ECLI:NL:TADRSHE:2024:183 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-829/DB/LI
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2024:183 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-12-2024 |
Datum publicatie: | 30-12-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-829/DB/LI |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een civielrechtelijke procedure. Klacht over het betekenen van de dagvaarding kennelijk ongegrond. De kantonrechter heeft in het vonnis van 20 september 2024 uitvoerig toegelicht dat en waarom de dagvaarding wettelijk gezien op de correcte wijze is uitgebracht en niet aan de vader van klager hoefde te worden gestuurd. Uitsluitend is tuchtrechtelijk gezien nog relevant of verweerder méér had moeten doen, door klagers vader een kopie te sturen van de dagvaarding. Hoewel verweerder bij wijze van extra service een kopie van de dagvaarding aan klagers vader had kunnen sturen, was hij daartoe in gedragsrechtelijke zin niet verplicht. Verweerder heeft, door de procesrechtelijke regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te volgen, gehandeld zoals dat minimaal van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Klacht over het in strijd handelen met gedragsregel 5 kennelijk ongegrond. Verweerders cliënte stemde niet in met klagers voorstel en maakte aanspraak op het volledig gevorderde bedrag. Niet gebleken dat verweerder een onnodige procedure is gestart. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 30 december 2024
in de zaak 24-829/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: [vader van klager]
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Limburg (hierna: de deken) van 13 november 2024 met kenmerk K24-056, door de raad
ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1-1 tot
en met 9. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen stukken van verweerder
van 20 november 2024 en van klager van 28 november 2024.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager, pas geslaagd voor zijn rijbewijs, is een [naam parkeergarage-eigenaar] garage uitgereden door bumperklevend achter een voorganger onder de slagboom door te rijden (door [de parkeergarage-eigenaar] ook wel ‘treintje rijden’ genoemd). Hij heeft daardoor geen parkeergeld betaald. Klager heeft dat gedaan in de auto van zijn vader, die ook op vaders naam stond geregistreerd.
1.2 Verweerder is de advocaat van de [de parkeergarage-eigenaar]. Verweerder heeft klagers vader op 9 september 2021 een brief geschreven, waarin hij sommeert om € 379,97 te betalen. Daarvan bestaat € 60,- uit ‘tarief verloren kaart’ en € 319,97 uit een schadevergoeding op grond van de algemene voorwaarden van [de parkeergarage-eigenaar].
1.3 Op 20 september 2021 heeft klagers vader gesproken met een medewerker van verweerder, waarin hij heeft toegelicht dat het gedrag van zijn zoon niet valt goed te praten. Daarop heeft klagers vader aangeboden om € 20,- te betalen voor twee parkeeruren, met een extra bedrag van € 60,- als compensatie.
1.4 Op 1 oktober 2021 heeft verweerder klager (direct) aangeschreven en gesommeerd om € 379,97 te betalen. Een medewerker van verweerder heeft diezelfde dag op klagers vader dat [de parkeergarage-eigenaar] niet akkoord gaat het aangeboden bedrag, omdat zij schade heeft geleden door het ontregelen van het parkeersysteem, het bezet houden van een parkeerplek, omzetderving, personeelskosten en advocaatkosten.
1.5 Op 4 oktober 2021 heeft klagers vader aan verweerders medewerkers geschreven:
“Dank voor uw bericht. Zoals [klager] heeft aangegeven, treed ik namens hem op.
Gelieve dan ook al uw correspondentie aan mij te richten, en niet aan hem. […]”
1.6 Op 9 mei 2022 heeft verweerder klager gedagvaard voor een zitting bij de rechtbank Maastricht. De dagvaarding is door de deurwaarder betekend op het (toenmalige) BRP-adres van klager: [adres] in [plaats 1]. Klager was daar niet meer woonachtig. De deurwaarder heeft de dagvaarding vervolgens openbaar betekend.
