ECLI:NL:TADRSHE:2024:108 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-200/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2024:108
Datum uitspraak: 22-07-2024
Datum publicatie: 26-07-2024
Zaaknummer(s): 24-200/DB/OB
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over een advocaat in zijn hoedanigheid van door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder. Niet gebleken dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klacht deels niet-ontvankelijk, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 22 juli 2024
in de zaak 24-200/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: [klager]

en

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 18 maart 2024 met kenmerk 48|23|085K, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 01 tot en met 08. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 20 maart 2024.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager houdt de aandelen in klaagster. Klaagster houdt 50% van de (gewone) aandelen in [VFG] B.V. (hierna: VFG). De andere 50% van de aandelen wordt door (de B.V. van) de broer van klager gehouden. VFG houdt de aandelen in [fruitsapbedrijf] B.V., het fruitsapbedrijf “van” de broers, dat door hun ouders is opgericht. Voor de leesbaarheid van de beslissing worden hierna met “klager” klagers gezamenlijk bedoeld. Met “de broer” wordt zowel de broer als zijn B.V. bedoeld.

1.2    Nadat de werkrelatie tussen de broers was verslechterd, hebben zij zich gewend tot de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

1.3    Bij beschikking van 20 september 2019 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van VFG met aanhouding van de aanwijzing van de onderzoeker. Daarbij heeft de Ondernemingskamer (de vennootschappen van) klager en zijn broer geschorst als bestuurder van VFG en hun aandelen in VFG aan een beheerder  overgedragen. In haar beschikking van 23 september 2019 heeft de Ondernemingskamer mr. Van H. benoemd tot bestuurder van VFG.

1.4    Op 29 oktober 2019 heeft mr. Van H. de Ondernemingskamer verzocht om haar te ontheffen als bestuurder van VFG.

1.5    Bij beschikking van 12 november 2019 heeft de Ondernemingskamer verweerder aangewezen als nieuwe tijdelijke bestuurder. Daarbij heeft de Ondernemingskamer overwogen:
“[mr. Van H.] heeft aan haar verzoek tot ontheffing ten grondslag gelegd dat [klager] geen vertrouwen heeft in haar functioneren. Enige objectieve rechtvaardiging voor een gebrek aan vertrouwen in [mr. Van H.] heeft [klager] naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet. Ernstiger is dat, zoals toereikend blijkt uit de overgelegde stukken en ter zitting is besproken, [klager] [mr. Van H.] heeft bejegend op een wijze die ontoelaatbaar is. De frequentie, inhoud en toon van de e-mails van [klager] aan [mr. Van H.] overschrijden de grenzen van het betamelijke en hebben ertoe geleid dat [mr. Van H.] zich niet langer veilig voelt.
[…]
Voor het geval samenwerking tussen [klager] en [de broer] niettemin onmogelijk blijkt, zal de Ondernemingskamer, gelet op het eerdere gedrag van [klager] en het standpunt van [de broer] dat aanwezigheid van [klager] niet noodzakelijk is voor de dagelijkse bedrijfsvoering, bepalen dat het [klager] op straffe van een aan [VFG] te verbeuren dwangsom verboden is op het bedrijfsterrein van de onderneming aanwezig  te zijn, nadat hem de toegang is ontzegd door de door de Ondernemingskamer te benoemen bestuurder.”

1.6  Op 13 november 2019 is verweerder naar het kantoor van VFG gegaan. Klager en zijn broer hebben toen een vrijwarings- en garantieovereenkomst ondertekend, zoals dat door hen aan de Ondernemingskamer was toegezegd.

1.7    Op 18 november 2019 heeft verweerder aan klager de toegang tot het bedrijf en het bedrijfsterrein ontzegd voor de duur van twee maanden. Direct nadat klager het pand had verlaten, is de toegang tot zijn zakelijke mailbox afgesloten.

1.8    Op 27 november 2019 schreef verweerder aan klagers (toenmalige) advocaat, mr. [T]:
“[…] De omvang van de door uw cliënten aan [VFG] toegebrachte schade ontgaat u kennelijk volledig, evenals het feit dat het “vijf over twaalf” is. uw cliënten kiezen voor escalatie (ik doel op de door u aangekaarte vergunning kwestie). Ik volsta met een korte reactie en tevens de aanzegging dat ik uw cliënten aansprakelijk houd voor de reeds toegebrachte (en kennelijk nog toe te brengen) schade aan [VFG]"”

1.9    Mr. [T]heeft klager vervolgens doorverwezen naar een meer gespecialiseerde advocaat.

1.10    Op 11 december 2019 schreef de advocaat van zijn broer aan klagers advocaat, met verweerder in de cc:
“Uit de mailcorrespondentie die vrijgekomen is na de schorsing van uw client en zijn verwijdering van het bedrijf, blijkt dat [klager] onder regie van of samen met [mevrouw M.] willens en wetens heeft aangestuurd op escalatie met de [bank] waardoor het krediet is opgezegd. Uit de correspondentie die ik heb leid ik af dat de geheime agenda van uw client en mevrouw [M.] is geweest (en nog steeds kan zijn) om de activa uit faillissement over te nemen […]”

1.11    Op 6 januari 2020 is de ontzegging van klager tot het bedrijf van VFG verlengd met drie maanden.

1.12    Op 13 januari 2020 heeft verweerder namens VFG de managementovereenkomst met klager met onmiddellijke ingang ontbonden, klager aansprakelijk gesteld voor schade toegebracht aan VFG en iedere betalingsverplichting van VFG aan klager opgeschort.

1.13    Op 14 januari 2020 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij geen enkele reden ziet om klager tussentijds van ontwikkelingen in VFG op de hoogte te houden, omdat hij door de Ondernemingskamer is geschorst en verweerder hem de toegang tot het bedrijf(sterrein) heeft ontzegd.

1.14    Op 20 januari 2020 heeft verweerder als bestuurder van VFG aan klager medegedeeld niet met hem in onderhandeling te zullen treden over de verkoop van de onderneming. Verweerder heeft daarvoor als reden gegeven dat klager er meermalen blijk van heeft gegeven niet in het vennootschappelijke belang van VFG te (willen) handelen.

1.15    Op 10 februari 2020 heeft klager een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer waarin wordt verzocht om verweerder te ontslaan als bestuurder en verweerder dan wel een in zijn plaats te benoemen bestuurder op straffe van een dwangsom te gebieden om – kort samengevat – klager toe te laten tot het verkoopproces en informatie te verstrekken.

