ECLI:NL:TADRSHE:2024:37 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 23-717/DB/OB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2024:37
Datum uitspraak: 26-02-2024
Datum publicatie: 04-03-2024
Zaaknummer(s): 23-717/DB/OB/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft in meerdere opzichten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit te schenden. Schorsing van 4 weken onvoorwaardelijk en 26 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 26 februari 2024

in de zaak 23-717/DB/OB/D

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

deken

over:

verweerder

gemachtigde:

mr. M. Boender-Radder

advocaat te ‘s-Gravenhage

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 18 oktober 2023 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder.

1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023. Daarbij waren de deken en zijn adjunct-secretaris mr. V en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder en van een nagekomen document van de deken.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

Signalen bij en van de deken

2.2 De deken heeft diverse gesprekken gevoerd met verweerder, erop gericht om verweerder te wijzen op zijn – volgens de deken – aanpak van zaken die vaak onnodig stevig en daardoor polariserend was, waardoor die zaken regelmatig een tuchtrechtelijke dimensie kregen.

2.3 Op 22 februari 2022 heeft de deken opnieuw een gesprek gevoerd met verweerder naar aanleiding van een aantal nieuwe klachtdossiers, waaronder een klacht van verweerder tegen de deken. In dat gesprek heeft de deken aangegeven dat wat hem betreft de maat vol was. De deken heeft verweerder erop gewezen dat het tuchtrecht geen speelgoedartikel is en dat hij daar serieus en bedachtzaam mee om dient te gaan. Verweerder heeft daarop zijn excuses aangeboden en de klacht tegen de deken ingetrokken.

2.4 Op 17 januari 2023 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder, naar aanleiding van een aan verweerder opgelegde berisping en een aantal andere klachten. Ook heeft de deken twee civielrechtelijke procedures van verweerder besproken, over een arbeidsgeschil met zijn voormalig advocaat-stagiaire en over declaraties van verweerder die vragen bij de deken hebben opgeroepen (zie hierna onder respectievelijk overweging 2.24 en 2.25). De deken heeft verweerder tijdens dit gesprek kenbaar gemaakt dat zijn gedragingen weer nieuwe klachten tegen hem hebben uitgelokt en dat hij zich wederom schuldig had gemaakt aan lichtvaardig klagen. Verweerder is tijdens dit gesprek bijgestaan door een bevriende advocaat. Verweerder heeft in dit gesprek te kennen gegeven dat zijn klachtgedrag buitensporige kenmerken begon te krijgen en heeft met de deken afspraken gemaakt. De afspraken zijn vastgelegd in een e-mail van de bevriende advocaat aan de deken van 23 januari 2023:

“Als vervolg op onze bespreking hebben we vandaag telefonisch de volgende afspraken gemaakt:

  1. [Verweerder] trekt alle bij de Deken lopende tuchtklachten in;
  2. De tuchtklacht iz [naam] (HvD) wordt voortgezet;
  3. Inzake tuchtklachten over en weer [verweerder]-[naam] handhaaft [verweerder] de tuchtklacht bij de RvD omdat [naam] de tuchtklacht bij de Deken handhaaft. [Verweerder] stemt nu reeds in met een bemiddelingsgesprek en is bereid om de klacht bij de RvD in te trekken (mits de RvD daarmee instemt) als de tuchtklacht tegen hem ook van tafel gaat;
  4. De Deken zegt toe geen ambtshalve tuchtklachten in te dienen inzake [advocaat-stagiaire] (rol als patroon) en inzake incasso tegen [rechtsbijstandsverzekeraar] (mogelijk excessief declareren);
  5. [Verweerder] zegt toe om het tuchtrecht voorzichtiger te gebruiken en eerst ‘stoom af te blazen’ door vooraf overleg met [adjunct-secretaris] en eventueel overleg met mij;
  6. De Deken zal een en ander op papier zetten;

Is dit een correcte weergave? Dan kwam de tuchtklacht van [naam] ter sprake. Deze staat voor dupliek door [verweerder]. Graag hiervoor één week de tijd gunnen, zodat ik met [verweerder] kan meelezen.”

2.5 De adjunct-secretaris heeft de afspraken op 31 januari 2023 bevestigd, met enkele aanvullingen:

“In vervolg op onderstaand e-mailbericht bevestig ik namens de deken dat hetgeen u in onderstaand e-mailbericht schrijft een juiste weergave vormt van hetgeen de deken op maandag 23 januari jl. telefonisch met u heeft besproken, met dien verstande dat er in uw opsomming nog een klacht mist, namelijk die van de heren [naam], bijgestaan door [verweerder], tegen de heer mr. [naam]. [Verweerder] klaagt in deze klacht over – heel kort samengevat – misbruik van klachtrecht door mr. [naam]. In deze klacht heeft mr. [naam] onlangs gedupliceerd. Ook deze klacht zou in het geheel van afspraken moeten worden betrokken, in die zin dat [verweerder] ook deze klacht intrekt.

Voor wat betreft de klacht die bij de raad van discipline liep en waarvan [verweerder] heeft gezegd deze vooralsnog te handhaven, heeft de tijd ons ingehaald, in die zin dat deze inmiddels met een voorzittersbeslissing is afgedaan. Ik ga ervan uit dat [verweerder] u daarvan op de hoogte heeft gesteld. Vraag die wat betreft deze klacht nu nog open staat is of [verweerder] tegen deze beslissing in verzet gaat of niet. Dit lijkt gelet op de na te streven totaaloplossing niet in de rede te liggen, maar zou nog als ‘wisselgeld’ in het bemiddelingsgesprek kunnen worden ingezet.

Na uw e-mailbericht van 23 januari jl. heeft u inmiddels namens [verweerder] gedupliceerd, waarop mr. [naam] nog een (korte) reactie heeft gestuurd. Ik ga er vanuit dat u ook deze laatste reactie via [verweerder] hebt ontvangen.

Nu partijen over en weer in alle klachtzaken over dezelfde stukken beschikken wenst de deken, zoals met u besproken, een bemiddelingsgesprek te voeren met [verweerder] en mr. [naam]. […].”

2.6 Op 19 juni 2023 heeft verweerder een nieuwe tuchtklacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, omdat de advocaat die de wederpartij van zijn cliënte in een familierechtelijke procedure bijstond volgens hem zich schuldig zou maken aan afdreiging (chantage).

2.7 Op 29 juni 2023 heeft de deken Zeeland-West-Brabant een signaal doorgegeven aan de Oost-Brabantse deken over de nieuwe klacht. De klacht is ingediend zonder voorafgaand overleg met de stafjurist van de Oost-Brabantse Orde.

2.8 Op 24 juli 2023 hebben de deken en verweerder opnieuw met elkaar gesproken. Verweerder is hierin bijgestaan door mr. Boender-Radder. Tijdens dit gesprek is het signaal van de deken Zeeland-West-Brabant besproken, net als een nieuw binnengekomen signaal van de Stafhouder van de Brusselse balie van 6 juli 2023. Uit een door de Orde opgesteld gespreksverslag volgt onder meer:

[verweerder]: […] Ik ging ervan uit dat afspraken alleen zouden gelden in dit arrondissement. Mijn fout. Sorry.

2.9 Op 18 oktober 2023 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder.

Door verweerder ingediende tuchtklachten

2.10 Verweerder is in de periode van 2016 tot aan september 2023 betrokken geweest in 22 tuchtklachten bij de deken, waarvan 12 als verweerder en 10 als klager, dan wel gemachtigde van klager.

