ECLI:NL:TADRSHE:2024:176 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-420/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2024:176
Datum uitspraak: 23-12-2024
Datum publicatie: 27-12-2024
Zaaknummer(s): 24-420/DB/LI
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij in een familiezaak. Op verweerder rustte niet de verplichting om een afschrift aan klager toe te sturen. Verweerder mocht erop vertrouwen dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift per aangetekende post aan klager zou toesturen en dit is ook gebeurd. Omdat verweerder erop mocht vertrouwen dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift aan klager had gestuurd, rustte op verweerder evenmin de verplichting om mr. D op de hoogte te stellen van het feit dat hij een verzoekschrift voorlopige voorzieningen had ingediend, ook niet toen zij hem bij e-mail van 9 januari 2024 liet weten dat klager aan haar de opdracht had verstrekt om een verzoekschrift voorlopige voorzieningen in te dienen. Beide partijen kunnen immers zelfstandig een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen indienen. Dat klager door toedoen van verweerder extra kosten heeft moeten maken is naar het oordeel van de raad dan ook niet gebleken. Ook het verwijt dat verweerder niet (voldoende) de-escalerend heeft gewerkt, onder meer door (grove) beschuldigingen niet onderbouwd in een processtuk op te nemen, is ongegrond. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad toereikend aangevoerd dat het in het kader van de in het geding te maken belangenafweging in het belang van zijn cliënte was om toe te lichten dat en waarom zij en de dochter in een veilige opvang verbleven. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 23 december 2024

in de zaak 24-420/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. J.B.G. Gelissen, advocaat te Sittard

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 25 januari 2024 heeft de gemachtigde van klager namens klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”).

1.2 Op 6 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K24-009 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 november 2024. Verschenen zijn klager, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G, en verweerder.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de volgende nagekomen stukken:
- de e-mail van klagers gemachtigde van 21 juni 2024 met bijlagen;
- de e-mail van klagers gemachtigde van 18 oktober 2024 met bijlagen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerder is de advocaat van klagers (ex-)echtgenote, hierna: “de vrouw”. De vrouw verbleef vanaf oktober 2023 samen met de minderjarige dochter van partijen in een veilige opvang. De minderjarige zoon van partijen is vanaf 11 juli 2023 met een machtiging van de kinderrechter gesloten geplaatst. In november 2023 heeft verweerder namens de vrouw aan klager kenbaar gemaakt dat de vrouw voornemens was om een echtscheidingsverzoek in te dienen. Klager en de vrouw hebben vervolgens rechtstreeks contact met elkaar gehad, waarbij zij onder meer hebben gesproken over de mogelijkheid om een mediationtraject te volgen. De vrouw was niet bereid tot mediation.

2.3 Verweerder heeft in december 2023 namens de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. Op 18 december 2023 heeft verweerder namens de vrouw een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. De vrouw heeft onder meer verzocht om de minderjarige kinderen van partijen voorlopig aan haar toe te vertrouwen. Op 22 december 2024 heeft de rechtbank per aangetekende post een afschrift van het verzoek voorlopige voorzieningen aan klager toegestuurd. Klager heeft dit poststuk niet in ontvangst genomen, noch opgehaald bij een PostNL locatie.

2.4 In randnummer 5 van het verzoek voorlopige voorzieningen heeft verweerder het volgende namens de vrouw naar voren gebracht:

“(5) Partijen hebben tot aanvang oktober 2023 samengewoond. Vanaf oktober 2023 verblijft de vrouw tezamen met C. op een “veilige opvangplek”. Dit laatste op uitdrukkelijk advies van onder andere de gemeente. De vrouw verblijft in deze veilige opvang naar aanleiding van diverse door de man aan derden geuite dreigementen dat de man de vrouw iets zou aandoen. [Zoon] verblijft op dit moment bij “Via Jeugd” te Cadier en Keer.”

2.5 Mr. D, advocaat, heeft zich op 8 januari 2024 namens klager bij de rechtbank gesteld.

2.6 Bij e-mail van 9 januari 2024 heeft mr. D namens klager bij verweerder haar ongenoegen geuit over een aantal in het verzoekschrift opgenomen stellingen. Ook heeft mr. D aan verweerder gevraagd of de vrouw openstaat voor hervatting van het mediationtraject. Verder heeft mr. D aan verweerder medegedeeld dat klager aan haar de opdracht had verstrekt om een verzoekschrift voorlopige voorzieningen in te dienen.

2.7 Op 11 januari 2024 om 09:22 uur heeft mr. D namens klager een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank.

2.8 Bij e-mail van 11 januari 2024 om 15:49 uur heeft mr. D aan verweerder medegedeeld dat zij telefonisch van de rechtbank had vernomen dat verweerder op 18 december 2023 een verzoek voorlopige voorzieningen had ingediend en dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 29 januari 2024. Mr. D heeft aan verweerder gevraagd waarom hij haar hiervan niet op de hoogte had gesteld en hij aan klager geen afschrift van het verzoek voorlopige voorzieningen had toegestuurd. Mr. D heeft verzocht om haar uiterlijk op 12 januari 2024 om 12:00 uur een afschrift van alle stukken toe te sturen.

