ECLI:NL:TADRSGR:2024:75 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-690/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:75
Datum uitspraak: 08-04-2024
Datum publicatie: 08-04-2024
Zaaknummer(s): 23-690/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft de kernwaarden vertrouwelijkheid, onafhankelijkheid, partijdigheid en integriteit geschonden. Verweerder heeft in de kwestie tussen klagers en M opgetreden als bemiddelaar, terwijl er sprake was van een verstrengeling van belangen die verweerder had moeten onderkennen. Als ondernamen had verweerder bovendien een eigen belang in de samenwerking tussen klagers en M. Hij is daarover niet transparant geweest naar klagers. Verweerder heeft zich kennelijk vooral laten leiden door zijn eigen financiële belang. Voorwaardelijke schorsing van 4 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 april 2024 in de zaak 23-690/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    […]
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid […] B.V.
klagers
gemachtigde: mr. O.J.W. Schotel

over:

verweerder
gemachtigde: mr. M.H. de Boer

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 28 april 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 11 oktober 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/66 kh/mvdw van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 februari 2023. Daarbij waren klager sub 1 en mr. O.J.W. Schotel namens klagers en verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 36. Tevens heeft de raad kennis genomen van de op 29 januari 2024 door verweerder toegezonden stukken.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 
2.2    Klager sub 1 is een vermogend ondernemer en is actief als investeerder, via zijn persoonlijke investeringsvennootschap [naam](klager sub 2).
2.3    Verweerder heeft geruime tijd opgetreden als advocaat van klagers.
2.4    Op 10 april 2015 heeft verweerder klagers in contact gebracht met een andere client van hem, de heer M., die - naar klagers begrepen - op dat moment op zoek was naar een investeerder voor zijn plan om steengroeven in Iran aan te kopen en te exploiteren. 
2.5    Klagers zagen daar een mooie investeringskans in en besloten in eerste instantie een bedrag van € 10.000.000,- te investeren. Voor dat bedrag zouden klagers aan M. een lening verstrekken en M. zou dit bedrag aanwenden om acht steengroeven in Iran te verwerven. Daartoe kwamen klagers en M. een letter of intent overeen, die op een later moment zou worden uitgewerkt in een samenwerkingsovereenkomst. Klagers hebben M. in de periode tot en met december 2016 uiteindelijk een bedrag van € 75.350.000,- geleend.
2.6    Klagers en M. slaagden er niet in overeenstemming te bereiken over de voorwaarden voor hun samenwerking en de vastlegging daarvan in een samenwerkingsovereenkomst. M. stelde daarom op 29 juli 2016 voor om verweerder te laten bemiddelen en had daarover ook al contact met verweerder gezocht.
2.7    Verweerder heeft vervolgens mr. P. ingeschakeld om een samenwerkingsovereenkomst op te stellen. Verweerder verzamelde daartoe de input en leverde deze bij mr. P. aan. 
2.8    Over de rol van verweerder ontstond discussie naar aanleiding van een e-mail van verweerder aan klagers d.d. 24 augustus 2016, waarin verweerder schreef dat hij zijn factuur zou richten aan een - naar het recht van Dubai opgerichte - vennootschap, waarin klager sub 1 alle aandelen hield en waarvan het idee was dat M. 50% van de aandelen zou verwerven. Klagers antwoordden op deze e-mail dat verweerder in opdracht van M. werkte en de factuur dus ook aan hem moest sturen. Verweerder betwistte dat en stelde dat hij bemiddelde tussen partijen en niet voor één van hen als advocaat optrad. 
2.9    Onder begeleiding van verweerder heeft in de daarop volgende periode een aantal besprekingen plaatsgevonden tussen klagers en M. 
2.10    In het kader van de onderhandelingen over de samenwerkingsovereenkomst hebben klagers en M. in oktober en november 2016 nieuwe afspraken gemaakt over het verstrekken van drie extra leningen door klagers ten bedrage van € 10.850.000,-. Dit bedrag is begin december 2016 door klagers overgeboekt naar de derdengeldenrekening van verweerder. 
2.11    Per e-mail van 9 december 2016 heeft verweerder aan klagers gevraagd of het klopt dat hij het op de derdengeldrekening ontvangen bedrag direct na ontvangst mag doorbetalen aan M., waarop door klagers bevestigend is geantwoord. Verweerder heeft de gelden vervolgens overgeboekt naar een vennootschap waarvan M. op dat moment ultimate beneficial owner was. 