1.16    Op 8 maart 2020 heeft verweerder aan klager medegedeeld hem geen informatie te verstrekken over de verkoop van het fruitsapbedrijf.

1.17    Op 18 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer bij beschikking beslist op het verzoekschrift van klager. Daarin heeft de Ondernemingskamer onder meer overwogen:
“[…] Met inachtneming van die maatstaf is het naar het oordeel van de Ondernemingskamer alleszins begrijpelijk dat [verweerder] tot de conclusie is gekomen dat het niet in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming is [klager] nog langer toe te laten tot het verkoopproces. […] 
Ook naar het oordeel van de Ondernemingskamer hebben [klagers] vanaf september 2019 niet gehandeld in het belang van [VFG]. De opstelling van [klager] rechtvaardigt zelfs het vermoeden dat zij zich vooral ten doel hebben gesteld te voorkomen dat de onderneming aan een ander dan [klager] wordt verkocht. […] [Verweerder] heeft […] bij herhaling aan [klager] de mogelijkheid geboden om een concreet overnamevoorstel te doen. […] Van die mogelijkheden hebben [klagers] geen gebruik gemaakt en het standpunt van [klager] dat [verweerder] bij aanvang van zijn werkzaamheden al niet bereid was hem de mogelijkheid te bieden tot een overname te komen is onjuist.
[…]
Met betrekking tot de vraag of [verweerder] namens [VFG] gerechtigd was de managementovereenkomst met [klager] te ontbinden is de gewone civiele rechter bevoegd. De vraag of [verweerder] door die ontbinding kennelijk onredelijk heeft gehandeld, beantwoordt de Ondernemingskamer ontkennend. [...] Dat standpunt is minst genomen goed verdedigbaar. […]
In aansluiting op hetgeen ze hebben toegezegd tijdens de zittingen van 19 september en 5 november 2019 hebben [de broer] en [klager] op 13 november 2019 een door [verweerder] opgestelde vrijwarings- en garantieovereenkomst ondertekend. [Klagers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [verweerder] [klager] daarbij onder oneigenlijke druk heeft gezet of dat aan die overeenkomst enig ander wilsgebrek kleeft.
[…]
De Ondernemingskamer kan het billijken dat [verweerder] na 19 december 2019 nog slechts bereid was om schriftelijk met (adviseurs van) [klager] te communiceren. […] Anders dan [klagers] bepleiten was [verweerder] dan ook niet gehouden om tijd in te ruimen voor een gesprek met de huidige advocaten van [klager]. [Verweerder] is overigens voortdurend open blijven staat voor schriftelijke communicatie. 
[…]
Er is bepaald geen grond om te oordelen dat [verweerder] als OK-bestuurder kennelijk onredelijk handelt of te vrezen zou zijn dat hij kennelijk onredelijk zal handelen.
[…]
De Ondernemingskamer heeft daarbij onder meer bepaald dat klager zich dient te onthouden van elke uitlating of gedraging die kan worden aangemerkt als bedreigend of lasterlijk jegens verweerder, met een dwangsom van € 25.000,- per overtreding tot een maximum van € 1 miljoen.

1.18    Op 14 mei 2020 heeft klager tuchtklachten ingediend over verweerder, mr. Van H. en de inschakelde accountant.

1.19    Bij brief van 18 mei 2020 schreef verweerder aan klager:
“Nadat ik u had medegedeeld vier overtredingen van de verbodsbepalingen te hebben geconstateerd en daarop te hebben geconcludeerd dat hierdoor vier dwangsommen (feitelijk vijf, zie hierna) zijn verbeurd heb ik mijn strategie gewijzigd. Het lijkt er immers op dat het verbeuren van dwangsommen niet de geringste invloed heeft op uw beider gedrag. Heel bewust heb ik mijn aanpak gewijzigd en u niet terstond - in de vorm van lik-op-stuk-beleid - gewezen op nieuwe overtredingen van de verbodsbepalingen. Dit in de hoop dat door zélf de-escalerend te werk te gaan, bewerkstelligd zou worden dat u en mevrouw [M.] stoppen met overtreden van de verbodsbepalingen. Eén en ander tot op heden tevergeefs. Onderstaand geef ik aan dat en waarom u inmiddels in mijn optiek 16 dwangsommen van € 25.000 verschuldigd bent.”

1.20    Op enig moment rond 20 mei 2020 is op verzoek van verweerder bij deurwaardersexploot beslag gelegd op de woning en diverse aandelen van klager.

1.21    Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de Ondernemingskamer onder meer geoordeeld:
“Hoe dan ook blijkt uit de toelichting van [klager] ter zitting dat hij het tijdstip van het indienen van de klachten bij uitstek als strategisch instrument ter realisering van zijn eigen doelen met betrekking tot het verkoopproces heeft ingezet. De Ondernemingskamer is van oordeel dat gezien die toelichting het tijdstip van indienen van de tuchtklachten, in de cruciale laatste fase van het verkooptraject, bezwaarlijk anders beschouwd kan worden dan als een poging om het verkoopproces te bemoeilijken, zodat daardoor dwangsommen zijn verbeurd. […] Het belang van [VFG] en [verweerder] bij de bij de Beschikking opgelegde verboden is aanzienlijk en de wijze waarop daarop inbreuk is gemaakt is ernstig, maar rechtvaardigt niet de toepassing van het zeer ingrijpende middel van lijfsdwang, dat slechts met grote terughoudendheid ingezet dient te worden."
De Ondernemingskamer heeft het klager en/of mevrouw [M] ook verboden om asbestplaten, die volgens klager van VFG zijn, over te brengen naar het terrein van VFG op straffe van een dwangsom van € 250.000,- per overtreding.

1.22    Op 8 juni 2020 heeft verweerder een uitnodiging voor een aandeelhoudersvergadering van VFG verstuurd, met als agendapunt de verkoop van het fruitsapbedrijf aan de broer van klager. Diezelfde dag heeft verweerder een schikkingsvoorstel gedaan aan klager, waarmee klagers nieuwe advocaat, mr. [L], niet akkoord is gegaan. In het voorstel is onder meer opgenomen:
“[…] 7. Onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand van recht van iedere vordering hoegenaamd en van welke aard dan ook op ondergetekende, mr. van [H.], mr. [M.] en de door ondergetekende ingeschakelde adviseurs waaronder alle medewerkers van [de accountant] en mr. [Van B.]. De betreffende afstand van recht-verklaring wordt vastgelegd in een notariële akte.” 

