ECLI:NL:TADRSGR:2024:214 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-841/DH/DH 24-659/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:214 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-12-2024 |
Datum publicatie: | 11-12-2024 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht van faillissementscuratoren over de advocaat van de gefailleerde. Verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De raad kan verder niet vaststellen dat sprake was van onvoldoende gerechtvaardigd beland c.q. van niet-noodzakelijke rechtsbijstand van verweerder. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 december 2024
in de zaken 23-841/DH/DH en 24-659/DH/DH
naar aanleiding van de klachten van:
1. […]
2. […]
3. […]
4. […]
in hun hoedanigheid van faillissementscurator
klagers
gemachtigde: mr. L.C.H.J. Hox
over:
verweerder
gemachtigden: mrs. F.C.M. van der Velden en D.C. Theunis
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Verweerder heeft vanaf juni 2019 de heer L en aan hem gelieerde vennootschappen
in een aantal civiele procedures bijgestaan.
1.2 In december 2019 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een signaal afgegeven over verweerder
(en zijn kantoor).
1.3 Op 16 maart 2021 hebben klagers bij de (voormalige) deken een klacht ingediend
over onder meer verweerder. Bij brief van 16 juni 2021 is deze klacht uitgebreid.
1.4 Naar aanleiding van het onder 1.2 genoemde signaal heeft de (voormalige)
deken onderzoek gedaan. Daarbij heeft de (voormalige) deken ook de in 1.3 genoemde
klacht betrokken. De behandeling van deze klacht is opgeschort in afwachting van de
uitkomsten van dit onderzoek. De (voormalige) deken heeft over zijn onderzoeksbevindingen
op 10 augustus 2021 gerapporteerd, met als conclusie dat hij geen reden heeft voor
het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat hij
niet zal overgaan tot het indienen van een dekenbezwaar.
1.5 Op 6 december 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K066 2021
ia/cw van de deken ontvangen (zaaknummer 23-841).
1.6 Op 20 oktober 2023 hebben klagers een nieuwe klacht over onder meer verweerder
ingediend bij de deken. Bij brief van 8 februari 2024 is deze klacht aangevuld.
1.7 Op 4 september 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K239 2023
ia/cw van de deken ontvangen (zaaknummer 24-659).
1.8 De klachten zijn gezamenlijk behandeld op de zitting van de raad van 21 oktober
2024. Daarbij waren klager 1 met de gemachtigde van klagers, alsmede verweerder met
zijn gemachtigden aanwezig.
1.9 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.5 en 1.7 genoemde klachtdossiers
en van de bijlagen die genoemd zijn op de inventarislijsten die zich in die dossiers
bevinden. De raad heeft tevens kennisgenomen van de op 11 september 2024 in de zaak
23/841 door de gemachtigde van klagers nagezonden e-mail met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De heer L is bij vonnis van 16 april 2013 failliet verklaard.
2.3 In 2014 is de heer L in het buitenland getrouwd met mevrouw S. Zij hadden
op dat moment ongeveer 20 jaar een relatie, woonden samen en hadden kinderen.
2.4 Na het faillissement van de heer L zijn ook mevrouw S en vele aan hen te
liëren vennootschappen (hierna: hun vennootschappen) failliet verklaard. Klagers zijn
benoemd als curatoren in al deze faillissementen.
2.5 De heer L was in ieder geval tot 15 juli 2014 enig bestuurder van Stichting
Administratiekantoor […] (hierna: Stak). Op 20 augustus 2014 is in het handelsregister
ingeschreven dat de heer L per 15 juli 2014 was afgetreden als bestuurder van Stak
en dat mevrouw S per die datum als bestuurder is aangetreden. Het adres van Stak is
met ingang van 16 juli 2014 verplaatst naar een adres in [land]. Met ingang van 5
september 2014 is mevrouw S als bestuurder van Stak geschorst. Tot de faillissementsboedel
van mevrouw S behoort 100% van de certificaten van Stak. Stak hield 98,9% van de aandelen
van [S] B.V. Mevrouw S was bestuurder van [S] B.V. Mevrouw S en de oudste zoon van
de heer L en mevrouw S hielden ieder 0,55% van de aandelen van [S] B.V. Het enige
actief in [S] B.V. bestond uit 50% van de aandelen in [R] B.V., welke vennootschap
een restaurant exploiteerde. Klagers hebben de heer L en mevrouw S verzocht mee te
werken aan decertificering van de aandelen van [S] B.V. Daarin hebben zij niet bewilligd.