2.11 In een van deze zaken waarin verweerder een tuchtklacht heeft ingediend, stelt verweerder dat de beklaagde advocaat dat dienst gedrag dermate tuchtrechtelijk verwijtbaar was dat schrapping van het tableau de enige reële sanctiemogelijkheid was en dat de deken ogenblikkelijk andere maatregelen, zoals het afleggen van een kantoorbezoek, moest nemen. De klacht is in hoogste instantie niet gegrond verklaard en een maatregel is niet opgelegd.

2.12 In de tuchtklacht van verweerder tegen de advocaat van de wederpartij van zijn cliënte die verweerder heeft ingediend op 19 juni 2023 beschuldigt verweerder de beklaagde advocaat van strafbare afdreiging (chantage). Bij het indienen van de tuchtklacht heeft verweerder diverse producties overgelegd, waaronder zijn reactie op de vorderingen van de wederpartij. Daaruit volgt onder andere:

“[…] Namens mijn cliënten heb ik gereageerd zoals ik deed. Bedacht daarbij dient te worden dat mijn cliënten op hoge leeftijd zijn, ziek zijn alsook dat ik mij niet kan voorstellen dat een advocaat van een dergelijk gerenommeerd kantoor zich zou lenen voor afdreiging. Daarom is de reactie als die is. […]”

“Dat is gratuit geleuter. […] U zult merken aan mijn toonzetting dat ik weinig respect heb voor uw cliënt én u, als u zich laat verleiden tot het schrijven van een dergelijk epistel. […]

CHANTAGE | AFDREIGING

Hier kom ik toe op het onderdeel waarop ik mij in gemoede afvraag: denkt u als advocaat dat u maar alles kunt doen wat uw cliënt u voorhoudt en hij van u vraagt? […] Kijkt u de door u afgeleide advocateneed voorafgaande aan uw beëdiging als advocaat nog eens op na, [beklaagde advocaat]. Die is kennelijk weggezakt qua betekenis. Bent u nu helemaal gek geworden? U hebt beloofd of gezworen geen zaken aan te nemen die u in gemoede gelove niet rechtvaardig te zijn. Door zich aldus voor het karretje te spannen van [de cliënt] schendt u de eed of belofte schromelijk op dat onderdeel. Op dit onderdeel maakt u zich met uw cliënt schuldig aan strafbare afdreiging, Art. 318 Sr., in de volksmond ook wel chantage genoemd. Ik wens van u en/of Het Bestuur van [naam advocatenkantoor] binnen drie dagen na heden te vernemen dat u zich als advocaat terugtrekt uit deze zaak […]. Zo ik niet als verzocht zou vernemen wordt het als volgt: vooralsdan overweeg ik:

  1. Strafrechtelijke aangifte te doen tegen zowel u als advocaat en tegen [wederpartij];
  2. Een klacht in te dienen bij de Deken
  3. De inhoud van uw brief in verbinding met deze brief aan de dochters van [de cliënt van de beklaagde advocaat] te laten lezen, nog wel vóór a.s. Vaderdag. Dan weten de dochters uit welk hout hun vader is gesneden …;[…]”

2.13 Verweerder heeft de brief van 13 juni 2023 ook aan het bestuur van het advocatenkantoor waar de advocaat van de wederpartij werkzaam is, gestuurd.

2.14 Op 14 juni 2023 heeft verweerder aan de advocaat van de wederpartij en diens kantoor geschreven:

Op mijn brief van gisteren aan u en uw kantoor ontving ik de aangehechte leesbevestigingen. Mij bekruipt een escalerend sentiment van onethisch, onfatsoenlijk, onprofessioneel en onbegrijpelijk gedrag van [advocaat van de wederpartij]. Als medevennoten bent u als maten hoofdelijk aansprakelijk naast de maatschap zelf. […] U en uw kantoor worden hoofdelijk aansprakelijk gesteld en gehouden voor handelingen en gedragingen van [wederpartij]. […]“

2.15 Nadien heeft verweerder nog diverse berichten aan de advocaat van de wederpartij gezonden, totdat hij op 19 juni 2023 een tuchtklacht heeft ingediend bij de deken Zeeland-West-Brabant.

Signalen vanuit de Brusselse Balie

2.16 Verweerder staat daarnaast een Nederlandse onderneming bij in een geschil met een in België woonachtig persoon. De cliënte van verweerder was gedagvaard om te verschijnen voor de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen. Namens de cliënte van verweerder hebben zich ook twee Belgische advocaten gesteld. Verweerder en een van deze advocaten zijn verschenen ter zitting.

2.17 Verweerder is namens zijn cliënte daarop een kort geding gestart in Nederland. Verweerder vorderde in het kort geding namens zijn cliënte, blijkens het vonnis en kort gezegd, om de wederpartij te bevelen binnen 24 uur de procedure in België in te trekken, omdat de Belgische rechter volgens verweerder absoluut onbevoegd is.

2.18 Op 23 juni 2022 heeft verweerder zich per brief rechtstreeks tot de wederpartij gewend, waarin hij schreef:

“U bestaat het om een Belgische advocaat, de heer mr. [naam] en mr. [naam] in te schakelen bij de door u gepretendeerde rechten. Men hoeft geen rechten te hebben gestudeerd om te begrijpen dat een conflict tussen twee Nederlandse personen juist in Nederland aan de orde dient te worden gesteld bij de Nederlandse rechter en dus niet bij de Belgische rechter. Ik heb mr. [naam] dat eerder met kracht van argumenten voorgehouden. Tot mijn verbazing, en ik ga ervan uit dat u daarvan op de hoogte bent nu mr. [naam] door u is ingeschakeld, met diens acties in rechte, en ik doel dan op het feit dat mijn cliënte bij dagvaarding van 24 mei 2022 wordt opgeroepen om a.s. dinsdag 28 juni 2022 om 10:00 uur voor de kamer van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen te verschijnen. Daarvoor dient mijn cliënte een Belgische advocaat in te schakelen. Hierdoor houd ik u het volgende voor.

Als Nederlander procedeert u onrechtmatig en weet u dat, althans u kant dat weten. Nogmaals men hoeft geen grote rechtsgeleerde te zijn om te begrijpen dat Nederlanders elkaar in Nederland bij de Nederlandse rechter kunnen treffen voor een door een partij gepretendeerde aanspraak. […] Daarbij geldt ook nog eens dat u uw advocaat niet hebt laten antwoorden op gerechtvaardigde vragen van mijn zijde. […]”

2.19 Op 28 juni 2022 heeft de advocaat van de wederpartij verweerder aangeschreven:

[…] U schreef [cliënt] aan in het kader van de procedures hangende voor de ondernemingsrechtbank te Antwerpen […]. Met grote verbazing lezen wij uw brief aan [cliënt]. U weet namelijk al meerdere maanden dat wij optreden in dit dossier als raadslieden voor [cliënt]. De deontologie verbiedt u bijgevolg om rechtstreeks met [cliënt] contact op te nemen. Deze inbreuk is onvergeeflijk en het beroep van advocaat onwaardig. De gedragscode voor Europese advocaten vermeldt uitdrukkelijk dat contact met de tegenpartij verboden is: […] Spijtig genoeg blijft het niet bij enkele contactopname, maar moet ik vaststellen dat u [cliënt] bovendien ook poogt te intimideren. […] Dergelijke ongegronde bedreigingen en onwaarheden tarten werkelijk alle verbeelding en gaan regelrecht in tegen de basisprincipes die aan de grondslag liggen van het beroep van advocaat, namelijk waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid. […]”

2.20 Op 25 juli 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant vonnis gewezen, waarin samengevat de vorderingen van verweerders cliënte worden afgewezen gelet op de in België aanhangig gemaakte procedure.