1.23    Op 3 juli 2020 is het fruitsapbedrijf verkocht aan de broer.

1.24    Op 7 juli 2020 heeft verweerder een tweede schikkingsvoorstel gedaan aan klager. Daarin is onder meer opgenomen:
“[…] 2. De pro forma klachten tegen (i) mr. van [H.] bij de Orde van advocaten en (ii) tegen accountants […] worden ingetrokken. 
3. [Klager] en [klaagster] stemmen schriftelijk in met de tot de datum waarop een vaststellingsovereenkomst wordt getekend opgeroepen kosten in de vorm van kosten van ondergetekende en kosten van de door mij ingeschakelde adviseurs. 
>Als er een deal wordt getroffen waarbij [klager] relatief soepel van de verbeurde dwangsommen afkomt dan wens ik uit te sluiten dat er nadien met hem (al dan niet uit rancune) discussie kan ontstaan uit welke hoofde dan ook. 
6. Indien [klager] en/of mevrouw [M] uitlatingen doet/doen of acties onderneemt/ondernemen die objectief gezien schade kunnen veroorzaken voor [VFG] of haar onderneming, gedurende een periode van 3 jaar na ondertekening van de te sluiten dading, dan verbeurt [klager] haar gehele aandeel in het liquidatieoverschot ten behoeve van [de broer].

1.25    Op 31 augustus 2020 heeft verweerder namens VFG derdenbeslag ten laste van klager onder de belastingdienst laten leggen op een btw-teruggave.

1.26    Op 16 november 2020 heeft de advocaat van klager een schikkingsvoorstel gedaan aan verweerder. Verweerder heeft op 25 november 2020 het voorstel afgewezen, onder mededeling open te staan voor een realistisch schikkingsvoorstel. Daarbij werd door verweerder aangekondigd over te gaan tot executie van de beslagen goederen.

1.27    Op 10 december 2020 heeft mr. [L] zijn werkzaamheden neergelegd, omdat hij meende niets meer voor klager te kunnen doen nu verweerder vasthield aan zijn eis om vrijwaring te verkrijgen. Klager is daarna bijgestaan door mr. [K1].

1.28    Bij beschikking van 16 november 2022 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat sprake is van wanbeleid, waarvoor klager verantwoordelijk is. Daarbij overweegt de Ondernemingskamer ook:
“Ook na het ingrijpen door de Ondernemingskamer is de houding van [klager] derhalve niet veranderd en is hij doorgegaan met zijn voor de onderneming destructieve gedrag […].
De Ondernemingskamer heeft bij die beschikking klager ontslagen als bestuurder van VFG en heeft VFG ontbonden, onder benoeming van verweerder tot vereffenaar. Daarbij is aan klager ook – samengevat – een verbod opgelegd tot het doen van beledigende, smadelijke of lasterlijke uitlatingen over OK functionarissen en door hen ingeschakelde derden.

1.29    Klager heeft VFG en verweerder gedagvaard voor een zitting op 28 november 2022 bij de rechtbank Midden-Nederland. Klager vordert – samengevat – inzake in de administratie van VFG, inzage in en informatie over de verkoop van het fruitsapbedrijf en financiële gegevens.

1.30    Op 4 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen, waarin de beslagen van verweerder zijn opgeheven en een bedrag van € 350.000,- aan verbeurde dwangsommen is geschrapt. Daarbij is de dwangsom van € 25.000,- voor het indienen van een tuchtklacht op 14 mei 2020 in stand gebleven. Klager werd op dat moment bijgestaan door mr. [K2].

1.31    Op 18 januari 2023 heeft klagers advocaat contact gehad met verweerder. Daarin heeft verweerder te kennen gegeven niet uit te sluiten in hoger beroep te gaan van het vonnis van 4 januari 2023. Daarbij heeft verweerder aangegeven vooralsnog geen aansprakelijkheidsprocedure tegen klager te starten wegens wanbeleid. 

1.32    Op 6 april 2023 heeft mr. van S. namens VFG hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 januari 2023.

1.33    Op 15 juni 2023 heeft de advocaat van klager telefonisch gesproken met verweerder om te vragen wat nodig is om de zaak te sluiten. Verweerder heeft daarop te kennen gegeven dat klager moet erkennen € 500.000,- aan dwangsommen verschuldigd te zijn en een notariële vrijwaring moet afgeven. 

1.34    Op 13 juli 2023 heeft klager een klacht ingediend bij de deken over verweerder. 

2    KLACHT

2.1    Klager heeft zijn klacht over verweerder uiteengezet in diverse in totaal 228 pagina’s tellende stukken, exclusief bijlages. De deken heeft de klachten getrechterd tot de vijftien hiernavolgende klachtonderdelen. Aangezien klager die klachtonderdelen als structuur gebruikt in zijn repliek, gaat de voorzitter ervan uit dat klager heeft ingestemd met de formulering van zijn klachtonderdelen door de deken. In zijn repliek wijkt klager bij het toelichten van de 15 afzonderlijke klachtonderdelen echter geregeld af van die klachtonderdelen, met een wijdlopige uiteenzetting van vele andere omstandigheden met daarin nieuwe verwijten verwerkt. De voorzitter zal die nieuwe verwijten, voor zover zij voldoende zijn geconcretiseerd door klager, weergeven bij de beoordeling van de 15 klachtonderdelen.  