2.6 In het kader van de faillissementen van de heer L, mevrouw S en een aantal
van hun vennootschappen zijn meer dan 300 juridische procedures gevoerd, waaronder
een aantal procedures over de in 2.6 genoemde informatieverzoeken en de decertificering
van de aandelen van [S] B.V.
2.7 Verweerder heeft vanaf juni 2019 de heer L, mevrouw S en een aantal van hun
vennootschappen op betalende basis bijgestaan in een aantal civiele procedures rondom
deze faillissementen.
2.8 Voordat het kantoor van verweerder besloot de heer L., mevrouw S. en een
aantal van hun vennootschappen bij te staan, heeft verweerder de deken benaderd voor
overleg daarover. Dat overleg heeft op 11 juni 2019 plaatsgevonden. De deken heeft
per brief van 13 juni 2019 aan een kantoorgenoot van verweerder het volgende bericht:
“Het probleem en het risico dat uw kantoor signaleert, ziet op de betaling van de
door uw kantoor verleende diensten. U wil zeker weten dat de gelden waarmee de advocaten
worden betaald niet afkomstig zijn van de failliete personen of vennootschappen. (…)
U wil graag advies over de vraag hoever advocaten moeten gaan in hun onderzoeksplicht
naar de herkomst van gelden van cliënten in zaken waarop de Wwft niet van toepassing
is. (…)
Ik kan u hierover mededelen dat de dekens onderling hebben gesproken over de verplichtingen
die voor advocaten in zaken als de uwe uit artikel 7.3 Voda zouden voortvloeien. Er
is echter geen beleid vastgesteld.
We hebben met elkaar vastgesteld dat een advocaat op grond van artikel 7.3 Voda
gehouden is om na te gaan of de gegeven opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning
of afscherming van onwettige activiteiten. In deze kwestie zal dat voor de lopende
procedures niet gelden, maar het gaat om de vraag wat de bron is van de gelden waarmee
de facturen van de advocaten worden voldaan. Ik meen dat de genoemde onderzoeksplicht
zich daar onder omstandigheden ook toe kan uitstrekken en dat de onderhavige kwestie
daar een voorbeeld van is.
Uw idee zou zijn om betaling van de facturen door een derde te verlangen, waarbij
zowel die derde als de heer L. zullen verklaren dat de gelden die daarmee gemoeid
zijn niet afkomstig zijn van enige failliete partij. U vraagt zich af of dit afdoende
zou zijn.
Naar mijn mening zou deze door u voorgestelde oplossing, gelet op het feit dat de
entiteit die door uw kantoor zou worden bijgestaan zelf niet failliet is verklaard
en uw kantoor geen zaken in behandeling zal nemen van de heer en/of mevrouw L. zelf,
in dit geval voldoende zijn om te waarborgen dat uw kantoor geen medewerking verleent
aan de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.”
2.9 Op 17 juni 2019 hebben de heer L en mevrouw S de volgende verklaring ondertekend:
“Ondergetekenden verklaren hierbij dat:
- zij kennis hebben genomen van het feit dat [kantoor verweerder] de intentie
heeft om juridische bijstand te verlenen bestaande uit onder meer procesvertegenwoordiging
in lopende procedures betreffende aan ondergetekenden gelieerde vennootschappen c.q.
vennootschappen waarbinnen zij zeggenschap hebben (…);
- besproken is dat [kantoor verweerder] enkel bereid is deze bijstand te verlenen
onder voorwaarde van betaling van de (voorschot)facturen voor dienstverlening door
een derde uit eigen middelen en na afstemming met de deken van de Haagse Orde;
- zij kennis hebben genomen van het bericht van de deken van de Haagse Orde en
onderschrijven dat de aldaar genoemde uitgangspunten uitgangspunt voor de dienstverlenging
zijn voor [kantoor verweerder];
- besproken is dat dhr. B bereid is betreffende voorschotfacturen te betalen
en dat betaling geschiedt met eigen middelen van de dhr. B;
- zij niet middelen direct of indirect afkomstig uit faillissement c.q. de boedels
van ondergetekenden, of aan hen gelieerde vennootschappen, aan dhr. B hebben betaald
of zullen (door)betalen”
2.10 In de opdrachtbevestiging d.d. 21 juni 2019 van verweerder aan de heer L
en mevrouw S in verband met zijn bijstand aan drie van hun vennootschappen komen -
voor zover van belang - de volgende passages voor:
“Wij hebben met elkander afgesproken dat ons kantoor voor de geleverde diensten
niet zal worden betaald door u of de vennootschappen waarvan wij de belangen behartigen
maar door een derde, te weten de heer B. De heer B heeft zich hiertoe bereid verklaard
en inmiddels daartoe een verklaring ondertekend, waarvan ik u hierbij een afschrift
doe toekomen.