1.7 Bij verstekvonnis van 31 augustus 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg klager veroordeeld tot betaling van € 436,97 aan [de parkeergarage-eigenaar].
1.8 Op 28 september 2022 heeft de deurwaarder op verzoek van verweerder de grosse van het vonnis van de rechtbank Limburg aan klager betekend. Het vonnis is betekend op het (huidige) BRP-adres van klager: [adres] in [plaats 2].
1.9 Op 7 november 2022 heeft klager verzet ingesteld tegen het verstekvonnis.
1.10 Op 12 april 2023 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg zich relatief onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam.
1.11 Op 13 mei 2024 heeft klagers vader namens klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.12 Op 21 juni 2024 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de schadevergoeding van € 319,97 als niet oneerlijk voor de consument bevonden en het bedrag voor de verloren parkeerkaart vastgesteld op € 35,- zoals dat op de informatieborden van de parkeergarage staat. Voor de proceskostenveroordeling heeft de kantonrechter klager in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen waaruit blijkt wat zijn BRP-adres was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding.
1.13 Bij vonnis van 20 september 2024 heeft de kantonrechter klager veroordeeld
tot vergoeding van de proceskosten in zowel de verstek- als verzetprocedure. Daarover
heeft de kantonrechter geoordeeld:
“[…] 2.3. De kosten voor het instellen van liet verzet (de verzetdagvaarding) blijven
voor rekening van [klager], omdat er geen grond is die kosten voor rekening van [de
parkeergarage-eigenaar] te brengen. [De parkeergarage-eigenaar] c.q. de door haar
(gemachtigde) ingeschakelde deurwaarder heeft niet onzorgvuldig gehandeld hij het
uitbrengen van de oorspronkelijke dagvaarding. De dagvaarding mocht openbaar worden
betekend, omdat ten tijde van de betekening van het exploot, zowel de woonplaats als
het werkelijk verblijf van [klager] onbekend waren (artikel 54 lid 2 Rv). De kantonrechter
heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
[…]
2.3.3.Op basis van hetgeen [klager] heeft aangevoerd kan de kantonrechter niet vaststellen
dat [klager] ten tijde van het uitbrengen van de oorspronkelijke dagvaarding in de
Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven stond op het adres aan [adres] in [plaats
2]. […] De deurwaarder had geen enkele aanwijzing dat [klager] — naar zijn zeggen
— destijds woonachtig was op [adres in plaats 2]. De deurwaarder heeft in dit geval
voldoende onderzoek gedaan door de BRP te raadplegen.
2.3.4. De kantonrechter volgt [klager] niet in zijn stelling dat de deurwaarder
de dagvaarding (ook) aan het adres [van klagers vader] in [plaats 2] had moeten betekenen.
Uit het onderzoek van de deurwaarder bleek dat dat opgegeven adres een historisch
adres van [klager] was, aldus [de parkeergarage-eigenaar]. Dat is niet betwist door
[klager], dus de kantonrechter gaat uit van de juistheid van die stelling van [de
parkeergarage-eigenaar]. Een duidelijke aanwijzing dat [klager] (nog) feitelijk woonachtig
zou zijn op dat adres is er niet en dat is bovendien ook niet de stelling van [klager]
in deze rechtszaak. Het is volgens zijn stelling het adres van zijn gemachtigde (zijn
vader) en dat dat inderdaad zo is, is af te leiden uit de e-mail van 28 september
2021 en de e-mailberichten die daarna zijn gewisseld tussen zijn gemachtigde en de
gemachtigde van [de parkeergarage-eigenaar] (bijlagen 4 en 5 bij de conclusie van
antwoord in verzet). Er bestaat in dit geval geen grond om de dagvaarding te betekenen
op het adres van de gemachtigde van [klager]. Het is geen gekozen woonplaats zoals
bedoeld in artikel 1:15 BW, omdat niet aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan:
nergens blijkt uit dat er schriftelijke afspraken zijn gemaakt over het betekenen
van de dagvaarding aan de woonplaats van de gemachtigde van de gedaagde in plaats