2.2    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder  het volgende. 
1)    Verweerder heeft klager het recht ontnomen om over de handelswijze van verweerder bij de deken te klagen, omdat verweerder klagers informatieverzoek betreffende een voorgenomen klacht heeft afgestraft met de oplegging van een dwangsom van € 25.000,-;
2)    Verweerder is niet onafhankelijk en is onduidelijk over de hoedanigheid waarin hij in de kwestie optreedt aangezien hij door de Ondernemingskamer is aangesteld als bestuurder maar nu als vereffenaar van VFG optreedt maar ook in rechtszaken (in toga) het woord voert als advocaat;
3)    Verweerder heeft klager op 18 november 2019 onterecht zonder inkomen gezet en heeft dit als machtsmiddel ingezet om klagers aandelen te verkrijgen;
4)    Verweerder heeft in alle (22) rechtszaken die betaald en gevoerd zijn uit hoofde van VFG voornamelijk zijn eigen belang verdedigd, zijne het verkrijgen van zijn vrijwaring;
5)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door als advocaat tegen klager op te treden ter behartiging van de financiële belangen van de broer van klager, die hem rechtstreeks voor zijn werkzaamheden betaalt;
6)    Verweerder heeft klager op 18 november 2019 onterecht uit het bedrijf gezet en aansluitend eveneens onterecht uitgesloten van koop, waarvoor verweerder nu notarieel gevrijwaard wil worden;
7)    Verweerder gaat geen gesprek met klager aan voor het beproeven van een minnelijke regeling, maar in plaats daarvan procedeert verweerder onnodig met geen ander doel dan klager financieel (en geestelijk) te ruïneren;
8)    Verweerder is al drie jaar bestuurder van een lege B.V. en rondt de opdracht niet af om zijn vrijwaring te krijgen terwijl VFG de opdrachtgever/aanvrager bij de Ondernemingskamer is geweest en zijn kosten tot 5 april 2023 werden betaald door VFG maar vanwege de financiële uitputting van VFG sinds die datum alleen nog door de broer (via een borgstelling) wordt betaald, die een eigen financieel belang heeft in deze kwestie;
9)    Verweerder handelt niet integer (onbetamelijk) door het vertrouwelijke e-mailverkeer tussen klager en klagers advocaat (in zijn privé- en zakelijke mailbox) te lezen, in te brengen in rechtszaken en bewaart de geprinte exemplaren hiervan op zijn kantoor, waarmee dit e-mailverkeer voor iedereen inzichtelijk is;
10)    Verweerder beledigt de advocaten van klager, bedreigt hen met het indienen van tuchtklachten en negeert hen door simpelweg niet te antwoorden op hun berichten, waardoor deze advocaten zich hebben teruggetrokken van klagers zaak;
11)    Verweerder streeft geen doelmatigheid na en waakt niet voor het onnodig maken van kosten doordat hij inmiddels € 1.200.000,- heeft opgemaakt aan zijn bestuur van VFG en chanteert klager met voorgenomen rechtszaken indien klager niet bereid is om hem vrijwaring te verlenen;
12)    Verweerder heeft al drie jaar lang ten onrechte beslag gelegd op klagers bezittingen, terwijl er aantoonbaar geen sprake is van een schuld en er geen overleg heeft plaatsgevonden met klager en/of zijn advocaten alvorens het beslag te doen laten leggen;
13)    Verweerder heeft zonder enige reden de Ondernemingskamer in mei 2020 tevergeefs verzocht om toepassing van lijfsdwang ten aanzien van klager, waaruit blijkt dat klager tot op heden onmenselijk wordt behandeld;
14)    Verweerder probeert klager monddood te maken door dwangsommen aan te vragen en vervolgens aan klager op te leggen waarbij hij de Ondernemingskamer van onjuiste informatie heeft voorzien;
15)    Verweerder doet ongepaste uitlatingen tegenover klager en zijn financier, advocaten en adviseurs en heeft het verkoopproces in het voordeel van de broer van klager gemanipuleerd en in klagers nadeel beïnvloed doordat klager voor miljoenen is benadeeld, waarvoor verweerder nu wenst te worden gevrijwaard.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Toetsingskader
4.1    De klacht heeft voornamelijk betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder en vereffenaar. De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden, dat indien die advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, sprake kan zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijke advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden (vgl. HvD 5 augustus 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:131).
Over welke periode oordeelt de voorzitter?

4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3    Klager heeft zijn klacht op 13 juli 2023 bij de deken ingediend. Gelet op de driejaarstermijn uit artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, betekent dit dat de voorzitter enkel kan oordelen over het handelen van verweerder vanaf 13 juli 2020. De voorzitter ziet uit wat klager naar voren heeft gebracht geen aanleiding om toepassing te geven aan het tweede lid uit artikel 46g Advocatenwet.
Ontvankelijkheid klachtonderdelen 1, 3 ,6, 13, 14 en 15

4.4    Dit voorgaande heeft tot gevolg dat de volgende klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk worden verklaard:
-    Klachtonderdeel 1
-    Klachtonderdeel 3
-    Klachtonderdeel 6
-    Klachtonderdeel 13
-    Klachtonderdeel 14

4.5    Voornoemde klachtonderdelen zien allen op de periode waarin verweerders taken als tijdelijk bestuurder zijn aangevangen in november 2019, de procedure bij de Ondernemingskamer in maart 2020 en de uiteindelijke verkoop van het bedrijf op 3 juli 2020. 

4.6    Volledigheidshalve merkt de voorzitter nog op dat de Ondernemingskamer al op 18 maart 2020 heeft geoordeeld dat er geen grond was dat verweerder als tijdelijk bestuurder kennelijk onredelijk handelde. De Ondernemingskamer achtte het bovendien goed verdedigbaar dat de managementovereenkomst is opgezegd en begrijpelijk dat klager niet tot het verkoopproces werd toegelaten. De Ondernemingskamer heeft kennelijk ook daarna geen zwaarwegende bezwaren gehad tegen de wijze waarop verweerder de rol van tijdelijk bestuurder heeft vervuld, aangezien verweerder nadien ook tot vereffenaar is benoemd.
Klachtonderdelen 2 en 5): hoedanigheid van advocaat en partijdigheid
Standpunten partijen

4.7    Volgens klager was het niet duidelijk in welke hoedanigheid verweerder heeft opgetreden: als bestuurder, vereffenaar, advocaat of curator. Klager wijst erop dat verweerder in correspondentie als aanhef begint met:
“Dit dossier wordt behandeld door [verweerder] [advocaat]”
En zijn berichten vervolgens afsluit met: 
“Bestuurder/Vereffenaar aangesteld door de Ondernemingskamer”.
Daarnaast stelt klager dat verweerder op zittingen een toga heeft gedragen en vanaf zijn advocaten-mailadres correspondeert. Ook hanteert hij een curator-werkwijze en declareert hij volgens een richtlijn voor curatoren. 

