ECLI:NL:TADRSGR:2024:206 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-204/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:206 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-10-2024 |
Datum publicatie: | 21-11-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-204/DH/RO |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over het niet overmaken van derdengelden ondanks eerdere tuchtrechtelijke beslissingen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 oktober 2024
in de zaak 24-204/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
gemachtigde: mr. R. Sanders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 9 november 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 19 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk A 2023/165 kh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 augustus 2024. Daarbij
waren klaagster en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Laatstgenoemde heeft
ter zitting verzocht om een aanhouding teneinde klaagster in de gelegenheid te stellen
om de feiten rondom de doorbetaling van de derdengelden op een rijtje te zetten.
1.4 De raad wijst dit aanhoudingsverzoek af. Klaagster heeft in diverse berichten
tot uitdrukking gebracht dat zij het oneens is met de wijze waarop verweerster met
de financiële afwikkeling van de derdengelden is omgegaan. De deken heeft in het kader
van zijn onderzoek expliciet aan klaagster verzocht duidelijkheid te scheppen. Vanaf
dat moment was het klaagster (in ieder geval) voldoende duidelijk wat er in het kader
van de klachtbehandeling van haar verwacht werd en klaagster heeft ook voldoende tijd
gehad om daar uitvoering aan te geven. Dat heeft zij echter nagelaten, ook nadat de
deken zijn visie heeft gegeven.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 48. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de door klager op 31 maart 2024 en door verweerder op 8 augustus 2024 nagezonden
e-mails met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in zeven bestuursrechtelijke kwesties.
Voor deze zaken heeft verweerster toevoegingen aangevraagd. Twee van die aanvragen
zijn afgewezen. Tegen deze afwijzingen heeft verweerster bezwaar gemaakt. Dat bezwaar
is in één van deze zaken gehonoreerd en daarin is alsnog een toevoeging afgegeven.
In de andere zaak heeft verweerster klaagster op betalende basis bijgestaan.
2.3 In één van de zaken waarin verweerster klaagster heeft bijgestaan werd in
de hoofdzaak aan de gemeente een dwangsom van € 1.260,- en een proceskostenveroordeling
van € 501,- ten gunstige van klaagster opgelegd. Deze bedragen zijn volgens het bericht
van verweerster van 5 december 2018 in of voor december 2018 naar de bankrekening
van verweerster overgemaakt door het bestuursorgaan.
2.4 Tussen klaagster en verweerster is discussie ontstaan over welk deel van
het door verweerster op haar bankrekening ontvangen bedrag aan verweerster toekwam
en welk deel aan klaagster. Daarover heeft klaagster uiteindelijk een klacht ingediend
bij de deken. De deken heeft daarover op 2 december 2021 zijn visie gegeven en klaagster
heeft hem vervolgens verzocht de klacht door te zenden naar de Raad van Discipline.
2.5 De Raad van Discipline heeft in deze zaak in rechtsoverweging 6.1 van de
beslissing van 19 april 2022 (zaaknummer 21-1024/DH/RO) het volgende overwogen:
‘Verweerster heeft laakbaar gehandeld door geld dat voor een cliënte bestemd was
gedurende een lange periode niet aan haar over te maken. Verweerster laat in weerwil
van de voorgeschreven regels haar eigen belang bij het betaald krijgen van haar (niet
vooraf afgesproken) declaratie voorgaan op het recht van klaagster om de haar toekomende
gelden onverwijld te ontvangen. Met haar handelen heeft verweerster in strijd gehandeld
met de kernwaarden van de advocatuur, de gedragsregels en met artikel 46 van de Advocatenwet.
Het gedrag van verweerster is niet in overeenstemming met van de kernwaarden van de
advocatuur, te weten financiële integriteit. Verder is het niet de eerste keer dat
verweerster met de tuchtrechter in aanraking is gekomen. Gelet op het voorgaande oordeelt
de raad dat oplegging van een berisping passend en geboden is.’
In rechtsoverweging 7.1 van deze beslissing heeft de Raad van Discipline daarnaast
het volgende overwogen:
‘Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel
46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,-
aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerster door te geven.’
2.6 Per e-mail van 25 april 2022 heeft klaagster aan verweerster haar bankgegevens
doorgegeven en verzocht het griffierecht en de derdengelden aan haar over te maken.
2.7 Verweerster heeft klaagster in reactie daarop dezelfde dag bericht in hoger
beroep te gaan tegen de beslissing van de raad.
