1 november 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-052 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 januari 2024. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig. Op verzoek van partijen heeft de raad de beslissing met in totaal zes weken aangehouden. Partijen hebben nadien de raad verzocht om een beslissing te nemen op de klacht. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1.1 tot en met 7. 


2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Op of omstreeks 7 februari 2020 hebben klagers aan verweerder de opdracht verleend om hen bij te staan in een kortgedingprocedure, aanhangig gemaakt door drie partijen (hierna: de wederpartij).
2.3    Op 26 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter vonnis (hierna: het vonnis) gewezen. Op 3 juli 2020 is het vonnis gedeeltelijk hersteld. Klagers zijn onder meer veroordeeld om binnen 24 uur wachtwoorden en inlogcodes te verstrekken aan de wederpartij met betrekking tot twee websites, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen:

“5.3. In dit kort geding staat de voorzieningenrechter voor de vraag wie formeel zeggenschap heeft over de activiteitenclubs [namen]. Niet in geschil is dat deze clubs niet geformaliseerd zijn in zelfstandige juridische entiteiten.” De voorzieningenrechter heeft vervolgens – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van informele verenigingen.

2.4    De wederpartij heeft zich op het standpunt gesteld dat klagers niet tijdig aan het vonnis hebben voldaan. De wederpartij heeft € 22.253,83 aan verbeurde dwangsommen aangezegd aan klagers. Ook is executoriaal beslag gelegd op diverse vermogensbestanddelen van klagers.
2.5    Op 8 juni 2020 schreef verweerder aan klagers:
“Ik heb besloten dat het (veel) beter is om bij de rechtbank een bodemprocedure tegen [de wederpartij] te beginnen dan van het vonnis in kort geding in hoger beroep te gaan.

1.    De appelprocedure verloopt immers als volgt: ik dien grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in, waarna de wederpartij hierop antwoordt. Hierna doet het hof uitspraak, bijna altijd zonder mondelinge behandeling. Dit betekent dat de wederpartij het laatste aan het woord is. Gelet op de halve waarheden en de hele leugens die [de wederpartij] blijft vertellen, wil ik niet hebben dat zij het laatste aan het woord is.
2.    In hoger beroep van een kort geding loop ik tegen belangrijke formele beperkingen aan, die ik in een bodemprocedure niet heb. […]”

2.6    Klagers hebben een executiegeschil aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 juli 2020 onder meer overwogen:
“[De wederpartij heeft] aannemelijk gemaakt dat [klagers] niet (volledig) hebben voldaan aan veroordeling 7.3. in het Vonnis, zodat zij dwangsommen hebben verbeurd. […]”

2.7    De vonnissen van 26 mei 2020, hersteld bij vonnis van 3 juli 2020, en van 17 juli 2020 zijn onherroepelijk geworden.

2.8    Op 17 november 2020 heeft verweerder een bodemprocedure aanhangig gemaakt namens klagers.

2.9    In februari 2021 heeft (een kantoorgenoot van) de gemachtigde van klagers de procedure overgenomen van verweerder. 

2.10    Op 4 januari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant in de door klagers aanhangig gemaakte bodemprocedure een tussenvonnis gewezen, waarin is geoordeeld dat de gevorderde verklaring voor recht – dat het vonnis op onjuiste gronden is gewezen – niet toewijsbaar is gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De organisaties “van” klager zijn ook aangemerkt als informele verenigingen. Klagers zijn in deze procedure bijgestaan door hun gemachtigde.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:
a)    Verweerder heeft de belangen van klagers onvoldoende behartigd door klagers onjuist en onvolledig te adviseren over de gevolgen van het niet instellen van hoger beroep, waaronder het definitief worden van de verbeurde dwangsommen;

b)    Verweerder heeft de belangen van klagers onvoldoende behartigd door eenzijdig de keuze te maken om geen hoger beroep in te stellen namens klagers tegen de vonnissen van 26 mei en 17 juli 2020; 

c)    Verweerder heeft de belangen van klagers onvoldoende behartigd door in de kortgedingprocedures geen aandacht te besteden aan het feit dat de organisaties waarover werd geprocedeerd als informele verenigingen moeten worden gekwalificeerd en dus rechtspersoonlijkheid en een afgescheiden vermogen hebben.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader
5.1    De raad neemt bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen als maatstaf dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.2    Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a) en b) – Advisering hoger beroep
5.3    De raad stelt vast dat niet in geschil is dat partijen overleg hebben gevoerd over de vervolgstappen na het vonnis en het herstelvonnis van 17 juli 2020. Verweerder heeft erkend de inhoud daarvan niet goed schriftelijk te hebben vastgelegd. Daarmee heeft verweerder in strijd met gedragsregel 16 gehandeld.
5.4    Evenmin is in geschil dat verweerder van mening was (en is) dat een hoger beroep tegen de vonnissen van 26 mei en 17 juli 2020 niet aan de orde was, maar enkel voor een bodemprocedure wilde gaan. Verweerder heeft daarmee onvoldoende besef gehad dat eventueel verbeurde dwangsommen, vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, enkel in een hoger beroep van het vonnis konden worden aangevochten. Door een andersluidend oordeel van de bodemrechter vervalt het vonnis van de voorzieningenrechter, maar dat leidt er niet toe dat dwangsommen die zijn verbeurd doordat in strijd met het vonnis van de voorzieningenrechter is gehandeld niet langer verschuldigd zijn. Ook de rechtbank Oost-Brabant heeft dit op 4 januari 2023 zo geoordeeld. Verweerder heeft dan ook in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid.
5.5    Klachtonderdelen a) en b) zijn gegrond.
Klachtonderdeel c) – Informele verenigingen
5.6    Ook is niet in geschil dat verweerder geen argumenten heeft aangevoerd die het standpunt van klagers onderbouwden dat sprake is van een informele vereniging. Verweerder heeft verklaard de relevantie daarvan (nog steeds) niet te zien. Dat argument was echter relevant, omdat de voorzieningenrechter in zijn beslissing van 26 mei 2020 heeft overwogen dat ‘niet in geschil is dat deze clubs niet geformaliseerd zijn in zelfstandige juridische entiteiten’. De voorzieningenrechter is vervolgens echter, op basis van de aangevoerde feiten, zelf ingegaan op de vraag wie formeel zeggenschap heeft over de clubs, met een voor klagers negatieve uitkomst. Verweerder heeft daarmee wel foutief gehandeld door de argumenten van klagers dat sprake is van informele verenigingen niet aan te voeren, maar dit had volgens de raad niet tot een andere uitkomst van het vonnis geleid. Om die reden kan in zoverre niet worden gesproken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klachtonderdeel c) is ongegrond.
Conclusie
5.7    Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaren. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

6    MAATREGEL
6.1    Vaststaat dat verweerder zijn adviezen aan klagers onvoldoende schriftelijk heeft vastgelegd. Die advisering is bovendien inhoudelijk onjuist gebleken, met als gevolg dat eventueel verbeurde dwangsommen in rechte niet meer ter discussie zijn gesteld. De kennis van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is echter wel essentieel voor een advocaat die civielrechtelijke procedures voert. Ondanks het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden bij verweerder, acht de raad het daarom passend en geboden om de maatregel van berisping op te leggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijkgegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;
-    verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.4;


Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.


Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 8 april 2024