4.8    Klager wijst er ook op dat verweerder niet onafhankelijk was en handelde ten gunste van zijn broer. Klager wijst erop dat zijn broer een zekerheidstelling had gegeven, waaruit verweerder werd betaald, en dat verweerder onder andere:
-    De inhoud van klagers zakelijke mailbox met de broer heeft gedeeld;
-    Klager het bedrijf heeft uitgezet omdat hij geen vertrouwen in verweerder zou hebben gehad, terwijl zijn broer dat vertrouwen eerder had opgezegd;
-    Een voorraadverschil van € 700.000,- heeft weggestreept zonder daarover vragen te stellen;
-    Geen cijfers aan de onderzoeker van de Ondernemingskamer heeft verstrekt;
-    Stelde dat klager asbest zou gaan dumpen op het bedrijfsterrein en de kosten voor het weghalen van het asbest heeft doorberekend aan klager;
-    Chauffeurs te lang heeft laten rijden en fraude met tachografen niet aanpakte;
-    in zijn stukken veel ruis opgooit om het verschil in financiële inspanning tussen klager en zijn broer ten behoeve van het bedrijf te verhullen;
-    Kosten verhaalt op klager maar niet op zijn broer;
-    Deed voorkomen alsof mevrouw M. de partner was van klager en merkte haar als partij aan, terwijl zij daar niet bij is betrokken. Daarmee maakt verweerder zich ook schuldig aan grensoverschrijdend gedrag en seksisme;
-    Aan klager schreef dat de klachten over de productie van sap zijn afgenomen, terwijl [supermarkt] een terugroepactie heeft moeten doen en zijn broer zijn certificering en grote klanten is kwijtgeraakt;

4.9    Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een misverstand omtrent zijn hoedanigheid. Ook was er geen sprake van belangenverstrengeling. Hij wijst erop dat beide broers via hun personal holdings op eerste verzoek de kosten van de OK-bestuurders garandeerden te betalen. Dat de broer de garantstelling, anders dan klager, wel nakwam maakt niet dat sprake is van belangenverstrengeling. De broer had bovendien een eigen advocaat ingeschakeld. 
Oordeel voorzitter

4.10    De voorzitter is van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk heeft gemaakt in welke hoedanigheid hij namens VFG opereerde. Niet alleen was het voor klager duidelijk dat verweerder door de Ondernemingskamer was benoemd als tijdelijk bestuurder en vervolgens vereffenaar, maar ook heeft verweerder in zijn correspondentie steeds in zijn afsluiting vermeld in welke hoedanigheid de brief is geschreven. Waar verweerder als advocaat namens VFG optrad, heeft hij ook dat duidelijk gemaakt. Dat verweerder heeft gecorrespondeerd vanaf zijn advocaten-e-mailadres en dat de aanhef ‘advocaat’ vermeldde, doet er niet aan af dat verweerder helder is geweest over zijn hoedanigheid door zijn e-mails af te sluiten met de functie van waaruit hij handelde. Klager meent daarbij ten onrechte dat verweerder ook nog als curator handelde, omdat hij volgens klager vergelijkbaar handelde en declareerde. Dat er een vergelijking is te trekken met een curator, maakt verweerder nog geen daadwerkelijke curator. Verweerder heeft met dit handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad.

4.11    Ook ziet de voorzitter niet dat verweerder zich bij de verdere vervulling als bestuurder van VTG zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De voorzitter stelt voorop dat de Ondernemingskamer verweerder heeft benoemd tot bestuurder en ook waakt over zijn functioneren. De Ondernemingskamer heeft – nadat klager procedures is gestart om verweerder te laten ontslaan als bestuurder – geoordeeld dat er geen grond was om aan te nemen dat verweerder als bestuurder kennelijk onredelijk handelde. Evenmin had de Ondernemingskamer vrees dat hij kennelijk onredelijk zou gaan handelen. Bij een dergelijk oordeel bestaat er voor de tuchtrechter in beginsel geen aanleiding voor het oordeel dat het handelen van een OK-bestuurder het vertrouwen in de advocatuur schaadt. De voorzitter ziet in het dossier ook geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De hiervoor opgesomde verwijten worden door klager gesteld, maar niet van voldoende feitelijke onderbouwing voorzien. Bovendien mag verweerder als bestuurder handelen naar bevind van zaken, ook als hij beslissingen neemt die voor klager nadelig zijn. Daarbij weegt de voorzitter mee dat klagers gedrag door de Ondernemingskamer als ‘destructief’ is aangemerkt voor de onderneming. Dat verweerder als bestuurder maatregelen heeft genomen jegens klager kan in dat licht ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Voor zover klager zich daar niet mee kan verenigen en meent dat verweerder onbehoorlijk heeft gehandeld als bestuurder, staan daarvoor andere rechtsgangen open. Van schadelijk handelen jegens het vertrouwen in de advocatuur is echter geen sprake.

4.12    Dat verweerder tot slot indirect betaald wordt door de broer van klager, omdat deze garant staat voor VFG, maakt ook niet dat verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Zowel klager als zijn broer hebben op 13 november 2019 een garantstelling gegeven aan verweerder voor de betaling van zijn werkzaamheden. Dat de broer die garantstelling vervolgens nakomt, maakt niet dat daarom sprake is van belangenverstrengeling en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Voor zover klager meent dat die garantstelling is komen te vervallen nadat verweerder benoemd werd tot vereffenaar, doet dat er niet aan af dat zijn broer kennelijk nog wel garant wilde staan voor de kosten. Dat de broer als aandeelhouder financieel belang heeft bij het incasseren van de dwangsommen, maakt ook niet dat VFG daarmee geen eigen belang meer had om dit aan haar toekomende bedrag op te eisen. Verweerder kon dus als bestuurder betaling van de dwangsommen afdwingen en heeft daarmee ook niet het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

4.13    Klachtonderdelen 2 en 5 zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen 4, 7, 8, 11 en 12): Verweerders handelingen als bestuurder/vereffenaar
Standpunten partijen