2.8 Per brief van 15 mei 2022 (door het Hof van Discipline ontvangen op 17 mei
2022) heeft verweerster het aangekondigde hoger beroep ingesteld.
2.9 Het Hof van Discipline heeft de klacht in hoger beroep beoordeeld en in rechtsoverweging
5.6 van de beslissing van 20 maart 2023 (zaaknummer 220131) het volgende overwogen:
‘Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot
een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan
bij de beoordeling van de raad ten aanzien van klachtonderdelen a) en b) en neemt
die over. Het hof acht de beroepsgronden van klaagster ongegrond en zal de beslissing
van de raad voor zover aangevochten bekrachtigen.’
2.10 Per e-mail van 21 maart 2023 heeft klaagster aan verweerster nogmaals haar
bankgegevens doorgegeven met het verzoek om de gelden over te maken.
2.11 Verweerster heeft klaagster in reactie daarop dezelfde dag medegedeeld dat
zij een dagvaarding kon verwachten, indien zij niet binnen één week alle openstaande
declaraties voor de eigen bijdragen en de opstaande declaratie voor de verrichte werkzaamheden
zou voldoen.
2.12 Op 22 maart 2023 heeft klaagster aan verweerster een incassobrief gezonden.
2.13 Op 11 april 2023 is op verzoek van verweerster aan klaagster een dagvaarding
betekend waarin betaling van haar openstaande declaraties ad € 2.652,- en veroordeling
in de proceskosten werd gevorderd. In deze dagvaarding stelt verweerster namens haar
vennootschap onder meer dat het door klaagster voeren van de eerdere tuchtprocedure
misbruik van (proces)recht behelst en dat klaagster daarom gehouden is om de door
de tuchtrechter opgelegde proceskostenveroordeling aan verweerster te vergoeden.
2.14 Op 3 mei 2023 heeft klaagster aan verweerster nogmaals een incassobrief
gezonden.
2.15 Op 9 november 2023 heeft klaagster onderhavige klacht ingediend. Verweerster
heeft daar diezelfde dag op gereageerd waarna klaagster haar klacht eveneens op diezelfde
dag heeft uitgebreid.
2.16 Bij vonnis van 17 november 2023 heeft de kantonrechter de vorderingen van
de vennootschap van verweerster afgewezen, omdat niet de door verweerster bestuurde
vennootschap maar verweerster zelf de contractuele wederpartij van klaagster was.
Daarbij heeft de kantonrechter – voor zover van belang - overwogen:
‘3.2.1. Ter zitting heeft [klaagster] erkend dat zij nog een bedrag van € 385,-
moet betalen aan [verweerster]. Het lijkt de kantonrechter raadzaam dat zij dit bedrag
gewoon betaalt, zonder dat daarvoor opnieuw geprocedeerd moet worden.’
3.2.2 De kantonrechter begrijpt dat [verweerster] zich op het standpunt stelt
dat zij het bedrag dat zij van [klaagster] nog onder zich houdt, mag verrekenen. De
Raad van Discipline voor de advocatuur heeft echter al geoordeeld dat zij dat bedrag
moet terugbetalen aan [klaagster]. Het lijkt de kantonrechter raadzaam dat [verweerster]
over gaat tot terugbetaling.’
2.17 Op 30 november 2023 heeft verweerster aan klaagster een bedrag van € 875,-
voldaan o.v.v. “BETDWANGSOM”.
2.18 Bij verzoekschrift d.d. 13 december 2023 heeft verweerster de Voorzieningenrechter
in de rechtbank Rotterdam verzocht om de vergoeding in de kosten van rechtsbijstand
aan klaagster op grond van de Wet op de Rechtsbijstand vast te stellen op € 1.070,-
(zijnde het totaalbedrag van de volgens verweerster niet betaalde eigen bijdragen
voor zes toevoegingen) en daarvoor een bevelschrift af te geven. Dit verzoek is op
13 december 2023 toegewezen.
2.19 Per e-mail van 29 december 2023 heeft klaagster aan verweerster laten weten
dat zij haar nog € 1.437,16 verschuldigd was.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) in strijd met artikel 3, tweede lid Advocatenwet, geen gevolg heeft gegeven aan
de uitspraak het Hof van Discipline van 20 maart 2023 (kenmerk 220131) en de derdengelden
nog altijd niet (volledig) heeft overgemaakt;
b) in strijd met gedragsregel 8 alle bij de klacht betrokken instanties en ook de
kantonrechter en de voorzieningenrechter feitelijk onjuist heeft geïnformeerd ten
aanzien van de discussie over de financiële stand van zaken;
c) in strijd met gedragsregel 8 de voorzieningenrechter met haar verzoekschrift
en gedingstukken heeft misleid waardoor zij een grosse heeft verkregen die in strijd
is met de waarheid.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat dit niet ziet
op hetzelfde feitencomplex als waarover de raad en het hof van discipline in de hiervoor
genoemde beslissingen reeds hebben geoordeeld. Dit klachtonderdeel ziet immers op
gedragingen van klaagster ná de beslissingen van de raad en het hof, namelijk het
ondanks deze beslissingen niet doorbetalen van derdengelden aan klaagster. Klaagster
kan in dit klachtonderdeel derhalve worden ontvangen.
