ECLI:NL:TADRSGR:2024:196 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-392/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:196 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-11-2024 |
Datum publicatie: | 20-11-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-392/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over voorschot en financiële afwikkeling in een letselschadezaak. Verweerder heeft klaagster een (fors) voorschot laten betalen, terwijl hij daar – gelet op de slechte financiële staat van zijn praktijk – geen verantwoordelijkheid voor kon nemen. Dat heeft er in geresulteerd dat verweerder uiteindelijk het bedrag heeft gecrediteerd, maar feitelijk niet heeft terugbetaald. Klaagster lijdt hierdoor financiële schade. Daar komt bij dat verweerder zich voor de door hem verrichte werkzaamheden tegelijk ook door de verzekeraar heeft laten betalen. Verweerder heeft feitelijk dus dubbel geïncasseerd voor dezelfde werkzaamheden. Verder heeft verweerder onvoldoende met klaagster gecommuniceerd. Vier weken schorsing, waarvan twee weken voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarde dat verweerder het door klaagster betaalde voorschot moet terugbetalen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 november 2024 in de zaak 24-392/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 februari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 28 mei 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/57 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 september 2024. Daarbij
waren klager en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail met bijlagen van verweerder van 15 juni 2024 en de e-mail met bijlagen
van klaagster van 17 juni 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft zijn praktijk gevoerd in de vorm van een eenmanszaak. Verweerder
erkent dat uit de rapportage van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur (Unit FTA)
van 29 april 2022 bleek dat de financiële situatie van verweerders praktijk eind 2021
slecht is.
2.3 Verweerder heeft klaagster vanaf 2020 bijgestaan in een letselschadezaak
over haar minderjarige dochter. De wederpartij is aansprakelijk gesteld en MediRisk,
de verzekeringsmaatschappij van de wederpartij, heeft omstreeks juni 2023 aansprakelijkheid
erkend.
2.4 Op 1 juli 2023 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat hij voor haar
ook het minnelijk traject schaderegeling kan behandelen om de kwestie af te wikkelen,
waarvoor hij een voorschot van € 2.000,- (exclusief btw en bureaukosten) verlangde.
2.5 Op 7 juli 2023 heeft klaagster verweerder laten weten dat zij ook hierin
zijn bijstand wenst.
2.6 Verweerder heeft diezelfde dag een voorschotnota voor een bedrag van € 2.541,-
aan klaagster gestuurd. Klaagster heeft het voorschot voldaan.
2.7 In september 2023 heeft een huisbezoek door een schade-expert plaatsgevonden.
2.8 Op 1 december 2023 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder onder meer
gevraagd waarom de factuur van € 2.541,- niet bij MediRisk is ingediend.
2.9 Bij e-mailbericht van 6 december 2023 aan MediRisk heeft verweerder onder
meer verzocht om vergoeding van door klaagster voor de aansprakelijkstelling gemaakte
kosten aan rechtsbijstand ad € 1.270,49. Deze kosten dienden aan klaagster te worden
vergoed. Verweerder heeft MediRisk in dezelfde e-mail ook verzocht de ‘bijgevoegde
bgk-nota’ betaalbaar te stellen. De bijgevoegde factuur (gedateerd 6 december 2023)
bedraagt € 439,59 en is voorzien van een specificatie. Dit bedrag is door MediRisk
aan verweerder voldaan. De factuur is voorzien van een specificatie die uitkomt op
2,1 uur.
2.10 Verweerder is per 31 december 2023 uitgeschreven als advocaat.
2.11 Op 4 februari 2024 heeft verweerder klaagster geïnformeerd over de slechte
financiële omstandigheden van zijn advocatenpraktijk. Verweerder schrijft dat voortzetting
niet meer mogelijk is, vanwege betalingsonmacht en dat naar alle waarschijnlijk het
faillissement van zijn praktijk zal worden aangevraagd. Verweerder heeft de behandeling
van klaagsters dossier beëindigd en haar geïnformeerd over de stand van zaken. Verweerder
schrijft daarbij:
“U heeft van de wederpartij tot op heden een bedrag ontvangen ad in totaal € 3.270,49.
Het gedeelte aan de nieuwste werkzaamheden dat reeds door mij is verricht ad € 493,59
(na de erkenning van de aansprakelijkheid door de wederpartij) is door de wederpartij
aan mij vergoed. Dit betekent dat uw volledige “Voorschot advocaatkosten (minnelijk
traject schaderegeling)” thans dus door mij dient te worden gecrediteerd (bijlage).
Er is thans sprake van een vordering uwerzijds ad € 2.541,-- jegens [kantoor verweerder],
welke niet aan u kan worden voldaan. (…)
Er is geen sprake van onwil, maar van onmogelijkheid.”
Bij de brief is een credit-declaratie voor een bedrag van € 2.541,- gevoegd.
2.12 Diezelfde dag heeft verweerder aan MediRisk laten weten dat hij klaagster
niet langer bijstaat.