2.21 Op 19 januari 2023 heeft de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen vonnis gewezen.

2.22 Op 25 februari 2023 heeft verweerder zich rechtstreeks gewend tot wederpartij. In zijn brief schreef hij:

“Aangehecht treft u het vonnis van 19 januari 2023 van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen aan, zoals dat tussen u als eiser en mijn cliënte [naam] B.V. als gedaagde op die dag is gewezen. U hebt de procedure verloren en u bent daarbij in de kosten veroordeeld.

Aangezien u tijdens de kort geding zitting bij de Voorzieningenrechter in Breda mededeelde dat u niet op de hoogte bent van hetgeen uw Belgische advocaat allemaal voor u onderneemt (Bijlage, p-v), acht ik het aannemelijk dat uw Belgische advocaat u niet eens op de hoogte heeft gesteld van de uitkomst van het vonnis. […]”

Verweerder stelt de wederpartij vervolgens een termijn van vijf dagen om de proceskosten te voldoen, bij gebreke waarvan verweerder nadere rechtsmaatregelen zal nemen. Verweerder heeft het bericht in cc gestuurd naar de voormalig advocaat van de wederpartij, niet zijnde een van de twee Belgische advocaten die namens de wederpartij hebben opgetreden bij de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen.

2.23 Op 6 juli 2023 heeft de deken een signaal ontvangen van de Stafhouder van de Orde van de Balie Brussel, die een klacht heeft ontvangen van de Belgische advocaten over verweerder wegens het rechtstreeks aanschrijven van hun cliënt. De Stafhouder geeft aan dat de Belgische advocaten die samenwerken met verweerder er niet in lijken te slagen verweerder tot betere inzichten te brengen. De Stafhouder verzoekt om tussenkomst van de deken bij verweerder.

Arbeidsgeschil met advocaat-stagiaire

2.24 Verweerder is een tijd patroon geweest van een op zijn kantoor in loondienst werkzame advocaat-stagiaire. De stagiaire is op 14 februari 2020 beëdigd en heeft zich op 3 februari 2022 laten uitschrijven na een arbeidsconflict met verweerder. Over het arbeidsgeschil is tot aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geprocedeerd, wat heeft geleid tot de beschikking van 8 september 2022 . Verweerder heeft in dit geschil als advocaat van zijn eigen kantoor opgetreden. In deze beschikking overweegt het gerechtshof onder meer:

3.2.7. Eind maart 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat het kantoor niet verder met haar wil omdat zij niet secuur werkt.

3.2.8. Vanaf april 2021 is [de werknemer] gaan solliciteren naar een andere baan.

3.2.9. Op 3 mei 2021 heeft [de werknemer] in een gesprek met [advocaat] medegedeeld dat zij wil blijven werken bij [advocaat] . Als reactie hierop heeft [advocaat] medegedeeld niet verder te willen met [de werknemer] , dat haar loon zal worden opgeschort en de nota van de beroepsopleiding niet wordt betaald.

3.2.10. [de werknemer] is na afloop van voornoemd gesprek naar het Bureau van de Orde van Advocaten in Oost-Brabant (hierna: de orde) gereden en heeft daar een bespreking gehad met de deken, mr. [deken], bij welk gesprek [advocaat] zich later ook heeft gevoegd. Tijdens de bespreking is gesproken over de taalvaardigheid en het niet secuur werken van [de werknemer] […]

3.2.13. Van de bespreking van 3 mei 2021 met de deken is een concept gespreksverslag (hierna: het verslag) gemaakt door de adjunct-secretaris van de orde (gedateerd op 7 mei 2021), waarop partijen hebben kunnen reageren.

[…]

3.2.15. Op 17 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] verzocht om haar sleutels van het kantoor in te leveren en het kantoor te verlaten omdat haar aanpassingen op het verslag volgens hem in strijd met de waarheid zijn.

3.2.17. Bij brief van 18 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat haar reactie aan de deken op het verslag, die in strijd met de waarheid is, een dringende reden geeft om de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen en dat het loon per 3 mei 2021 wordt opgeschort.

3.2.18. Bij brief van 23 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd/ontbonden omdat zij haar gemakzucht en gebrek aan taalvaardigheid niet bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst heeft medegedeeld.

3.2.19. Op 28 juni 2021 heeft [de werknemer] een verzoek tot schrapping van het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: de orde) gedaan per 1 juli 2021 in verband met het aanvaarden van een andere baan. De orde heeft haar geschrapt per 2 juli 2021.

[…]

3.7. Het hof zal de bezwaren en de motivering daarvan van het Advocatenkantoor in zo logisch mogelijke volgorde beoordelen. Het hof ziet zich daarbij voor een uitdaging gesteld omdat niet altijd duidelijk is tegen welke dragende overwegingen in de bestreden beschikking de grieven zijn gericht en omdat met regelmaat niet wordt toegelicht welke gevolgen het Advocatenkantoor wenst te verbinden aan haar stellingen en verwijzingen naar jurisprudentie. In algemene zin wijst het hof op de herstelfunctie van het hoger beroep waarmee (een aantal van) de in de inleiding van het beroepschrift genoemde bezwaren tegen de gang van zaken in eerste aanleg gepasseerd worden. Het hof zal de voor haar en de wederpartij kenbare bezwaren tegen de dragende overwegingen in de beslissing behandelen.

[…]

3.10. […] Het advocatenkantoor heeft bij brief van 23 mei 2022 als grond voor de vernietiging aangevoerd dat [de werknemer] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst haar gemakzucht en gebrek aan taalvaardigheid niet heeft medegedeeld. Dat beroep op dwaling faalt reeds vanwege het volgende. Het Advocatenkantoor onderbouwt niet op grond waarvan een dergelijke mededelingsplicht op [de werknemer] zou rusten. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Advocatenkantoor dat [de werknemer] had moeten mededelen dat zij een andere begeleider heeft gekregen om voor haar Hbo-opleiding te kunnen afstuderen. Bovendien heeft het Advocatenkantoor de arbeidsovereenkomst gesloten nadat [de werknemer] al vanaf 2 september 2019 tot 14 februari 2020 bij het Advocatenkantoor had gewerkt als juridisch medewerker, zodat het zich al gedurende 5 maanden een beeld heeft kunnen vormen over bijvoorbeeld haar taalbeheersing en moeilijk valt in te zien dat het Advocatenkantoor de overeenkomst niet zou hebben gesloten als [de werknemer] de betreffende informatie wel zou hebben verstrekt.

[…]

3.16. […] Dat sprake is geweest van onvoldoende taalbeheersing aan de zijde van [de werknemer] acht het hof onvoldoende. De door het advocatenkantoor opgesomde voorbeelden van schrijffouten kwalificeren, ook bij beschouwing van de optelsom van de fouten, niet als ernstig verwijtbaar gedrag aan zijde [de werknemer] . De overige verwijten zijn hiervoor al aan de orde geweest en worden door het hof - ook in onderlinge samenhang en in samenhang met de fouten bezien - als te licht bevonden voor de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer] .