5.2 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerster pas
op 30 november 2023 – ongeveer een half jaar na de uitspraak van het hof van discipline
- een bedrag aan klaagster heeft doorbetaald. Klaagster heeft echter betwist dat daarmee
het volledige aan haar verschuldigde bedrag was voldaan. Zij wijst in dat verband
onder meer op het feit dat een bedrag van € 385,- feitelijk, maar zonder haar toestemming,
is verrekend. Verweerster heeft dat niet betwist. Daarmee staat naar het oordeel van
de raad vast dat de beslissingen van de raad en het hof door verweerster niet tijdig
en/of niet volledig zijn nagekomen. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar en dit klachtonderdeel
is derhalve gegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
5.3 De raad zal ondanks de bezwaren van verweerster ook oordelen over deze klachtonderdelen,
nu deze ook zijn betrokken in het dekenonderzoek. De deken heeft deze klachtonderdelen
op basis van de over en weer ingenomen stellingen geherformuleerd. Dat is hem toegestaan
en verweerster heeft daartegen toen geen bezwaar gemaakt en nadien overigens ook voldoende
gelegenheid gehad om (alsnog) op deze onderdelen te reageren.
5.4 De raad is het met klaagster eens dat verweerster in verschillende procedures
stellingen heeft ingenomen over de verschuldigdheid van eigen bijdragen door klaagster,
terwijl verweerster wist of behoorde te weten dat die stellingen onjuist waren. Gelet
op het feit dat verweerster aan de deken noch in onderhavige klachtprocedure duidelijkheid
heeft kunnen verschaffen over de precieze omvang van haar gepretendeerde vordering,
het aantal verleende toevoegingen en de betaalde eigen bijdragen, vindt de raad het
tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster in de verschillende procedures toch stellig
heeft betoogd dat zij recht heeft op betaling van een concreet bedrag door klaagster.
In de verzoekschriftprocedure heeft verweerster de voorzieningenrechter er bovendien
niet over geïnformeerd zij een deel van de door haar gepretendeerde (deels door klaagster
betwiste) vordering (zonder instemming van klaagster) had verrekend met de voor klaagster
bestemde proceskostenvergoeding en het hof van discipline haar had opgelegd tot terugbetaling
over te gaan, maar zij daartoe niet was overgegaan. De voorzieningenrechter is daardoor
onvolledig en onjuist geïnformeerd door verweerster.
5.5 Ook deze klachtonderdelen zijn naar het oordeel van de raad derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Met haar handelwijze heeft verweerster niet alleen de belangen van klaagster
geschaad maar ook het algemene vertrouwen in de advocatuur. Er moet immers op vertrouwd
kunnen worden dat advocaten in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen
– ook van tuchtrechters – tijdig nakomen. Gelet daarop had het op de weg van verweerster
gelegen om in elk geval direct na de beslissing van het hof van discipline aan klaagster
de haar toekomende derdengelden zonder verrekening over te maken, zoals ook de kantonrechter
heeft overwogen. Verder geldt dat de advocaat ook in financiële aangelegenheden integer
en zorgvuldig handelt en dat hij daarover een nauwgezette verantwoording aflegt aan
zijn cliënt. Eveneens dient er op vertrouwd kunnen worden dat advocaten rechterlijke
instanties juist en volledig informeren. Door dat alles na te laten heeft verweerster
als advocaat niet betamelijk en integer gehandeld.
6.2 Het gewraakte handelen betreft de kernwaarde (financiële) integriteit. Gelet
op de aard en ernst van de verweten gedragingen alsmede het feit dat verweerster geen
inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van haar handelen en mede gelet op haar tuchtrechtelijke
verleden, acht de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken
op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van
artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,-
aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van zes weken
op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van
deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan
de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór
bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. E.A.L. van Emden, W.R. Arema, W. Knoester en A.T. Bol, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 28 oktober 2024