4.14    Klachtonderdelen 4, 7, 8, 11 en 12 komen er samengevat op neer dat verweerder, aldus klager, in alle 22 rechtszaken enkel is opgekomen voor zijn eigen belang en niet dat van VGF. Volgens klager was verweerder enkel uit op maximaal procederen om klager financieel en geestelijk te ruïneren en was hij enkel uit op het verkrijgen van een vrijwaring en zoveel mogelijk kunnen declareren. Daarbij heeft hij ook drie jaar lang gewacht met het vereffenen van een lege B.V., waarbij hij het ten onrechte gelegde beslag op klagers eigendommen in stand hield. Verweerder wordt daarbij betaald door zijn broer, die een eigen financieel belang heeft in de kwestie. Klager wijst er daarbij op dat verweerder:
-    klagers e-mail van 18 november 2019 al met de advocaat van de broer heeft gedeeld, waaruit zijn partijdigheid blijkt;
-    als bestuurder nooit voor de belangen van klager is opgekomen, terwijl klager 50% van de aandelen in VFG bezit;
-    alle procedures wilde staken als klager hem een notariële vrijwaring zou geven;
-    de enkele taak had om het krediet bij de bank in te lossen;
-    verweerder € 400.000,- aan dwangsommen had opgelegd, maar daar € 500.000,- en vervolgens € 650.000 van maakte;
-    ervoor koos om de facturen aan de ouders van klager en de broer niet te betalen, maar 3 jaar lang onterecht beslag legde op klager terwijl er geen schuld was maar klager juist nog geld diende te ontvangen;
-    door rechters wordt geloofd als hij zegt dat klager schulden heeft en in hoger beroep of cassatie gaat als de rechters klager gelijk geven, waarbij hij doet alsof er geen uitspraak is geweest en de rechter niet vertelt dat er door een andere rechter € 350.000,- van de dwangsommen is afgehaald;
-    de dwangsommen misbruikt als machtsmiddel om onnodig tegen klager te procederen, om klager kapot te procederen en te voorkomen dat hij moet afronden of vereffenen;
-    klager geen inzage geeft in de cijfers, maar alleen in afgeronde getallen op de algemene vergadering van aandeelhouders. Uit drie verschillende jaarrekeningen volgt dat verweerder fouten heeft gemaakt in facturen en die facturen heeft geantedateerd, waaronder over de verkoop van het sapbedrijf aan de broer;
-    zich sinds zijn aantreden laat bijstaan door een kantoorgenoot en sinds maart 2020 13 dure advocaten heeft ingeschakeld, waaronder zwaargewichten die hem persoonlijk bijstonden om zijn bestuurdersaansprakelijkheid te keren. Eén van de advocaten heeft daarna voor de Academie voor de Rechtspraktijk een video opgenomen waarin hij spreekt over klagers zaak bij de Ondernemingskamer, waarbij enkel aandacht wordt gevestigd op de ruzie tussen klager en verweerder, terwijl de naam van de broer niet eens wordt genoemd;
-    het kosten voor de asbestverwerking niet op VFG heeft geboekt maar op klagers rekening-courant, ondanks een uitspraak van de rechter;
-    niks van zich liet horen na de zitting van 10 februari 2022 bij de Ondernemingskamer waar hij aangaf punten op papier te zetten voor een allesomvattende schikking. Klagers advocaat heeft daarom een voorstel gedaan op 22 februari 2022, dat dezelfde dag door verweerders advocaat werd afgewezen.
-    nog jaren wil doorprocederen, betaald door de broer van klager, terwijl VFG al financieel is uitgeput doordat verweerder € 1.200.000,- heeft opgemaakt in de procedures, en de zaak niet wil afronden omdat hij een notariële vrijwaring wil hebben van klager. De onderzoeker van de Ondernemingskamer heeft echter al gezegd dat er geen misstanden zijn die relevant zijn met het oog op de afwikkeling van de financiële verhoudingen;
-    alle activa verkocht om zijn eigen salaris te kunnen betalen;
-    klager in reactie op zijn klacht vier langlopende, dure procedures in het vooruitzicht stelt, die zeker vijf à zes jaar in beslag gaan nemen, terwijl de enquêteprocedure al heeft uitgewezen dat verweerder daar geen grond voor heeft;
-    rechtszaken begon om klagers aandeelhoudersregister te krijgen, terwijl dat register al op het bedrijf lag en klager niet meer op het bedrijventerrein mocht komen;
-    klagers aandelen op Marktplaats te koop geeft gezet en daarmee klagers hele hebben en houden op straat heeft gelegd;
-    € 8.400,- aan btw voor de kosten van het onderzoek op klagers rekening-courant heeft geboekt, zonder daarbij een factuur te overleggen en terwijl hij dat bedrag al had gekregen van klager;
-    nieuwe beslagen op klagers eigendommen zou gaan leggen als klager de in december 2022 uitgesproken proceskostenveroordeling van €1.620,- niet zou betalen, om klager weer in de tang te kunnen houden.

4.15    Verweerder stelt zich samengevat op het standpunt dat de klachtonderdelen niet zijn onderbouwd en feitelijke grondslag missen. Daarbij wijst hij erop hij in het belang van VFG heeft gehandeld en wel heeft geprobeerd om minnelijk overleg aan te gaan. Hoewel verweerder al een vrijwaring van 13 november 2019 heeft, wenst hij een notariële vrijwaring te ontvangen omdat klager meent onder de onderhandse vrijwaring uit te kunnen komen. Verweerder wijst erop dat er hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 4 januari 2023 waarin de beslagen zijn opgeheven. Hij wijst er daarbij op geen rechtsregel te hebben overtreden bij het leggen van de beslagen.
Oordeel voorzitter 

4.16    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder op deze onderdelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad als bestuurder/vereffenaar van VFG. Klager stelt in dat verband veel, maar onderbouwt dit nauwelijks. Het is bovendien niet aan de tuchtrechter om te oordelen of de dwangsommen die verweerder heeft aangezegd correct zijn, of klager nog geld tegoed zou hebben van VFG of dat verweerder zijn taken als vereffenaar niet goed zou hebben uitgevoerd. Daarvoor zijn andere rechtsmiddelen aangewezen, zoals een procedure bij de Ondernemingskamer. 