[…]

3.19. […] Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de opschorting van de loondoorbetaling door het Advocatenkantoor buitenproportioneel was en dat ook de inhoud van de brieven van het Advocatenkantoor van 18 mei 2021 (mededeling dat de reactie van [de werknemer] op het verslag van de deken een dringende reden was voor ontslag) en van 23 mei 2021 waarin de arbeidsovereenkomst ten onrechte werd ontbonden en vernietigd, ernstig verwijtbaar was en dat zij hebben geleid tot een verdere verstoring van de arbeidsverhouding. Het hof ziet evenmin reden om een lagere billijke vergoeding toe te kennen, gelet op de ernst van de verweten gedraging, waarbij het hof rekening houdt met de gevolgen voor de werknemer van het ten onrechte overgaan tot opschorting van de loonbetaling door de werkgever. […]”

Declaratiegeschil met rechtsbijstandsverzekeraar

2.25 De rechtbank Amsterdam heeft op 18 augustus 2022 een (nog niet onherroepelijk) vonnis gewezen in een procedure waarin verweerder een vordering van € 72.400,34 te vermeerderen met rente en incassokosten vordert van een rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbijstandsverzekeraar had daarvoor al bijna € 120.000,- aan verweerder betaald voor een loonvorderingskwestie. Verweerder heeft in deze kwestie drie cliënten bijgestaan. Het grootste deel van het honorarium is betaald via de rechtsbijstandsverzekering van één van de drie cliënten. De rechtbank overweegt onder andere:

“2.13.2. [De rechtsbijstandsverzekeraar] heeft daar bij e-mail van 10 maart 2020 op gereageerd:

“(…) Kan ik uit uw e-mail constateren dat [de rechtsbijstandsverzekeraar] aan uw kantoor onterecht kosten heeft voldaan voor de heer en mevrouw [gedaagde 3] ? Zij (…) mogen (…) niet meeliften op de verzekering van mevrouw [gedaagde 2] . Als u hun belangen behartigd in een geschil, zouden zij van de kosten een evenredig deel moeten voldoen. (…) het gaat hier om een totaalbedrag van € 82.617,52 dat aan uw kantoor reeds is voldaan waarvan dus slechts 1/3 deel voor rekening van mevrouw [gedaagde 2] zou mogen komen. Totdat meer duidelijkheid ontstaat zullen wij daarom geen kosten meer vergoeden in dit dossier.

[…]

2.16. [De rechtsbijstandsverzekeraar] heeft vanaf 2018 tot eind 2019 de facturen van het [eiseres] (uiteindelijk) betaald, voor een totaalbedrag van € 119.346,55.

[…]

2.22. Bij brief van 7 september 2021 heeft de advocaat van [gedaagde 3] aan het [eiseres] geschreven:

“(…) In geval de rechtbank mocht oordelen dat uw vorderingen ook de heer [gedaagde 3] treffen – quod non – dan geldt het volgende. De heer [gedaagde 3] is tot het voortschrijdend inzicht gekomen welke misslagen er naar aard en omvang door u zijn begaan en hoe extreem er werd gedeclareerd in de dossiers van [gedaagde 2] en [naam zus] , in welke dossiers de heer [gedaagde 3] werd meegenomen. […]

4.21. Het bovenstaande houdt in dat [de rechtsbijstandsverzekeraar] als verzekeraar van [gedaagde 2] slechts gehouden is de evenredige kosten voor de werkzaamheden van het [eiseres] ter zake de loonvorderingen van [gedaagde 2] op haar voormalige werkgeefster te voldoen. [De rechtsbijstandsverzekeraar] is dus niet aansprakelijk voor de overige kosten gemaakt voor werkzaamheden die het [eiseres] heeft verricht ter zake de loonvorderingen van [gedaagde 3] en [naam zus] (en andere aan hen gerelateerde juridische kwesties). Dit alles houdt in dat van het [eiseres] als opdrachtnemer redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij slechts de voor opdrachtgeefster [gedaagde 2] gemaakte kosten declareert bij [de rechtsbijstandsverzekeraar]. […]

4.22. Het [eiseres] heeft in totaal voor een bedrag van € 191.746,89 bij [de rechtsbijstandsverzekeraar] gedeclareerd voor het dossier op naam van [gedaagde 2] . Verder heeft het [eiseres] geen duidelijkheid verschaft over haar declaraties voor de werkzaamheden die zij heeft verricht voor de verschillende personen die zij heeft bijgestaan in die procedures. Zoals onder de feiten weergegeven (zie 2.23 tot en met 2.23.11) zijn in alle juridische procedures die het [eiseres] ter zake van die opdracht heeft uitgevoerd ook verschillende geweest voor andere personen dan [gedaagde 2] en ook jegens andere wederpartijen dan haar voormalige werkgeefster.

[…]

4.24. […] . Inmiddels heeft [de rechtsbijstandsverzekeraar]van de door het [eiseres] gedeclareerde kosten een bedrag van € 119.346,55 voldaan. Het is duidelijk dat dit geen evenredig deel is – of zelfs kan zijn – waarvoor [de rechtsbijstandsverzekeraar] als verzekeraar van [gedaagde 2] kan worden gehouden tot betaling. De stelling van het [eiseres] dat [de rechtsbijstandsverzekeraar] nog meer is verschuldigd (de facturen in de periode tussen 3 januari 2020 en 2 februari 2021 voor een totaalbedrag van € 72.400,34 exclusief btw en andere vermeerderingen) wordt dan ook verworpen.

4.25. Onder deze omstandigheden kan [gedaagde 2] evenmin gehouden zijn voor die overige door het [eiseres] gedeclareerde kosten die niet voor rekening van [de rechtsbijstandsverzekeraar] kunnen komen. Voor [gedaagde 2] geldt het bovenstaande immers ook. De vorderingen van het [eiseres] op [de rechtsbijstandsverzekeraar] en [gedaagde 2] worden dan ook afgewezen. […]”

4.26. Uit de stellingen van het [eiseres] volgt dat zij [gedaagde 3] ook als opdrachtgever heeft beschouwd. Deze stelling wordt niet gevolgd.

[…]

4.29.

Bovenstaande komt ook overeen met hoe het [eiseres] in het voorjaar van 2020 haar declaraties heeft verantwoord aan [de rechtsbijstandsverzekeraar], zoals blijkt uit het bericht van 16 maart 2020 (zie onder 2.13.3). Daarin staat letterlijk dat niets in rekening zal worden gebracht voor de met [gedaagde 2] “meeliftende” [gedaagde 3] . Uit niets is gebleken dat het [eiseres] tot de dagvaarding declaraties heeft gericht aan [gedaagde 3] of aanspraak heeft gemaakt op betaling van haar dienstverlening voor hem.

[…]

4.33. [De rechtsbijstandsverzekeraar], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben nog aangevoerd dat het [eiseres] tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen uit de opdracht omdat onnodige en veel procedures zijn ingesteld door het [eiseres] . [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben daarom de ontbinding van de overeenkomst met [eiseres] – in het geval van [gedaagde 3] voor zover er sprake zou zijn van een overeenkomst tussen hem en het [eiseres] (zie ook onder 2.22) – ingeroepen. Verdere rechtsgevolgen hebben zij (of [de rechtsbijstandsverzekeraar]) in deze procedure echter niet verbonden aan dit verweer, zodat de stellingen over een mogelijke tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen zijdens het [eiseres] in deze procedure verder geen behandeling behoeft. […]”

Brij aan bezwaren in memorie van grieven

2.26 Daarnaast heeft verweerder bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch een memorie van grieven ingediend. Dit heeft geleid tot het arrest van 2 november 2021. Het gerechtshof overweegt hierin onder meer:

“[appellant] heeft in de memorie van grieven, alvorens te komen tot concrete grieven, een brij aan bezwaren tegen de al dan niet door de kantonrechter vastgestelde feiten aangevoerd. Uiteindelijk formuleert [appellant] een dertiental grieven tegen het vonnis van de kantonrechter en vordert hij dat het hof: […] Het hof constateert dat de memorie van grieven naast de concreet aangegeven 13 grieven op tal van plaatsen nog min of meer verholen bezwaren bevat tegen overwegingen in het bestreden vonnis, bijvoorbeeld achter de randnummers 2.3.4 tot en met 2.3.23 en 3.1. en verder. Met deze wijze van procederen benadert [appellant] de grenzen van een goede procesorde, voor zover hij die daarbij al niet overschrijdt. Onduidelijk is wat nu precies als bezwaar tegen het bestreden vonnis wordt geformuleerd en wat ter toelichting op dat bezwaar. […]”