2.12    Op 9 mei 2017 liet M. aan klagers weten de samenwerking per direct te willen stopzetten. Klagers hebben eind 2017 een kort geding tegen M. aanhangig gemaakt waarin zij nakoming van de gemaakte afspraken vorderden. De vorderingen zijn bij vonnis van 29 november 2017 afgewezen. 
2.13    Op 4 december 2017 nam verweerder uit eigen beweging contact op met klagers en gaf te kennen zijn rol als bemiddelaar weer te willen oppakken teneinde een minnelijke oplossing voor het geschil tussen klagers en M. te bewerkstelligen. In de daarop volgende weken zijn onder leiding van verweerder diverse gesprekken gevoerd met klagers en M. Op basis van die gesprekken heeft verweerder op 10 december 2017 een concept-schikkingsovereenkomst met klagers en M. gedeeld. Nadien is gebleken dat hij dit concept eerst met de advocaat van M. had gedeeld.
2.14    Per e-mail van 8 januari 2018 hebben klagers aan verweerder laten weten de concept overeenkomst eerst te willen voorleggen aan hun advocaten en daarbij opgemerkt dat partijen niet gebonden zijn voordat een definitieve overeenkomst is getekend. 
2.15    Op 12 januari 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de advocaten van klagers en M. Bij die gelegenheid is overeenstemming bereikt en een schikkingsovereenkomst ondertekend. Deze behoefde op onderdelen nog wel nadere uitwerking en uitvoering. Klagers en M. hebben verweerder verzocht daarbij te bemiddelen. 
2.16    De afspraken over deze bemiddeling zijn door verweerder vastgelegd in een bemiddelingsovereenkomst die op 29 maart 2019 door klagers en M. is ondertekend. 
Artikel 10 van de bemiddelingsovereenkomst luidt:     
"[klagers] en [M] zijn zich er terdege van bewust dat hun belangen tegenstrijdig zijn alsmede dat [verweerder] advocaat is van [klagers] en [M] in andere aangelegenheden, hetgeen verweerder nog eens expliciet onder de aandacht van [klagers] en [M] heeft gebracht met zijn mail aan hun advocaten van 14 februari 2019. Desalniettemin stemmen [klagers] en [M], door ondertekening van deze overeenkomst, er uitdrukkelijk mee in dat [verweerder] de in deze overeenkomst neergelegde bemiddelingsopdracht uitvoert en zij verklaren dat aan de op grond van art. 7:427 jo. 7:417 BW bedoelde vereiste nauwkeurigheid van de opdrachtbeschrijving is voldaan."
Artikel 12 van de bemiddelingsovereenkomst luidt - voor zover van belang -:    
"Uit het onder 10. overeengekomene vloeit voort dat [klagers] en [M] afstand doen van hun vrijheid en bevoegdheid om over de aanvaarding en/of de uitvoering van de in deze overeenkomst neergelegde opdracht door [verweerder] een tuchtklacht in te dienen, voor zover gebaseerd op een verondersteld handelen in strijd met Gedragsregel 15 zoals die voor advocaten gelden."
2.17    De FIOD en het Openbaar Ministerie hebben naar aanleiding van circa 150 meldingen van ongebruikelijke transacties vanaf 2018 onderzoek gedaan naar het handelen van M. 
2.18    In het kader van dit onderzoek is klager sub 1 (onder meer) op 1 mei 2020 door de FIOD als getuige gehoord. De FIOD hield hem bij die gelegenheid voor dat verweerder een bedrag van € 450.000,- van M. had ontvangen voor “netwerkactiviteiten voor M.”. Uit dit onderzoek is gebleken dat M. een gedeelte van het geld dat hij van klagers ontving heeft gebruikt voor de aankoop van vastgoed, exclusieve horloges, kunst, effecten, auto’s, bezoeken aan het casino en huur van luxe jachten en privéjets. M. wordt hiervoor strafrechtelijke vervolgd.
2.19    Op 29 juni 2020 heeft verweerder zijn opdracht als bemiddelaar teruggegeven. 
2.20    Op 30 juni 2020 is de eerste betalingstermijn verstreken en had M. uit hoofde van de schikkingsovereenkomst de eerste betaling van € 15.000.000 aan klagers moeten voldoen. Dit is niet gebeurd. M. heeft klagers tot op heden de hem geleende gelden niet terugbetaald. 