Inmiddels heb ik aan de heer B een voorschotdeclaratie toegezonden ter omvang van
een bedrag van € 50.000,- exclusief btw, zulks conform de met de heer B en met u gemaakte
afspraken. (…) Zodra de omvang van die dienstverlening het bedrag van € 50.000,- exclusief
btw overschrijdt, zal aan de heer B een nieuwe voorschotdeclaratie voor eenzelfde
bedrag worden toegezonden.
Onder de voor u te verrichten werkzaamheden, zo zijn wij met elkander overeengekomen,
vallen eveneens de werkzaamheden verbonden aan het voeren van verweer die tegen mij
of kantoorgenoten worden ingediend bij de Orde van Advocaten of andere instanties.(…)
Niet uitgesloten is dat u mij in de toekomst zal verzoeken uw (indirecte) privébelangen
te behartigen. Daartoe zal eerst worden besloten na overleg met de Deken. Daarover
zal ik u op een later tijdstip informeren.
Voor de goede orde merk ik op en bevestig ik aan u dat ons kantoor, ondergetekende
en eventueel andere binnen ons kantoor in te schakelen advocaten, zich het recht voorbehoudt/voorbehouden
om ons aan de zaak te onttrekken, indien:
a. wij in een zaak worden geconfronteerd met feiten of omstandigheden, die van
dien aard zijn, dat wij als gevolg daarvan tot het oordeel komen dat wij de zaak c.q.
de zaken in gemoede niet langer kunnen verdedigen;
b. de deken ons met valide argumenten noodzaakt de behartiging van uw belangen
of enige entiteit waarbinnen u zeggenschap heeft, neer te leggen;
c. de facturen verbonden aan onze dienstverlening niet langer worden voldaan
door de heer B of enige andere derde;
d. wij moeten concluderen dat voor de betaling van onze facturen gelden zijn
gebruikt die uit uw privévermogen afkomstig zijn, dan wel afkomstig van vennootschappen
waarbinnen u zeggenschap heeft.”
2.11 Klager 1 heeft op 9 juli 2019 aan verweerder gemaild dat het onduidelijk
is hoe de procedures worden gefinancierd, dat het vermogen waarmee de procedures worden
gefinancierd op onrechtmatige/strafrechtelijke wijze is verkregen, dat verweerder
hiervoor reeds is gewaarschuwd, dat verweerder zich desondanks niet onttrekt en dat
verschillende curatoren niet kunnen instemmen indien verweerder wordt betaald met
middelen die mogelijk zijn onttrokken aan de boedels en toekomen aan de gezamenlijke
schuldeisers. Klager 1 verzoekt om uitleg over de betaling en geeft in overweging
contact met de deken op te nemen. De e-mail heeft onder meer de volgende inhoud:
“U dient er rekening mee te houden dat alle betalingen vanuit L, S en gelieerde
(rechts-)
personen toebehoren aan de betreffende boedels en het accepteren daarvan kwalificeert
als witwassen. (…)
U heeft ondanks de waarschuwing toch besloten om de belangen van [S] te behartigen.
Curatoren van S onderschrijven het rechtstatelijke beginsel dat iedereen recht heeft
op rechtsbijstand. De verschillende curatoren kunnen evenwel niet instemmen indien
u thans zou worden of zijn betaald met middelen die mogelijk zijn onttrokken aan de
boedels en toekomen aan de gezamenlijke schuldeisers.
In dat verband verzoek ik u mij te informeren op welke wijze u bent of wordt betaald
en in hoeverre u de rechtmatige herkomst van die middelen heeft getraceerd.”