Overtreden wettelijke geheimhouding bij Ondernemingskamer

2.27 Tegen verweerder zijn twee klachten ingediend rondom een procedure bij de Ondernemingskamer. Verweerder heeft erkend het wettelijk voorschrift tot geheimhouding in die procedure te hebben overtreden

3 KLACHT

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijten verweerder het volgende.

a. Verweerder heeft herhaaldelijk lichtvaardig klaaggedrag vertoond, waarbij tevens sprake is geweest van onnodig scherp taalgebruik, wat onnodig escalerend heeft gewerkt, terwijl verweerder met ondergetekende duidelijke afspraken had gemaakt om dit niet te doen. Hierdoor heeft verweerder afspraken met de deken geschonden, hetgeen niet integer en onbetamelijk is en in strijd met artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet en gedragsregels 1, 3, 6 en 12;

b. Verweerder heeft onvoldoende afstand gehouden tot de door hem behandelde zaak, door als advocaat van zichzelf op te treden. Dit is een schending van artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet en gedragsregel 2;

c. Verweerder heeft diverse keren niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Verweerder is daardoor tekort geschoten in de kwaliteit van de geleverde diensten. Dit is in strijd met artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet en gedragsregel 12;

d. Verweerder heeft zich als advocaat-werkgever/patroon niet integer gedragen jegens zijn advocaat-werknemer/stagiaire, immers heeft verweerder de betreffende stagiaire onjuist en in tuchtrechtelijk opzicht onbetamelijk behandeld, welk gedrag de rechter als ernstig verwijtbaar heeft aangemerkt, hetwelk in arbeidsrechtelijk opzicht een hoge norm is. De betreffende uitspraken zijn inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Dit is in strijd met artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet.

e. Verweerder heeft zich daarnaast in financieel opzicht niet integer gedragen, door extreem hoge bedragen te declareren in drie zaken met relatief simpele en vergelijkbare loonvorderingen van geringe hoogte, waarbij kosten van een niet verzekerde zijn gebracht onder de rechtsbijstandverzekering van een andere cliënt(e), terwijl bij de rechtsbijstandsverzekering sprake was van een verzekering zonder plafond in de dekking. Dit is in strijd met artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet.

3.2 De deken wijst op het tuchtrechtelijke verleden, waarin een progressieve lijn te zien is van de hoogte van de opgelegde maatregel.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

4.2 Verweerder wijst erop dat geen van de klachten die aan het dekenbezwaar ten grondslag zijn gelegd, afkomstig zijn van een (voormalig) cliënt, maar enkel van (de advocaat van) de wederpartij en de deken. Verweerders cliënten zijn tevreden met zijn inzet en hebben positieve recensies achtergelaten. Hij erkent dat hij zaken wel eens direct zegt en schrift en het dan voorkomt dat een wederpartij zich onheus bejegend voelt. Daar is verweerder zich bewust van en hij werkt daar sinds 2022 aan met hulp van bevriende advocaten en zijn gemachtigde. Er is nog geen schriftelijk uitgewerkt plan van aanpak sinds het aantreden van de gemachtigde per juli 2023, maar er zijn wel stappen genomen in lopende tuchtprocedures.

4.3 Verweerder wijst erop dat de eerste gegronde klacht die heeft geleid tot een waarschuwing afkomstig is van de inmiddels bevriende advocaat. De bevriende advocaat heeft aangegeven de klacht niet zou hebben ingediend als hij verweerder beter had gekend.

Ontvankelijkheid deken

4.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de deken niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het dekenbezwaar. Verweerder betwijfelt of de deken nog wel onafhankelijk onderzoek kan doen. Ook schendt de deken een gemaakte partijafspraak door toch een dekenbezwaar in te dienen en legt hij klachten ten grondslag aan het dekenbezwaar die hij zelf ongegrond achtte, die te laat zijn ingediend, die niet hebben geleid tot een gegronde klacht met maatregel, en die reeds definitief door de tuchtrechter zijn beoordeeld.

4.5 Verweerder betwist dat hij de afspraken met de deken heeft geschonden. Hij heeft een klacht ingediend namens zijn cliënten en heeft hiervoor vooraf overleg gepleegd met de bevriende advocaat. Verweerder overlegt een verklaring van de bevriende advocaat van 30 november 2023, die onder meer aangeeft “Kennelijk denkt de Deken daar anders over en vindt hij -ook zonder voorafgaand overleg- dat jouw hulp aan jouw cliënten ook onder de gemaakte afspraken vallen. Maar juist in deze kwestie heb jij tot 10 geteld, heb je mij geconsulteerd en heb je besloten om zelf niet te klagen. Het is voor de Deken kennelijk een semantisch verschil, want zoals hij tegen mij vertelde 'jij steunde de klacht'. Door de afspraken van januari 2023 zover op te rekken, vind ik dat de Deken zich niet als betrouwbare contractspartij heeft opgesteld. In feite verbiedt hij jou nu om jouw cliënten te ondersteunen als zij een tuchtklacht willen indienen.”

4.6 De deken biedt verweerder verder geen eerlijke kans om zijn werkwijze aan te passen, door te stellen dat hij een voorwaardelijke schorsing als stok achter de deur wil voor verweerder. De deken handelt daarmee haaks op zijn rol die constructief, objectief en bemiddelend moet zijn, maar laat zich meer leiden door een groep klagers.

Overtreden wettelijke geheimhouding bij Ondernemingskamer

4.7 Over de schending van de geheimhouding bij de Ondernemingskamer, stelt verweerder dat hij een belangenafweging heeft gemaakt in het voordeel van zijn cliënten. Hij was zich bewust van de overtreding van het procesreglement en heeft dit bij de inhoudelijk relevante correspondentie ook laten weten aan de griffie van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft deze schending al meegenomen in de beoordeling en de klagers hebben er geen nadeel van ondervonden. Het verdient niet de schoonheidsprijs, maar kan niet leiden tot een gegrond dekenbezwaar.

Signalen vanuit de Brusselse Balie

4.8 Verweerder geeft verder aan dat het hem achteraf is gebleken dat het onjuist was dat hij de Belgische wederpartij heeft aangeschreven, met een kopie aan de Nederlandse advocaat, en daarmee de gedragsregels heeft overtreden. Verweerder heeft zijn excuses aangeboden, waarmee de kwestie is afgedaan. Over het kort geding dat verweerder in Nederland is gestart, heeft de deken verder geen kennis van het dossier of de motieven van verweerder om dit te doen. De deken signaleert enkel op basis van het vonnis dat de zaak volstrekt kansloos en ondoelmatig was. Het algemeen belang is ook niet gediend met deze klacht.

Lichtvaardig klachtgedrag

4.9 Over de klachten die verweerder heeft ingediend namens zijn cliënten, is hij van mening dat het niet aan de deken is om te oordelen over de stijl van een advocaat. Onnodig scherp is niet onnodig grievend. Verweerder heeft een directe stijl en is volledig in zijn communicatie. De deken voert slechts één voorbeeld aan, een klacht die in het belang en in opdracht van zijn cliënten is ingediend en gedeeltelijk gegrond is bevonden.

Tuchtrechtelijk verleden

4.10 Van een progressieve lijn in het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is geen sprake, met een waarschuwing van 5 jaar geleden en een berisping van 4 jaar geleden.

Financiële integriteit

4.11 Over het volgens de deken mogelijke gebrek aan financiële integriteit van verweerder, acht verweerder dat de deken dit onvoldoende heeft onderbouwd. De deken leest andere verwijten dan die speelden in de procedure bij de rechtbank Amsterdam. De hoogte van de declaraties is door de rechtsbijstandsverzekering niet betwist, maar zij meende slechts verplicht te zijn tot vergoeding van een derde van de declaratie. Het is bovendien een omvangrijk dossier, wat niet rechtvaardigt dat de deken zegt dat het relatief simpele zaken zijn over loonvorderingen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het beslag ook opgeheven onder de voorwaarde dat de werkgever een bankgarantie van bijna € 200.000,- stelt. Dat is bepaald geen eenvoudige loonvordering.