4.17    Verder is niet gebleken dat verweerder enkel uit eigen belang handelde om de vrijwaring te verkrijgen. Die vrijwaring heeft klager hem immers al verleend op 13 november 2019. Verweerder mocht daarbovenop – in zijn hoedanigheid van bestuurder van VFG – een notariële vrijwaring als voorwaarde stellen voor een eventuele schikking met klager. Dat verweerder veel kosten heeft gedeclareerd voor zijn werkzaamheden, waaronder ook het inschakelen van vele advocaten, biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Uit het dossier volgt een beeld dat verweerder veel werk heeft gehad aan de vele procedures die klager jegens hem was gestart en de dwangsommen die daaruit zijn voortgevloeid. Klager is het – kort gezegd – niet eens met alles wat verweerder als bestuurder/vereffenaar van VFG doet, maar dat vormt geen reden voor het oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur zou hebben geschaad. Klachtonderdelen 4, 7, 8, 11 en 12 zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 9): Lezen en doorsturen van klagers e-mails
Standpunten partijen

4.18    Volgens klager was verweerder niet bevoegd om de zakelijke mailbox van klager in te zien of hem de toegang te ontzeggen. In de mailbox bevonden zich (ook) persoonlijke e-mails en ook vertrouwelijke correspondentie met klagers advocaten en artsen. Verweerder heeft die correspondentie ingebracht in procedures en gedeeld met de broer. Verweerder schendt daarmee het verschoningsrecht. Ook heeft hij, blijkens de perforatiegaten in de producties, de e-mails van klager geprint en op zijn kantoor bewaard, waardoor de e-mails voor meerdere mensen zichtbaar waren.  Verweerder kon zich ook niet meer goed verweren, omdat hij geen toegang meer had tot zijn e-mails en creëerde bewust een ongelijk speelveld voor het onderzoek dat de door de Ondernemingskamer aangewezen onderzoeker zou gaan verrichten.

4.19    Klager verwijt verweerder ook klagers zakelijke telefoonnummer niet buiten gebruik te hebben gesteld, maar de oproepen door de broer van klager te laten beantwoorden. Ook nam verweerder het WhatsApp-account op de telefoon over en bleef hij klagers profielfoto zichtbaar en voicemailbericht actief houden. Verweerder deed zich dus voor als klager en heeft pas na vier dagen de profielfoto verwijderd, nadat klager zijn WhatsApp-foto in een foto van verweerder had veranderd en daarmee naar zijn broer berichten stuurde.

4.20    Volgens verweerder is dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd en mist het feitelijke grondslag. Hij achtte zich bevoegd het zakelijke e-mailaccount van klager door te spitten, op grond van artikel 2:351 van het BW. 
Oordeel voorzitter

4.21    Vaststaat dat verweerder na zijn benoeming tot bestuurder toegang heeft gekregen tot de zakelijke mailbox van klager en ook heeft gelezen. Daarmee wordt het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Als bestuurder kon verweerder toegang hebben tot e-mailadressen die VFG toebehoorden. Dat klager daar persoonlijke, vertrouwelijke e-mails op had staan van mevrouw [M], artsen en advocaten, komt voor zijn eigen risico. Niet is komen vast te staan dat verweerder als bestuurder van VFG vertrouwelijke privé e-mails heeft gebruikt in procedures van VFG tegen klager. Het is de voorzitter bovendien niet gebleken dat verweerder de e-mails heeft gedeeld met de broer van klager. De broer beschikte weliswaar over de e mails, maar niet kan worden vastgesteld dat verweerder die aan hem heeft gegeven. De e-mail van 11 december 2019 toont dat niet aan. Evenmin heeft klager onderbouwd dat derden binnen verweerders kantoor toegang hebben gehad tot klagers mailbox. Beide verwijten worden door klager weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd met bewijs. Tot slot is het de voorzitter niet gebleken dat verweerder zich als klager heeft voorgedaan met diens zakelijke WhatsApp-account. Dat de profielfoto en voicemail nog actief waren, is daarvoor onvoldoende. Niet ingezien kan worden dat verweerder hiermee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klachtonderdeel 9 is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen 10): Belediging van klagers advocaten
Standpunten partijen

4.22    Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn advocaten heeft beledigd en bedreigd met het indienen van een tuchtklacht. Ook reageert verweerder niet op hun berichten, waardoor de advocaten zich van de zaak hebben teruggetrokken. Het gaat volgens klager om de volgende advocaten en de periodes waarin dat plaatsvond:
-    Mr. [T] (november 2019);
-    Mr. [Van R1] (15 januari 2020);
-    Mr. [Van R2] (januari-maart 2020);
-    Mr. [L] (31 mei 2020 en 8 juli 2020); 
-    Op 10 december 2020 is mr. [L] afgetreden als klagers advocaat, waarbij hij aan klager aangaf dat hij niets meer voor hem kon betekenen omdat verweerder vasthoudt aan zijn vrijwaring en de beslagen.
-    Op 22 augustus 2021 heeft verweerder geprobeerd een wig te drijven tussen mr. [K1] en klager, door aan klager te schrijven: “[…] Van u als advocaat van [klager] verneem ik graag op korte termijn óf en zo ja in hoeverre de thans gewraakte acties van [klager] (het ongeoorloofd aanschrijven van de in de aanzegging genoemde personen) in overleg met u is geschied. Als dat niet het geval is (hetgeen ik vermoed) dan verzoek ik u om daar ondubbelzinnig duidelijk afstand van te nemen en mij – en met name ook uw cliënt – zulks mede te delen.”
Mr. [K1] heeft op 30 september geantwoord: “[…] Toegeven aan uw vraag om uitdrukkelijk afstand te nemen van een actie van mijn cliënt, lijkt mij echter een brug te ver. Daarmee wordt mogelijk een wig gedreven tussen mij en mijn cliënt en dat vind ik niet wenselijk.”
Verweerder heeft daarop op 1 oktober 2021 gereageerd: “[…] Ik wil een inhoudelijke reactie van u op de punten 1 en 2 en met name wil ik vernemen (i) in hoeverre u afstand neemt van dit gedrag, (ii) u, uw cliënt heeft gewezen op het ontoelaatbare van dat gedrag en (iii) óf u consequenties verbindt (en zo ja welke) aan het ondanks uw waarschuwing op dezelfde voet “blijven doorgaan” van uw cliënt. Verneem ik niet uiterlijk dinsdag 5 oktober 2021 om 17:00 uur van u dan vraag ik bemiddeling van uw deken.”
-    Verweerder heeft mr. [K2] beledigd door te schrijven:
o    dat zij “het lef heeft om een apert valse factuur in te brengen”;
o    “[Klager] kende de onjuistheid en kansloosheid van zijn stellingen, althans behoorde die te kennen. Dat geldt evenzeer voor zijn nieuwe advocaat. Er ligt in deze ook een verantwoordelijkheid voor de advocaat.”;
o    “Vorige maand gaf de Ondernemingskamer een duidelijk signaal af. [VFG] en de OK-functionarissen zouden een herhaald duidelijk signaal, zeker in een zaak zoals deze, verwelkomen. Dat ‘helpt’ ook advocaten kritischer te maken als cliënten evident onjuiste stellingen waarvoor iedere onderbouwing ontbreekt in processtukken verwerkt wensen te zien.”
o    “lk reken het mr. [K2] aan dat gedaagden tegen beter weten in op de kortst mogelijk termijn zijn opgetrommeld bij de Voorzieningenrechter, zelfs met het verzoek om afwijking van de gebruikelijke dagvaardingstermijn.”