2.21    Klagers hebben M. bij exploot van 15 juni 2022 gedagvaard voor de civiele rechter. Zij vorderden onder meer terugbetaling door M. van de geleende gelden.  
2.22    In februari 2022 hebben klagers een afschrift van een gedeelte van het strafdossier tegen M. ontvangen. Daaruit bleek dat verweerder op 12 april 2016 een overeenkomst met M.  had gesloten op grond waarvan hij een vergoeding van € 10.000.000,- zou ontvangen wanneer de steengroeven in Iran zouden worden verkocht en vooruitlopend daarop binnen een maand na 12 april 2016 alvast een bedrag van € 150.000,- zou ontvangen. 
2.23    Op 30 november 2022 hebben klagers bewijsbeslag doen leggen ten laste van verweerder.
2.24    Op 10 januari 2023 hebben klagers verweerder in kort geding gedagvaard en afschrift van diverse bescheiden gevorderd. Verweerder heeft een reconventionele vordering ingesteld. Deze vorderingen van zowel klagers als verweerder zijn bij vonnis van 14 februari 2023 afgewezen. Klagers hebben tegen dit vonnis spoedappel ingesteld.
2.25    Op 28 april 2023 is onderhavige klacht ingediend.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
a)    Hij had een veelheid van petten op, namelijk die van advocaat van klagers en van M. in een aantal zaken, van ‘neutraal bemiddelaar’ tussen hen in andere zaken, van bewaarder van de exploitatielicenties van de Iraanse mijnen, van beoogd ‘special advisor’/adviseur bij deadlock geschillen in de op te richten joint venture en van ondernemer met een aanzienlijk eigen financieel belang.  
b)    Hij heeft bij klagers telkens benadrukt dat hij niet als advocaat optrad maar als ‘bemiddelaar’ of ‘mediator’ terwijl hij in het FIOD-onderzoek, bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, de Deken en de Voorzieningenrechter in het kort geding een heel andere positie innam, namelijk die van advocaat van zowel klagers als M. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met gedragsregels 8 en 9 en de kernwaarden.
c)    Hij probeert klagers op een oneigenlijke manier weg te houden van informatie door zich op het standpunt te stellen als advocaat te hebben opgetreden met als doel zich op zijn verschoningsrecht te kunnen beroepen. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de gedragsregels 2, 8 en 9 en de kernwaarden.
d)    Hij heeft informatie die hij van klagers heeft verkregen of had uit hoofde van zijn advocaatrelatie met klagers, met derden gedeeld. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met gedragsregel 3 en de kernwaarde vertrouwelijkheid geschonden.
e)    Hij heeft oneigenlijk gebruik gemaakt van de derdengeldenrekening van zijn kantoor door klagers gelden naar die rekening te laten overmaken ten behoeve van investeringen in Iran en heeft bovendien geen vragen gesteld toen hij deze gelden zonder medeweten van klagers overboekte naar een aan M. gelieerde Nederlandse vastgoed-BV. Deze BV heeft die gelden naar de stellige indruk van klagers niet gebruikt voor het doel waarvoor ze bestemd waren.  

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. 
Klachtonderdeel a)
5.2    Klagers kunnen worden ontvangen in dit klachtonderdeel. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken kwamen klagers immers op zijn vroegst op 1 mei 2020, toen zij informatie van de FIOD ontvingen, op de hoogte van de rol van verweerder als ondernemer en van de door M. aan hem betaalde bedragen. De indiening van de klacht op 28 april 2023 was derhalve (net) binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaar, zodat de raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel. 
Klachtonderdelen b), c), d) en e)
5.3    Deze klachtonderdelen zijn niet-ontvankelijk. Klagers beschikten blijkens de zich in het dossier bevindende stukken immers al in 2018 over de kennis ten aanzien van het handelen waarop de klachtonderdelen zijn gebaseerd. De indiening van de klacht op 28 april 2023 is voor wat betreft deze klachtonderdelen buiten de termijn van drie jaren.