Kwaliteit van de dienstverlening en onafhankelijkheid

4.12 Voor zover verweerder heeft opgetreden als advocaat voor zijn eigen kantoor, geeft hij aan dat dit veelvuldig voorkomt in de advocatuur.

4.13 Over het arbeidsconflict met de advocaat-stagiaire geeft verweerder aan dat de deken heeft afgesproken deze zaak (voorwaardelijk) te laten rusten. Dat het gerechtshof een sneer uitdeelt aan verweerder, is te kort door de bocht om te stellen dat de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder onder de maat is. Het is een op zichzelf staande zaak en verweerder heeft hier lering uit getrokken; meer in het bijzonder heeft verweerder hier lering uit getrokken omdat hij langere tijd dagelijks veel hinder heeft ondervonden van het niet functioneren van de stagiaire en het feit dat hij zich daardoor ook meer in de hoek gedrukt voelde, zeker toen bleek dat de stagiaire niet vrijwillig een vaststellingsovereenkomst wilde aangaan, maar zich wel had uitgeschreven had advocaat en een nieuwe baan had. Ook over het arrest van het gerechtshof van 2 november 2021 baseert de deken zich op een arrest zonder dat hij kennis heeft genomen van de onderliggende kwestie. De zaak loopt nog in cassatie. Twee op zichzelf staande gelijkluidende stellingen van klager maken echter nog geen gegronde klacht.

4.14 Voor zover de deken zich verder uitlaat over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder, baseert hij dat op een selectieve eigen waarneming en op basis van getrokken conclusies die niet, dan wel slechts fragmentarisch zijn onderbouwd. Cliënte hebben nimmer geklaagd. Er is een lange lijst van klachtzaken, maar in slechts twee klachten heeft dit geleid tot een gegronde klacht tegen verweerder. In een dekenvisie heeft de deken verder zonder meer het standpunt van de klager gevolgd en verweerder vraagt zich af of de deken nog wel objectief onderzoek kan doen ten aanzien van de klachten die nog voorliggen.

4.15 De deken verzoekt om een stevige sanctie in de vorm van in ieder geval een voorwaardelijke schorsing met maximale proeftijd. Dat is buitenproportioneel en onbegrijpelijk bij het tuchtrechtelijk verleden van verweerder.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 De raad dienst eerst te beoordelen of de deken ontvankelijk is zijn dekenbezwaar. In geschil is of verweerder de afspraken die hij met de deken heeft gemaakt, heeft geschonden. De raad is van oordeel dat dit het geval is. Het stond de deken dus vrij om een dekenbezwaar in te dienen. De raad ligt dat als volgt toe.

5.2 De deken en verweerder hebben onder andere het volgende afgesproken, zoals dat door de bevriende advocaat is vastgelegd:

5. [Verweerder] zegt toe om het tuchtrecht voorzichtiger te gebruiken en eerst 'stoom af te blazen' door vooraf overleg met [adjunct-secretaris] en eventueel overleg met mij;

5.3 Niet in geschil is dat verweerder niet met de adjunct-secretaris, maar wel met de bevriende advocaat heeft overlegd voordat hij de klacht bij de deken Zeeland-West-Brabant heeft ingediend. Uit de gemaakte afspraken volgt echter dat verweerder eerst met de adjunct-secretaris overleg had moeten voeren. Een gesprek met de bevriende advocaat geldt daarbij niet als alternatief, maar is – gelet op de bewoording ‘en eventueel’ – alleen ter aanvulling op het gesprek met de adjunct-secretaris.

5.4 De standpunten van verweerder dat hij ervan uit ging dat de afspraken 1) enkel golden in het arrondissement Oost-Brabant, en 2) enkel voor persoonlijk ingediende klachten golden, maar niet voor klachten namens cliënten, maken dat niet anders. De strekking van de gemaakte afspraken waren helder en nergens blijkt uit dat zij beperkt waren tot het arrondissement of persoonlijke klachten van verweerder.

5.5 De deken is dus ontvankelijk in zijn klacht.

Bezwaargrond a): Lichtvaardig klachtgedrag

5.6 Uit het voorgaande volgt dus dat de raad van oordeel is dat klager zich niet heeft gehouden aan de afspraken met de deken over de wijze waarom hij klachten indient. De raad acht in strijd met de kernwaarde integriteit. Daarbij wordt betrokken dat juist het doel van de gemaakte afspraken was dat verweerder voorzichter zou zijn met het indienen van klachten. Onderdeel daarvan was ook dat verweerder niet onnodig scherp en polariserend zou zijn bij het indienen van de klacht, maar eerst ‘stoom zou afblazen’. De tuchtklacht die verweerder namens zijn cliënten heeft ingediend bij de deken Zeeland-West-Brabant staat echter opnieuw vol onnodig scherpe en polariserende bewoordingen, waaronder het verwijt van chantage en termen als ‘gratuit geleuter’, ‘u zult merken aan mijn toonzetting dat ik weinig respect heb voor u cliënt én u” en ‘bent u nu helemaal gek geworden?’ Met het innemen van dergelijke woordkeuzes gedraagt verweerder zich niet zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt of op basis van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die berust op welwillendheid en vertrouwen. Het mag dan wel zo zijn dat verweerder zegt dat hij dit in het belang van zijn cliënten heeft gedaan, maar de wijze waarop verweerder omgaat met het tuchtrecht laat zien dat het voor hem onvoldoende mogelijk is om zich onafhankelijk op te stellen ten opzichte van de belangen van zijn cliënten.

5.7 De raad zal bezwaargrond a) gegrond verklaren.

Bezwaargrond b): onafhankelijkheid

5.8 Verder wordt verweerder verweten dat hij ook in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid door voor zijn eigen kantoor op te treden.

5.9 Onder verwijzing naar de beslissing van het hof van discipline van 10 juli 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:152, hecht ook de raad belang aan het uitgangspunt dat een advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen, zoals dat ook in artikel 10a van de Advocatenwet en in gedragsregel 2 tot uitdrukking is gebracht. In de toelichting bij artikel 10a van de Advocatenwet is over de kernwaarde onafhankelijkheid onder meer opgenomen: “Ook staat hij onafhankelijk tegenover de zaak die hij behandelt. Hij benadert de zaak met voldoende afstand, en is daarbij onbevangen en onbevooroordeeld. Persoonlijke belangen van de advocaat mogen geen rol spelen bij de behandeling van de zaak”.

5.10 De raad is van oordeel dat verweerder bij het optreden namens zijn eigen kantoor in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid. In de arbeidsrechtelijke procedure heeft verweerder optreden namens zijn kantoor tegen zijn advocaat-stagiaire, waarvan hij naast werkgever ook de patroon was. Verweerder had er kennelijk een groot persoonlijk en financieel belang bij dat de arbeidsrelatie werd stopgezet. Verweerder geeft daarover zelf aan in zijn verweerschrift dat hij ‘langere tijd dagelijks veel hinder heeft ondervonden van het niet functioneren van de betreffende stagiaire en het feit dat hij zich daardoor ook meer in de hoek gedrukt voelde’. De raad kan die verklaring niet anders lezen dan dat verweerder geen andere uitweg meer zag dan het stopzetten van de arbeidsverhouding en dat hij daardoor in zijn hoedanigheid van advocaat voor zijn advocatenkantoor niet meer de benodigde distantie heeft kunnen bewaren. Dat verweerder stelt dat eenpitters vaker voor zichzelf optreden, ontslaat verweerder niet van zijn plicht om overeenkomstig de kernwaarden te handelen.