4.23    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht niet is onderbouwd en feitelijke grondslag mist. De aantijgingen zijn volgens verweerder onjuist en ontkent hij. Het is hem uit eigen wetenschap bekend dat de reden van terugtrekken door enkele advocaten een heel andere is dan klager hem in de schoenen tracht te schuiven. Klager heeft verder geen eigen belang bij een tuchtklacht over vermeende (niet onderbouwde) ongepaste uitlatingen jegens andere personen dan klager.
Oordeel voorzitter

4.24    De voorzitter stelt voorop dat de klacht, voor zover die ziet op de advocaten die klager vóór 13 juli 2020 hebben bijgestaan, niet-ontvankelijk is door de vervaltermijn van drie jaar uit artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet. De voorzitter verwijst op dit punt naar overweging 4.2 en 4.3. Daarnaast heeft klager geen eigen, rechtstreeks betrokken belang bij zijn klacht over de gestelde uitlatingen jegens mr. [K2]. Indien mr. [K2] meent dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, dan kan zij daarover zelf een klacht indienen.

4.25    Klager is wel ontvankelijk in zijn klacht ten aanzien van het terugtreden van mr. [L] (10 december 2020) en mr. [K1]. De door klager geschetste omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dat mr. [L] de zaak heeft neergelegd omdat verweerder vasthield aan zijn standpunt, kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerder meende daarnaast kennelijk dat mr. [K2] zich onvoldoende onafhankelijk opstelde ten opzichte van klager. Dat mocht verweerder als bestuurder/vereffenaar vinden en aan de orde stellen, los van de vraag of dat daadwerkelijk zo is. Daarmee is het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad.

4.26    De voorzitter zal klager op grond van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel 10, voor zover dat ziet op de periode vóór 13 juli 2020. Klager is kennelijk niet-ontvankelijk voor zover klachtonderdeel 10 zich richt tot de uitlatingen jegens mr. [K2]. Klachtonderdeel 10 is voor het overige kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 15): Ongepaste uitlatingen jegens adviseurs en financier, en manipuleren verkoopproces
Standpunten partijen

4.27    Klager wijst erop dat verweerder heeft aangekondigd tuchtklachten in te gaan dienen tegen klagers accountants en belastingadviseurs.

4.28    Verweerder heeft daarnaast mevrouw [M] geïntimideerd door haar te bestempelen als klagers levensgezellin en door haar naam op meer dan lasterlijke wijze in processtukken te gebruiken, waarmee hij de aandacht afleidt van de misdragingen en het onbehoorlijk bestuur van de broer. Door de dwangsommen voelt mevrouw [M] zich beperkt in haar vrijheid. Verweerder maakt zich tegenover mevrouw [M] schuldig aan de grootste vorm van machtsmisbruik, aangevuld met seksistisch en grensoverschrijdend gedrag. Verweerder heeft haar privé en zakelijke contacten benaderd en brengt daarmee haar carrière schade toe. Daarnaast wilde verweerder mevrouw [M] uitlokken en provoceren om dwangsommen op te kunnen leggen.

4.29    Tot slot meent klager dat verweerder het verkoopproces in het voordeel van de broer heeft gemanipuleerd en in klagers nadeel beïnvloed doordat klager voor miljoenen is benadeeld, waarvoor verweerder nu wenst te worden gevrijwaard.

4.30    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht niet is onderbouwd en feitelijke grondslag mist. Klager heeft verder geen eigen belang bij een tuchtklacht over vermeende (niet onderbouwde) ongepaste uitlatingen jegens andere personen dan klager. Van manipulatie van het verkooptraject of benadeling van klager door VFG is geen sprake.
Oordeel voorzitter

4.31    Klager heeft geen eigen, rechtstreeks betrokken belang bij zijn klacht over de gestelde uitlatingen jegens mevrouw [M] of de gestelde aankondiging om tuchtklachten in te dienen tegen klagers accountant of belastingadviseur. De betreffende personen zijn zelfstandig gerechtigd een tuchtklacht ten aanzien van die gestelde uitlatingen in te dienen, indien zij dat nodig achten. Dat betekent dat klager ook ten aanzien van deze verwijten kennelijk niet-ontvankelijk is. 

4.32    Het is de voorzitter daarnaast niet gebleken dat verweerder het verkooptraject heeft gemanipuleerd of klager heeft benadeeld. De Ondernemingskamer heeft al in maart 2020 geoordeeld dat klager uitgesloten van het verkooptraject. Het is niet aan de tuchtrechter om daar anders over te oordelen. Dat klager zich daardoor benadeeld voelt en vindt dat sprake is van manipulatie, is gelet op die voorgeschiedenis onvoldoende voor het oordeel dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.33    Klager is kennelijk niet-ontvankelijk voor zover klachtonderdeel 15 zich richt tot de uitlatingen jegens derden. Klachtonderdeel 15 is voor het overige kennelijk ongegrond.  

Conclusie
4.34    Op grond van het voorgaande, zijn:
-    klachtonderdelen 1, 3, 6, 13, 10, voor zover gericht tot de periode vóór 13 juli 2020, en 14, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
-    klachtonderdelen 10, voor zover gericht tot de uitlatingen jegens mr. [K2], en 15, voor zover gericht tot de uitlatingen jegens derden, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
-    klachtonderdelen 2, 4, 5, 7, 8, 9, 10 voor het overige, 11, 12 en 15 voor het overige, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
- klachtonderdelen 1, 3, 6, 13, 10, voor zover gericht tot de periode vóór 13 juli 2020, en 14, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen 10, voor zover gericht tot de uitlatingen jegens mr. [K2], en 15, voor zover gericht tot de uitlatingen jegens derden, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen 2, 4, 5, 7, 8, 9, 10 voor het overige, 11, 12 en 15 voor het overige, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;


Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2024.


Griffier         Voorzitter


Verzonden op: 22 juli 2024