2.12 Verweerder heeft in reactie op deze e-mail op 10 juli 2019 aan klager 1
het volgende bericht:
“Voor het overige kan ik u mededelen dat mijn werkzaamheden niet worden betaald
door de heer of mevrouw L of door enige gelieerde rechtspersoon. Voordat zaken werden
ingenomen is over de betaling van mijn declaraties overleg gevoerd met de deken. De
wijze waarop mijn werkzaamheden worden betaald is met de deken afgestemd.
Tot meer dan het doen van bovenstaande mededelingen acht ik mij niet gehouden.”
2.13 In één van de procedures tussen klagers en de cliënten van verweerder hebben
de curatoren van (het kantoor van) verweerder zekerheid gevorderd voor de proceskosten
in hoger beroep. Deze vordering is bij arrest van 1 oktober 2019 toegewezen. Op 15
juli 2020 hebben de curatoren verweerder tot voldoening van die proceskosten aangeschreven.
Op 20 juli 2020 is deze proceskostenveroordeling vanaf de kantoorrekening van verweerder
voldaan. Verweerder (althans zijn kantoor) heeft deze proceskostenveroordeling aan
de heer B in rekening gebracht, en van hem ontvangen.
2.14 Op 25 oktober 2019 heeft prof.mr. [X], […] een advies uitgebracht over de
vraag of en, zo ja, in hoeverre het verlenen van rechtsbijstand op betalende basis
aan de heer L en mevrouw S strafrechtelijke aansprakelijkheid kan opleveren voor de
betreffende advocaten, bijvoorbeeld ter zake het medeplegen van c.q. de medeplichtigheid
aan schuld- en/of opzetwitwassen, benadeling van schuldeisers en/of valsheid in geschrift.
Hij concludeert dat indien de gelden die de advocaat ontvangt afkomstig zijn van de
heer L of mevrouw S zelf of aan hen te relateren rechtspersonen, een (zeer) sterk
vermoeden bestaat dat de gelden van misdrijf afkomstig zijn nu hun gehele vermogen
in de faillissementsboedel valt en zij daarover niet meer eigenhandig kunnen en mogen
beschikken. Ook als de betaling wordt verricht door niet aan de heer L en/of mevrouw
S gerelateerde derden kunnen volgens [X] aanwijzingen bestaan om te vermoeden dat
sprake is van gelden die van misdrijf afkomstig zijn, waarbij geldt dat hoe groter
de afhankelijkheid is, hoe sterker het vermoeden bestaat. Hoe sterker de aanwijzingen
dat er mogelijk iets mis is met de herkomst van de gelden, hoe eerder volgens [X]
zal worden aangenomen dat de advocaat dit wist of had behoren te weten. De advocaten
die procedures voeren voor de heer L en mevrouw S in de wetenschap dat zij failliet
zijn, hebben een onderzoeksplicht naar de (rechts)persoon die de betalingen doet,
naar de herkomst van de gelden en naar de reden voor de bereidheid om die kosten voor
de heer L en mevrouw S te betalen en welk (zakelijk) motief daarvoor zou kunnen bestaan.
2.15 Per e-mail van 26 november 2020 heeft verweerder aan klager 2 verzocht om
toezending van het laatste verslag in het faillissement van de heer L.
2.16 Per e-mail van 8 december 2020 heeft verweerder desgevraagd aan klager 2
bevestigd op te treden voor de heer L. Per e-mail van 1 augustus 2024 heeft verweerder
aan klager medegedeeld dat hij niet langer optreedt voor de heer L.
3 KLACHT
3.1 De klachten houden zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers
verwijten verweerder:
a) het witwassen van gelden die aan de boedel zijn onttrokken c.q. die niet anders
dan afkomstig kunnen zijn van de boedel;
b) bankieren voor failliete cliënten door het betalen van een proceskostenveroordeling
vanaf de kantoorrekening;
c) het faciliteren van de tactiek van de verschroeide aarde door op te treden
in procedures waarvan in goede gemoede niet kan worden geloofd dat deze rechtvaardig
zijn en door onpleitbare standpunten te verdedigen;
d) het laten bestaan van onduidelijkheid over de vraag voor wie hij optrad;
e) niet voldoen aan de op hem rustende onderzoeks- en vergewisplicht in de zin
van artikelen 7.1 en 7.3 Voda;
f) handelen in strijd met de in artikel 10a van de Advocatenwet neergelegde kernwaarde
integriteit door het zeer ernstige vermoeden van (het meewerken aan) heling, witwassen,
bedrieglijke bankbreuk en/of valsheid in geschrift, althans het faciliteren van het
onttrekken van gelden aan de faillissementsboedel.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht in de zaak 23-841/DH/DH
rauwelijks is ingediend. Voor zover hij daarmee heeft beoogd te betogen dat klagers
niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gaat de raad daar niet in mee. Voordat
de klacht is ingediend, hebben klagers met verweerder gecorrespondeerd over de kwestie
en hem op de hoogte gesteld dat hij in hun ogen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde.