Inhoudelijke beoordeling 
Klachtonderdeel a)
5.4    Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocaten tuchtrecht gelden. Zoals uiteengezet in gedragsregel 9, tweede lid, dient een advocaat zich in een andere hoedanigheid zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur niet wordt geschaad. Indien hij dat wel doet, zijn artikel 46 en volgende Advocatenwet op hem van toepassing.    
5.5    Verweerder heeft opgetreden als bemiddelaar tussen twee van zijn (vaste) cliënten, M. en klagers. Verweerder diende zich daarbij ingevolge voornoemde gedragsregel zodanig te gedragen dat hij het vertrouwen van de advocatuur niet schaadt. Dat heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet gedaan. 
5.6    Allereerst is van belang dat de belangen van M. en klagers tegenstrijdig waren. Dat volgt met zoveel woorden uit artikel 10 van de door verweerder zelf opgestelde bemiddelingsovereenkomst van 29 maart 2019. Dat klagers, zoals artikel 12 van die overeenkomst vermeldt, afstand doen van hun recht om een klacht tegen verweerder in te dienen op grond van verondersteld handelen in strijd met gedragsregel 15, ontslaat verweerder niet van zijn eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Die eigen verantwoordelijkheid van verweerder staat voorop en niet de wens van klagers. 
Nu verweerder de vaste advocaat was van zowel M. als klagers en uit dien hoofde voor ieder van hen individueel een partijdig advocaat was met een geheimhoudingsplicht, heeft verweerder door tussen hen te gaan bemiddelen een situatie doen ontstaan die onduidelijkheid oproept en waarmee zijn onafhankelijkheid in het geding komt. Die onafhankelijkheid is eens te meer in het geding gekomen doordat verweerder ook handelde met M. in de hoedanigheid van eigen ondernemer met een aanzienlijk financieel belang. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de raad de schijn van belangenverstrengeling gewekt. De omstandigheid dat verweerder het concept voor de schikkingsovereenkomst eerst met de advocaat van M. heeft gedeeld alvorens deze (ook) aan klagers voor te leggen, draagt bij aan die schijn. Dat verweerder op verzoek van M. is gaan bemiddelen en mr. P heeft ingeschakeld om de samenwerkingsovereenkomst op te stellen, staat hier verder niet aan in de weg.
5.7    Gedurende de door verweerder begeleide bemiddelingspogingen tussen klagers en M. waren klagers er niet van op de hoogte dat verweerder van M. € 450.000 betaald had gekregen en evenmin dat verweerder bij verkoop van de steengroeven bij M. aanspraak zou kunnen maken op aanzienlijke bedragen. Verweerder had daarmee een eigen belang bij verkoop van die steengroeven maar heeft klagers voorafgaand aan de bemiddeling hierover niet geïnformeerd. Door dit niet te melden aan klagers heeft verweerder in strijd gehandeld met de in de Advocatenwet genoemde kernwaarde integriteit. Het feit dat klagers volgens de bemiddelingsovereenkomst afstand doen van hun recht om een klacht tegen verweerder in te dienen maakt dat niet anders. Klagers waren bij ondertekening van deze overeenkomst van de eigen belangen van verweerder immers niet op de hoogte.  
5.8    Verweerder heeft door deze gedragingen het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Klachtonderdeel a) is gegrond.     

6    MAATREGEL
6.1    Met zijn handelwijze heeft verweerder de kernwaarden vertrouwelijkheid, onafhankelijkheid, partijdigheid en integriteit geschonden. Hij heeft door in de kwestie tussen M. en klagers als bemiddelaar op te treden het vertrouwen in de advocatuur geschaad nu er sprake was van een verstrengeling van belangen hetgeen verweerder had moeten onderkennen. Als ondernemer had verweerder bovendien een eigen belang in de samenwerking tussen klagers en M. Verweerder is hierover niet transparant geweest naar klagers, waardoor zij hier tijdens de bemiddeling door verweerder niet van op de hoogte waren. Verweerder heeft zich kennelijk vooral laten leiden door zijn eigen financiële belang. De raad rekent verweerder dit aan en is van oordeel dat, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder waarbij aan hem eerder waarschuwingen zijn opgelegd, een voorwaardelijke schorsing van vier weken passend en geboden is. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen b), c), d) en e) niet-ontvankelijk;
-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. D.G.M. van den Hoogen, D. de Knijff, M.G. van den Boogerd en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.