van — conform de hoofdregel van artikelen 45 en 46 Rv — aan (de woonplaats van) de
gedaagde zelf.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft nagelaten behoorlijk onderzoek te doen naar de woonplaats
en adres van klager. Verweerder heeft de dagvaarding openbaar laten betekenen, terwijl
het hem duidelijk was dat klagers vader optrad als gemachtigde. Daarmee heeft verweerder
ondoelmatig en onzorgvuldig gehandeld en werd het klager onmogelijk gemaakt zich tegen
de vordering te verweren;
b) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 5 de kwestie niet in der minne
opgelost.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de voorzitter bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Voorop wordt gesteld dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a): betekening van de dagvaarding
4.2 De voorzitter stelt vast dat de kantonrechter in het vonnis van 20 september 2024 uitvoerig heeft toegelicht dat en waarom de dagvaarding wettelijk gezien op de correcte wijze is uitgebracht en niet aan de vader van klager hoefde te worden gestuurd. Daar komt bij dat het niet aan de advocaat is om toe te zien op een correcte betekening. Het is aan iedere burger om zijn BRP-gegevens actueel te houden en vervolgens aan de deurwaarder om die dagvaarding op de juiste wijze (met inachtneming van de BRP-gegevens) uit te brengen. Verweerder kan in zoverre niets worden verweten.
4.3 Uitsluitend is tuchtrechtelijk gezien nog relevant of verweerder méér had moeten doen, door klagers vader een kopie te sturen van de dagvaarding. Hoewel verweerder bij wijze van extra service een kopie van de dagvaarding aan klagers vader had kunnen sturen, was hij daartoe in gedragsrechtelijke zin niet verplicht. Verweerder heeft, door de procesrechtelijke regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te volgen, gehandeld zoals dat minimaal van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dat de procedure daardoor langer heeft geduurd door onder meer de verzetprocedure, is nu eenmaal een gevolg van de wijze waarop het civiele procesrecht is vormgegeven. Het is echter onvoldoende voor het oordeel dat verweerder daarmee klagers belangen onnodig of onevenredig en zonder redelijk doel heeft geschaad. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b): minnelijke oplossing
4.4 Vooropgesteld wordt dat gedragsregel 5 niet impliceert dat een advocaat te allen tijde moet overgaan tot het voeren van schikkingsonderhandelingen. Uit de e-mail van 1 oktober 2021 volgt dat verweerders cliënte aanspraak maakte op het volledige bedrag van € 379,97 en het voorstel van de vader van klager voor het betalen van € 80,- werd afgewezen. Dat de cliënte volhardt in de gestelde vordering en niet tot een schikking wil komen, valt verweerder niet te verwijten. Verweerder behartigt als partijdige advocaat namelijk allereerst het belang van zijn cliënte. Dat klager zijn rijbewijs pas kort had, er sprake was van ‘joligheid’ en hij ongemerkt ‘treintje reed’, maken dat niet anders. Verder is niet gebleken dat verweerder een onnodige procedure is gestart, gelet op het verschil van inzicht over het te betalen bedrag.
4.5 Namens klager is ook nog naar voren gebracht dat zijn vader op het moment van het ‘treintje rijden’ in de parkeergarage, te maken had met een zeer ernstige ziekte en dat verweerder daarom meer mededogen had moeten tonen en tot een vergelijk had moeten komen. Hoewel de voorzitter begrijpt dat dit een heftige periode voor klagers familie is geweest, kan de voorzitter op basis van het dossier niet vaststellen dat verweerder bekend was met die medische situatie. Voor zover dat wel het geval was, kan dat bovendien niet verweerder worden aangerekend omdat ook hij afhankelijk is van het standpunt van zijn cliënte. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet,
kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan
door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december
2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 30 december 2024