2.9 Bij e-mail van 12 januari 2024 om 12:01 uur heeft mr. D aan verweerder medegedeeld dat zij een tuchtklacht tegen hem zou indienen, indien hij niet uiterlijk die dag om 14:00 uur alsnog de gevraagde stukken aan haar zou hebben toegestuurd.

2.10 Bij e-mail van 12 januari 2024 om 13:05 uur heeft verweerder aan mr. D medegedeeld dat zij weldra een antwoord zou krijgen op de in haar e-mail van 9 januari 2024 vermelde vragen. Verweerder heeft verder aan mr. D medegedeeld dat hij het verzoekschrift voorlopige voorzieningen op of omstreeks 18 december 2023 had ingediend en dat de rechtbank dit verzoekschrift per aangetekende post aan klager, die op dat moment nog niet door een advocaat werd bijgestaan, had toegestuurd. Verweerder heeft een afschrift van het verzoekschrift bij zijn e-mail gevoegd.

2.11 Op 21 januari 2024 heeft de vrouw tegen klager bij de politie aangifte gedaan van bedreiging.

2.12 Op 25 januari 2024 heeft de gemachtigde van klager namens klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

2.13 Bij beschikking van 16 februari 2024 heeft de rechtbank geoordeeld over de over en weer gevraagde voorlopige voorzieningen. De minderjarige kinderen zijn voorlopig toevertrouwd aan de vrouw.

2.14 Op 17 april 2024 heeft klager tegen de vrouw bij de politie aangifte gedaan van het doen van valse aangifte.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

1. onvoldoende doelmatig heeft gewerkt, met extra kosten tot gevolg;

2. geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klager als wederpartij. Verweerder heeft het verzoek voorlopige voorzieningen namelijk niet in kopie aan klager gestuurd en klagers advocaat ook niet over de procedure geïnformeerd. Eerst na dreiging met een kort geding heeft verweerder een afschrift van het verzoek aan klagers advocaat gestuurd;

3. niet (voldoende) de-escalerend heeft gewerkt, onder meer door (grove) beschuldigingen niet onderbouwd in een processtuk op te nemen.


4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Toetsingskader
De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2 De raad overweegt voorts dat de advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden en dat van hem een bepaalde mate van terughoudendheid mag worden verwacht, juist omdat ook andere belangen dan de belangen van partijen in de procedures een grote rol kunnen spelen, met name de belangen van de kinderen. In dat verband mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures. Dit is bij uitstek het geval als de strijdende partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag over een minderjarig kind zijn belast. Eerder dan in andere geschillen is het in dergelijke geschillen denkbaar dat een advocaat (nog) niet mag overgaan tot het entameren van een procedure voor zijn cliënt. Daarbij zal van geval tot geval moeten worden afgewogen het belang dat de cliënt van de advocaat heeft bij het voeren van een procedure, het belang van de wederpartij en dat van de betrokken minderjarige bij het voorkomen daarvan, het verloop van het geschil tot dan toe en de kans op succes van een procedure.


5.3 Klachtonderdelen 1 en 2
De klachtonderdelen 1 en 2 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende doelmatig heeft gewerkt en geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klager als wederpartij. Ter onderbouwing van deze klachtonderdelen heeft klager naar voren gebracht dat verweerder extra kosten heeft veroorzaakt doordat hij heeft verzuimd om aan klager een kopie van het verzoek voorlopige voorzieningen toe te sturen en dat hij ook mr. D niet over dit verzoek heeft geïnformeerd, met als gevolg dat zij zelf een voorlopige voorzieningenprocedure heeft opgestart. Eerst na dreiging met een kort geding heeft verweerder een afschrift van het verzoek aan klagers advocaat gestuurd, aldus klager.

5.4 Verweerder heeft tegen de beide klachtonderdelen verweer gevoerd en naar voren gebracht dat hij op grond van het Procesreglement niet verplicht was om een afschrift van het verzoekschrift aan klager, die op het moment van indiening nog niet door een advocaat werd bijgestaan, toe te sturen. Op grond van het Procesreglement mocht verweerder erop vertrouwen dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift aan klager zou toesturen, hetgeen ook is gebeurd. Mr. D heeft op 11 januari 2024 aan verweerder verzocht om een afschrift van het verzoekschrift aan haar toe te sturen, aan welk verzoek verweerder op 12 januari 2024 heeft voldaan. Mr. D heeft daarbij niet gedreigd met een kort geding, maar met een tuchtklacht, aldus nog steeds verweerder.