Klagers zijn dan ook ontvankelijk.
Klachtonderdelen a), e) en f)
5.2 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.3 De raad hanteert de volgende maatstaf. Een advocaat dient bij de uitoefening
van zijn beroep integer te handelen en zich te onthouden van enig handelen dat een
behoorlijk advocaat niet betaamt. Zo dient een advocaat onder meer (financieel) integer
te handelen. Dat betekent dat een advocaat moet vermijden dat hij voor zijn werkzaamheden
wordt betaald met geld dat, in geval van faillissement van zijn opdrachtgever, toebehoort
aan de faillissementsboedel. Als een advocaat er mee bekend is, of redelijkerwijs
mee bekend moet zijn dat zijn cliënt failliet is verklaard, zal de advocaat, ook als
hij betaald wordt door een derde die verklaart dat hij zijn betaling niet ten laste
van de failliet/faillissementsboedel brengt, voordat hij de opdracht aanvaardt, moeten
nagaan of er in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht onwettige activiteiten
afdekt of de opdracht tot gevolg heeft dat gelden buiten bereik van de boedel worden
gehouden. Daartoe dient de advocaat ten minste onderzoek te doen naar de (financiële)
situatie van zijn cliënt en de derde geldschieter en de relatie tussen deze twee en
de opdracht schriftelijk vast te leggen (vgl. HvD 28 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:163).
Er is geen algemene regel die vereist dat de advocaat in een situatie als de onderhavige
daartoe contact moet opnemen met de curator. In ieder geval wordt zowel het opnemen
van contact als de inhoud van dat contact begrensd door het beroepsgeheim van de advocaat
(vgl. HvD 19 juni 2023; ECLI:NL:TAHVD:2023:97).
5.4 Uit de onderzoeksbevindingen d.d. 10 augustus 2021 van de deken blijkt dat
de deken inzage heeft gekregen in de betaalbewijzen en de door (het kantoor van) verweerder
verzonden declaraties. Op basis daarvan heeft hij vastgesteld dat alle betalingen
giraal hebben plaatsgevonden vanaf een in Nederland gevestigde bank op naam van een
derde, dat de desbetreffende derde door verweerder is uitgenodigd op zijn kantoor,
dat de identiteit van deze derde is geverifieerd, dat verweerder heeft gevraagd uit
welke middelen deze derde zijn nota’s zou voldoen, dat verweerder op die vraag antwoord
heeft gekregen, dat die derde de herkomst van de middelen met stukken heeft onderbouwd,
dat de (toenmalige) deken deze stukken ook heeft ingezien en dat die derde schriftelijk
heeft verklaard dat de gelden waarmee de nota’s van verweerder werden voldaan niet
middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit het faillissement van de heer L, mevrouw
S of hun vennootschappen. Voorts blijkt uit deze onderzoeksbevindingen dat verweerder
voorafgaand aan het aanvaarden van de opdracht de kwestie, en in het bijzonder de
betaling van zijn werkzaamheden, met de deken heeft besproken, waarbij de deken voorwaarden
aan verweerder heeft gesteld met betrekking tot zijn bijstand. Het is voldoende aannemelijk
geworden dat verweerder heeft gecontroleerd of daaraan (door zijn cliënten en die
derde) was voldaan. Daarmee heeft verweerder ook naar het oordeel van de raad voldaan
aan zijn vergewisplicht.
5.5 De bij de declaraties gevoegde urenspecificaties hebben de deken geen aanleiding
gegeven te veronderstellen dat de honorering bovenmatig – en daarmee onbetamelijk
– zou zijn, en evenmin om daar nader onderzoek naar te doen. Naar het oordeel van
de deken was er dan ook geen sprake van schending van artikel 6.27 Voda en bestond
er evenmin aanleiding om te veronderstellen dat verweerder zich schuldig had gemaakt
aan witwassen.