5.11 De raad zal bezwaaronderdeel b) gegrond verklaren.

Bezwaaronderdeel c): Zorgvuldigheid en kwaliteit van de dienstverlening

5.12 De deken verwijt verweerder daarnaast dat hij niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daardoor is verweerder volgens de deken tekort geschoten in de kwaliteit van de geleverde diensten.

5.13 De raad stelt vast dat het dekenbezwaar op dit punt in drie onderdelen wordt opgesplitst.

Vingerwijzingen vanuit de rechtspraak

5.14 Ten eerste is de kwaliteit van de dienstverlening volgens de deken niet voldoende. Daarbij wijst de deken op de vingerwijzing vanuit de rechtspraak over de kwaliteit van de processtukken van verweerder. In de procedure van verweerder tegen zijn advocaat-stagiaire overweegt het gerechtshof onder meer:

Het hof ziet zich daarbij voor een uitdaging gesteld omdat niet altijd duidelijk is tegen welke dragende overwegingen in de bestreden beschikking de grieven zijn gericht en omdat met regelmaat niet wordt toegelicht welke gevolgen het Advocatenkantoor wenst te verbinden aan haar stellingen en verwijzingen naar jurisprudentie.”

5.15 Ook krijg verweerder in een andere procedure bij het gerechtshof het volgende mee:

“Het hof constateert dat de memorie van grieven naast de concreet aangegeven 13 grieven op tal van plaatsen nog min of meer verholen bezwaren bevat tegen overwegingen in het bestreden vonnis, bijvoorbeeld achter de randnummers 2.3.4 tot en met 2.3.23 en 3.1. en verder. Met deze wijze van procederen benadert [appellant] de grenzen van een goede procesorde, voor zover hij die daarbij al niet overschrijdt. Onduidelijk is wat nu precies als bezwaar tegen het bestreden vonnis wordt geformuleerd en wat ter toelichting op dat bezwaar.”

5.16 Uit de vingerwijzingen vanuit het gerechtshof maakt op dat verweerder meerdere keren terecht is gewezen op de kwaliteit van zijn processtukken. De wijze waarop verweerder die processtukken heeft opgesteld, is kennelijk onvoldoende begrijpelijk geweest voor het gerechtshof om daaruit de aangevoerde grieven te destilleren. Het is voor een advocaat echter essentieel om in een hogerberoepsprocedure zijn grieven duidelijk naar voren te (kunnen) brengen. De kwaliteit van de geleverde diensten voldoen in de hiervoor genoemde procedures dus niet aan de eisen die daaraan worden gesteld en verweerder heeft onvoldoende deskundig gehandeld. Verweerders betoog dat de deken de onderliggende dossiers niet kent, doet daar niet aan af. Het gerechtshof kende deze dossiers immers wel en kon tot twee keer toe desondanks niet goed afleiden welke grieven werden aangevoerd door verweerder.

Schending geheimhoudingsplicht

5.17 Ten tweede wordt verweerder verweten dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden in de procedure bij de Ondernemingskamer. Verweerder heeft erkend dat hij zich ervan bewust was dat hij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Daarmee heeft verweerder dus niet integer gehandeld en de raad vindt dit een ernstig tuchtrechtelijk verwijt. Dat verweerder bewust de afweging heeft gemaakt ten behoeve van zijn cliënten, dat de Ondernemingskamer de schending ook al heeft meegewogen in het oordeel en dat de wederpartij er geen nadeel van heeft ondervonden, maakt deze schending van een belangrijke bij de Ondernemingskamer geldende regel niet minder ernstig.

Melding stafhouder Brusselse balie

5.18 Ten derde wijst de deken op de meldingen van de stafhouder van de Brusselse balie. Volgens de deken is verweerder een op voorhand reeds volstrekt kansloos kort geding gestart, nadat zijn cliënte in België was gedagvaard.

5.19 De raad stelt vast dat de wederpartij van verweerders cliënt in België een procedure is gestart, waarin een beroep is gedaan op de Rome II-verordening. Pas daarna is verweerder het kort geding gestart in Nederland. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vorderingen van verweerder(s cliënte) afgewezen onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over het Europese bevoegdheidsrecht. Verweerder had vanuit de kernwaarde deskundigheid bekend moeten zijn met deze vaste rechtspraak en moeten concluderen dat de door hem in te stellen kortgedingprocedure ondoelmatig was – en de procedure dus niet moeten starten. Door deze vaste rechtspraak niet te onderkennen, heeft verweerder de rechtspraak en de wederpartij met een onnodige procedure belast en heeft zijn cliënte een proceskostenveroordeling gekregen. Dat zijn cliënte met informed consent de keuze heeft gemaakt om mee te gaan in het starten van het kort geding in Nederland, ontslaat verweerder niet van zijn eigen plicht als advocaat om geen ondoelmatige procedures te voeren.

5.20 Verweerder heeft erkend dat het achteraf onjuist was om de wederpartij zelf aan te schrijven in plaats van de Belgische advocaat: aangeboden excuses wassen dit niet weg.

Tussenconclusie

5.21 Op grond van het voorgaande stelt de raad vast dat verweerder in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit heeft gehandeld. Bezwaaronderdeel c) is gegrond.

Klachtonderdeel d): integriteit als werkgever en patroon

5.22 Verder wordt verweerder verweten zich vanuit zijn hoedanigheid van werkgever en patroon van zijn advocaat-stagiaire niet betamelijk te hebben gedragen, door zich onjuist en integer te hebben gedragen. De deken wijst erop dat de rechter het gedrag van verweerder als ernstig verwijtbaar heeft aangemerkt, wat een hoge norm is in het arbeidsrecht.

5.23 De raad is van mening dat verweerder (tuchtrechtelijk) ernstig verwijtbaar heeft gehandeld richting zijn advocaat-stagiaire. Aan de rol van een patroon worden hoge eisen gesteld. Zo wordt van een patroon verwacht dat hij of zij het eerste aanspreekpunt is voor de stagiaire en dient de patroon de stagiaire op te leiden tot een volwaardig advocaat (zie ook de verplichtingen van de patroon in artikel 3.13 lid 1 Voda). Verweerder heeft niet overeenkomstig die rol gehandeld.

5.24 Uit het arrest van het gerechtshof leidt de raad af dat tussen verweerder en de stagiaire een arbeidsconflict is ontstaan, omdat de stagiaire volgens verweerder taalfouten maakte en niet secuur werkte. Dit heeft geleid tot een gesprek bij de deken, die een gespreksverslag heeft opgesteld. De stagiaire heeft opmerkingen gegeven op het gespreksverslag. Verweerder heeft de stagiaire daarop medegedeeld dat haar opmerkingen in strijd zijn met de waarheid en dat hij daarom haar loon opschort en sprake was van een dringende redenen voor ontslag op staande voet. De stagiaire heeft zich nadien ook uitgeschreven als advocaat en is niet meer werkzaam in de advocatuur. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat verweerder buitenproportioneel heeft gehandeld door de loondoorbetaling aan de stagiaire op te schorten en te schrijven dat haar opmerkingen op het verslag een dringende reden vormden voor ontslag op staande voet. Ook de raad acht deze handelswijze van verweerder buiten proporties. Verweerder heeft zich daarmee als werkgever en patroon van de advocaat-stagiaire zeer onbetamelijk gedragen en heeft daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

5.25 Bezwaargrond d) zal gegrond worden verklaard.

Bezwaargrond e): financiële integriteit

5.26 Tot slot verwijt de deken verweerder dat hij financieel niet integer heeft gehandeld in de procedure over het declaratiegeschil met de rechtsbijstandsverzekeraar.