5.5 De raad overweegt als volgt. Vast staat dat klager op het moment van indiening van het verzoekschrift nog niet werd bijgestaan door een advocaat. Artikel 3.3 van het “Procesreglement Familie- en Jeugdrecht Rechtbanken” bepaalt dat de oproep voor de behandeling van de voorlopige voorzieningen en het afschrift van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen door de griffie aangetekend aan belanghebbende(n) worden gestuurd, tenzij zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, in welk geval de oproep voor de behandeling en het afschrift van het verzoekschrift uitsluitend per gewone post aan de advocaat worden gestuurd. Gelet op deze bepaling rustte op verweerder niet de verplichting om een afschrift aan klager toe te sturen. Verweerder mocht erop vertrouwen dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift per aangetekende post aan klager zou toesturen en dit is ook gebeurd. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat immers vast dat de rechtbank op 22 december 2023 een afschrift van het verzoek voorlopige voorzieningen per aangetekende post aan klager heeft toegestuurd. Dat klager dit poststuk niet in ontvangst heeft genomen, noch heeft opgehaald bij een PostNL locatie komt voor rekening en risico van klager. Op grond van het voorgaande kan verweerder naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij geen afschrift van het verzoekschrift aan klager heeft gestuurd.

5.6 Omdat verweerder erop mocht vertrouwen dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift aan klager had gestuurd, rustte op verweerder evenmin de verplichting om mr. D op de hoogte te stellen van het feit dat hij een verzoekschrift voorlopige voorzieningen had ingediend, ook niet toen zij hem bij e-mail van 9 januari 2024 liet weten dat klager aan haar de opdracht had verstrekt om een verzoekschrift voorlopige voorzieningen in te dienen. Beide partijen kunnen immers zelfstandig een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen indienen. Dat klager door toedoen van verweerder extra kosten heeft moeten maken is naar het oordeel van de raad dan ook niet gebleken.

5.7 De klacht dat verweerder eerst na dreiging met een kort geding een afschrift van het verzoek aan klagers advocaat heeft gestuurd mist tot slot feitelijke grondslag. Mr. D heeft immers niet gedreigd met een kort geding, maar met het indienen van een tuchtklacht.

5.8 De raad is op grond van al het voorgaande van oordeel dat de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond moeten worden verklaard.


5.9 Klachtonderdeel 3
Klager verwijt verweerder dat hij niet (voldoende) de-escalerend heeft gewerkt, onder meer door (grove) beschuldigingen niet onderbouwd in een processtuk op te nemen. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op randnummer 5 van het verzoek voorlopige voorzieningen, waarin verweerder namens de vrouw heeft gesteld dat zij, na door klager geuite dreigementen, op advies van de gemeente met de dochter in een veilige opvang verbleef. Verweerder heeft ook dit verwijt weersproken. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij deze stelling heeft geponeerd ter onderbouwing van het verzoek van zijn cliënte om de kinderen voorlopig aan haar toe te vertrouwen en dat hij mocht afgaan op de juistheid van de van zijn cliënte verkregen informatie. Verweerders cliënte had een tijdlijn op papier gezet en aan hem overhandigd. Het spreekt voorts voor zich dat de vrouw en de dochter niet “zomaar”, zonder serieuze indicaties, konden verblijven in een veilige opvang en de vrouw heeft ook bij de politie aangifte gedaan van bedreiging, aldus nog steeds verweerder.

5.10 De raad overweegt als volgt. Hoewel de raad zich kan voorstellen dat klager door de in randnummer 5 van het verzoek voorlopige voorzieningen geponeerde stellingen gegriefd is en gelet op het hierboven onder 5.2 geschetste toetsingskader van een familierechtadvocaat mag worden verwacht dat die zich terughoudend opstelt, geldt dat onwelgevallige uitlatingen van een wederpartij niet zonder meer ontoelaatbaar zijn. Daarvan is pas sprake als uitlatingen bijvoorbeeld apert onjuist zijn of in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat. Dit is de raad niet gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad toereikend aangevoerd dat het in het kader van de in het geding te maken belangenafweging in het belang van zijn cliënte was om toe te lichten dat en waarom zij en de dochter in een veilige opvang verbleven. Uit de context van het verzoekschrift waarin de standpunten zijn geponeerd, blijkt naar het oordeel van de raad voorts in voldoende mate dat verweerder niet zijn eigen standpunten, maar die van zijn cliënte naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem had verschaft. Niet gebleken is dat het daarbij ging om informatie waarvan verweerder wist of had moeten weten dat deze onjuist was. Indien en voor zover klager het met de door verweerder naar voren gebrachte standpunten niet eens was, konden hij en zijn advocaat daarop in de civiele procedure reageren. Het is aan de civiele rechter, en niet aan de tuchtrechter, om te oordelen over de geschilpunten die partijen in het civielrechtelijke geschil verdeeld houden. De raad zal klachtonderdeel 3 op grond van het voorgaande ongegrond verklaren.

5.11 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte niet heeft overschreden. De raad zal de klacht derhalve ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken, A.A.T. van Ginderen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 23 december 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 23 december 2024