5.6 De na deze dekenvisie gewisselde stukken en standpunten vormen voor de raad
geen aanleiding voor een ander oordeel dienaangaande. Temeer niet nu gebleken is dat
verweerder ook na 2021 de deken voor advies heeft benaderd.
5.7 Gelet hierop zal de raad de klachtonderdelen a), e) en f) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.8 Ook over dit klachtonderdeel heeft de voormalig deken zich in zijn onderzoeksbevindingen
d.d. 10 augustus 2021 reeds uitgelaten. Op basis van de nadien gewisselde stukken
en standpunten ziet de raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
De omstandigheid dat het kantoor van verweerder zich (nota bene op verzoek van klagers)
garant heeft gesteld voor de betaling van de proceskosten houdt verband met de zaak
die verweerder heeft behandeld en kan niet als afzonderlijke dienst worden aangemerkt.
Logisch gevolg van deze garantstelling is dat de betaling van de proceskosten door
het kantoor van verweerder en dus vanaf de kantoorrekening en niet vanaf de derdengeldenrekening
heeft plaatsgevonden. Het betaalde bedrag is ook doorberekend aan de heer B.
5.9 Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.10 De voormalig deken heeft in zijn onderzoeksbevindingen d.d. 10 augustus
2021 per door klagers genoemde zaak/procedure beoordeeld of sprake was van noodzakelijke
bijstand en heeft op basis van de toen aanwezige stukken niet kunnen vaststellen dat
verweerder het voeren van onnodige procedures heeft gefaciliteerd. De raad heeft daarbij
ook in aanmerking genomen dat in geen uitspraak is geoordeeld dat er misbruik is gemaakt
van recht. Desgevraagd heeft de gemachtigde van klagers ter zitting aan de raad meegedeeld
dat in de procedures door klagers ook niet de stelling is betrokken dat sprake zou
zijn van misbruik van recht. De enige zaak die de deken niet had onderzocht, betreft
de hierboven onder 2.5 beschreven zaak Stak. Die zaak was ten tijde van het onderzoek
net geopend en er was nog niet in gedeclareerd.
5.11 Ook in deze zaak kan het optreden van verweerder naar het oordeel van de
raad de toets aan de hiervoor genoemde criteria doorstaan. Verweerder heeft toegelicht
welke belangen naar zijn oordeel maakten dat er sprake was van een pleitbaar, in rechte
te verdedigen standpunt en de raad ziet geen reden aan de integriteit van verweerder
op dit punt te twijfelen. In het licht van deze gemotiveerde betwisting hebben klagers
hun verwijt ter zake onvoldoende aannemelijk gemaakt. De raad kan dan ook niet vaststellen
dat er in die zaak sprake was van onvoldoende gerechtvaardigd belang c.q. van niet-noodzakelijke
rechtsbijstand. Het enkele feit dat de vordering is afgewezen, rechtvaardigt die conclusie
ook niet.
5.12 Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.13 De raad stelt voorop dat klagers in hun hoedanigheid van curator een rechtstreeks
belang hebben bij duidelijkheid over de vraag namens wie een (informatie)verzoek wordt
gedaan. Zij kunnen derhalve in dit klachtonderdeel worden ontvangen.
5.14 Met de deken is de raad van oordeel dat uit de zich in het dossier bevindende
stukken voldoende blijkt voor wie verweerder optrad. Dat in de opdrachtbevestiging
van 21 juni 2019 staat dat hij op dat moment (nog) niet optrad voor de heer L in privé
maakt dat niet anders. De mededeling van verweerder d.d. 8 december 2020 aan klager
2 dat hij in die kwestie voor de heer L optrad, die hij op eerste verzoek heeft gedaan,
was op zichzelf reeds voldoende duidelijk. Tot toezending van de opdrachtbevestiging
ter staving van die mededeling was verweerder niet gehouden. Verweerder heeft bovendien
onweersproken gesteld dat de heer L aan klagers heeft bevestigd dat verweerder voor
hem optrad.
5.15 Gelet op het voorgaande is ook dit klachtonderdeel ongegrond.
Conclusie
5.16 Het voorgaande leidt ertoe dat de raad de klachten in alle onderdelen ongegrond
zal verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachten ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M. van Eck, M.P. de Klerk, F.G.L.
van Ardenne en M.G. van den Boogerd, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 december 2024