5.27 Niet in geschil is dat verweerder drie cliënten heeft bijgestaan en de volledige kosten voor die werkzaamheden heeft gedeclareerd bij de enige van de drie cliënten die een rechtsbijstandsverzekering – zonder plafond – had.

5.28 De rechtbank heeft de vorderingen van verweerder afgewezen, omdat van hem als opdrachtnemer redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij slechts de kosten bij de rechtsbijstandsverlener declareert voor de werkzaamheden die voor de verzekerde zijn verricht. De rechtbank overweegt daarbij ook dat het al gedeclareerde bedrag van € 119.346,55 voor de juridische bijstand voor de drie loonvorderingen van in totaal € 97.764,18 duidelijk geen evenredig deel is – of zelfs kan zijn – waarvoor de rechtsbijstandsverzekeraar zou kunnen worden gehouden tot betaling. De stellen van verweerder dat de verzekeraar een aanvullende bedrag van € 72.400,34 zou moeten betalen, wordt daarom ook door de rechtbank verworpen.

5.29 Ook de raad is van oordeel dat verweerder niet als een goed opdrachtnemer – en in strijd met de financiële integriteit – heeft gehandeld door alle werkzaamheden bij de enige cliënt met een ongelimiteerde rechtsbijstandsverzekering te declareren. De rechtbank heeft geoordeeld, zo interpreteert de raad dit vonnis, dat verweerder een in verhouding tot de totale loonvordering excessief bedrag heeft gedeclareerd, reden waarom een deel van het gedeclareerde bedrag als niet verschuldigd is aangemerkt. In haar vonnis stelt de rechtbank namelijk in r.o. 4.24 vast dat het ging om loonvorderingen van een drietal eisende partijen tot een totaalbedrag van € 97.764,18, dat [de rechtsbijstandsverzekeraar] als verzekeraar van één van de eisende partijen een bedrag heeft voldaan van € 119.346,65 en dat de stelling dat [de rechtsbijstandsverzekeraar] nog een onbetaald bedrag van € 72.400,34 excl. BTW en andere vermeerderingen schuldig zou zijn gebleven, ‘dan ook’ wordt verworpen. Dit brengt de rechtbank in r.o. 4.25 tot het oordeel dat dan ook een andere gedaagde partij niet gehouden is tot betaling van die overige (lees: excessief) gedeclareerde kosten. Verweerder stelt daartegenover dat het een omvangrijke zaak is met een uitgebreid dossier en een aanzienlijke bankgarantie . Het lag op de weg van verweerder om inzichtelijk te maken waarom geen sprake zou zijn van excessief declaratiebedrag. Anders dan verweerder stelt, was niet de deken aan zet om te onderbouwen waarom sprake zou zijn van een excessieve declaratie, maar kon hij volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de rechtbank dat daarvan sprake is.

5.30 Verweerder heeft getracht om een excessief hoog bedrag bij de rechtsbijstandsverzekeraar te declareren waaronder ook werkzaamheden die niet voor de verzekerde waren verricht. Daar had de verzekeraar bezwaar tegen; [de rechtsbijstandsverzekeraar] heeft -volgens verweerder ten onrechte - kritiek gehad op de gekozen route van verlenen van rechtsbijstand, aldus het vonnis in r.o. 3.2. Ook volgt uit het vonnis dat de rechtsbijstandsverzekeraar vond dat er ‘onnodige en veel procedures zijn ingesteld door’ verweerder. Ook een van de andere gedaagden had bezwaren over ‘hoe extreem er werd gedeclareerd’, zo blijkt uit het vonnis in r.o. 4.22, terwijl verweerder deze gedaagde daarvoor had medegedeeld dat deze ‘niets in rekening zal worden gebracht’.

5.31 De raad zal bezwaargrond e) gelet op het voorgaande gegrond verklaren.

Conclusie

5.32 Op grond van het voorgaande zal de raad het dekenbezwaar in zijn geheel gegrond verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 De raad stelt vast dat verweerder in meerdere opzichten in strijd met de kernwaarden voor de advocatuur heeft gehandeld, te weten de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit. Uit het geheel van deze schendingen leidt de raad af dat bij verweerder sprake is van een patroon waarin hij de essentiële vereisten die behoren bij het beroep van advocaat structureel niet weet te onderkennen en in ernstige mate schendt. De raad acht met name schokkend dat verweerder welbewust ervoor kiest om zijn geheimhoudingsplicht bij de Ondernemingskamer te schenden en dat door zijn toedoen een uit de hand gelopen arbeidsconflict is ontstaan met zijn eigen advocaat-stagiaire, die hij kennelijk zelfs heeft willen ontslaan en het loon niet heeft willen doorbetalen. Die twee zaken zijn tekenend voor het beeld dat verweerder niet weet hoe hij zijn onafhankelijkheid dient te bewaken ten opzichte van de belangen van zijn cliënten, maar ook zijn persoonlijke belangen wanneer hij namens zijn eigen kantoor optreedt. Dit leidt er onder andere toe dat verweerder lichtvaardig gebruik maakt van het tuchtrecht, ondanks duidelijke afspraken met de deken daarover om dat niet meer zo te doen.

6.2 Dit alles heeft de raad voor de vraag gesteld of er nog wel enig vertrouwen bestaat dat verweerder in staat is om zijn gedrag te verbeteren en als betamelijk advocaat kan functioneren. De raad heeft daar mede vanwege de eerdere, vergelijkbare tuchtrechtelijke misstappen van verweerder sterke twijfels over, ook al laat verweerder zich – nadat duidelijk werd dat het dekenbezwaar zou worden ingediend – inmiddels coachen door zijn gemachtigde. De gedragingen van verweerder staan immers haaks op wat van hem als advocaat wordt verwacht, waardoor de raad er niet van uitgaat dat verweerder zich, na alle jaren dat hij al het beroep van advocaat uitoefent, nog laat bijsturen in zijn gedrag. De deken heeft ter zitting echter te kennen gegeven dat hij dit vertrouwen nog wel heeft in verweerder. De raad gunt verweerder daarom het voordeel van de twijfel en zal volstaan met oplegging van een schorsing. Gelet op de ernst van de gedragingen, waarmee verweerder meerdere keren het vertrouwen in de advocatuur aanzienlijk heeft geschaad, acht de raad het noodzakelijk dat deze schorsing voor een deel onvoorwaardelijk is. Om ervoor te zorgen dat verweerder voorkomt dat hij opnieuw de kernwaarden zal schenden en als stok achter de deur om zijn gedrag aan te passen, vindt de raad het noodzakelijk dat daarbij ook een aanzienlijke voorwaardelijke schorsing wordt opgelegd. Deze aanzienlijke voorwaardelijke schorsing maakt ook dat de raad milder zal zijn bij de bepaling van de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de schorsing.

6.3 De raad acht het onder deze omstandigheden passend en geboden dat aan verweerder de maatregel van schorsing wordt opgelegd voor de duur van 30 weken, waarvan 26 weken voorwaardelijk.

Verweerder heeft onder meer ter zitting verzocht om af te zien van het opleggen van een maatregel, omdat het coachingstraject door zijn gemachtigde al als stok achter de deur voor verweerder geldt. De raad ziet gelet op het coachingstraject daarom geen reden om aanvullende (bijzondere) voorwaarden te stellen bij het voorwaardelijke gedeelte van de schorsing, maar gaat ervanuit dat verweerder het vrijwillig opgestarte coachingstraject zal voortzetten.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 30 weken op;

- bepaalt dat hiervan 26 weken niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.2;

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. A.A.T. van Ginderen en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 26 februari 2024