2.13 Op 4 maart 2024 heeft klaagster telefonisch contact gehad met een medewerker
MediRisk. De betreffende medewerker heeft per e-mail weergegeven wat telefonisch is
besproken, waaronder:
“Verder liet ik u weten dat MediRisk niet verplicht is het bedrag van € 2.541,-
van de voorschotnota d.d. 07-07-2023 aan u te vergoeden. [Verweerder] heeft namelijk
alle werkzaamheden die hij voor u(w dochter) heeft verricht gedeclareerd bij MediRisk
en vergoed gekregen. MediRisk is enkel verplicht om de redelijke kosten van rechtsbijstand
te vergoeden en dus niet de kosten die u heeft gemaakt voor werkzaamheden die [verweerder]
heeft verricht.
Ik merkte tijdens ons telefoongesprek op dat het opvallend is dat [verweerder] u
een voorschot van € 2.541,00 heeft gevraagd, nadat de aansprakelijkheid was erkend.
Doordat de aansprakelijkheid was erkend, was namelijk bekend dat MediRisk de redelijke
kosten van rechtsbijstand zou vergoeden. Daardoor was het, mijns inziens, voor hem
niet nodig een dergelijk voorschot aan u te vragen. Daarbij heeft [verweerder] aan
u laten weten dat dit voorschot nodig was voor o.a. het destijds aanstaande gezamenlijk
huisbezoek. In de declaratie van 06-12-2023 die [verweerder] aan MediRisk stuurde,
staat echter ook het huisbezoek van 25-09-2023 opgenomen. Het is vreemd dat [verweerder]
de declaratie van 06-12-2023 niet heeft verrekend met het door u aan hem betaalde
voorschot.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft een voorschot van klaagster ontvangen, maar geen enkele vorm
van werkzaamheden meer uitgevoerd.
b) Klaagster heeft een slotbrief ontvangen, maar verder geen reactie meer.
c) Verweerder heeft de laatste nota zowel bij de verzekeringsmaatschappij als
bij klaagster ingediend en geld van beide partijen ontvangen, maar geen werkzaamheden
verricht.
3.2 Klaagster stelt dat verweerder wist dat het slecht ging met zijn zaak en
dat hij nog snel hier en daar geld heeft geïnd. Verweerder heeft niets terugbetaald.
Klaagster is tevens ontevreden over de communicatie.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het hof van discipline dient de tuchtrechter
bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat
verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven
normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen
of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet
bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, (financiële) integriteit, partijdigheid
en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen
te nemen.
5.2 De klacht ziet in de kern met name op de manier waarop verweerder de financiële
kant van klaagsters zaak geregeld heeft.
Het voorschot
5.3 De raad stelt vast dat verweerders praktijk al enige tijd in financieel zwaar
weer zat. Zo heeft verweerder zelf het rapport van de Unit FTA genoemd, waaruit blijkt
dat de financiële situatie van zijn praktijk eind 2021 slecht was. Ook heeft verweerder
benoemd dat de prognose al een aantal jaar niet goed was, dat de situatie na de coronapandemie
is verslechterd en dat het verlies naar het einde toe echt is gaan toenemen. Op het
moment dat verweerder de zaak voor het minnelijk schadetraject aannam en klaagster
een voorschot van € 2.541,- liet betalen, was de financiële situatie van zijn kantoor
dus ook slecht.
5.4 Naar het oordeel van de raad stond het verweerder op dat moment niet (meer)
vrij een voorschot te vragen van klaagster. In beginsel staat het een advocaat vrij
zich in te dekken tegen een debiteurenrisico door een voorschotbetaling te verlangen,
maar die vrijheid wordt beperkt indien de cliënt, door het voorschot te betalen, een
(reëel) debiteurenrisico zal lopen. De cliënt moet er immers op kunnen vertrouwen
dat betaling van een voorschot aan een advocaat geen (reëel) risico met zich brengt.
Dat risico heeft zich hier uiteindelijk verwezenlijkt: verweerder heeft niet alle
werkzaamheden verricht, maar kan het voorschot ook niet terugbetalen. Gezien de slechte
financiële situatie van zijn praktijk, kon verweerder niet de verantwoordelijkheid
nemen voor een dergelijk voorschot. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder
klachtwaardig heeft gehandeld door een voorschot te vragen terwijl hij wist van de
slechte financiële situatie van zijn praktijk. Dit klemt te meer nu klaagster een
financieel kwetsbare cliënte betreft, voor wie het betaalde voorschot een fors bedrag
is.
5.5 Naar het oordeel van de raad was het, los daarvan, ook niet nodig om deze
zaak een voorschot te vragen, omdat aansprakelijkheid door de (verzekeraar van de)
wederpartij was erkend en de redelijke kosten van rechtsbijstand dus zouden worden
vergoed.
De buitengerechtelijke kosten
5.6 Verweerder heeft na de erkenning van de aansprakelijkheid werkzaamheden voor
klaagster verricht, wat blijkt uit verschillende e-mails en uit zijn factuur met specificatie
van 6 december 2023. Het verwijt dat hij geen enkele vorm van werkzaamheden heeft
verricht (klachtonderdeel a), is dan ook niet terecht. Wel heeft verweerder zich voor
die werkzaamheden laten betalen door zowel klaagster als door de verzekeringsmaatschappij.
Hij heeft klaagsters immers eerst het voorschot van € 2.541,- laten betalen. Vervolgens
heeft hij die werkzaamheden op 6 december 2023 voor een bedrag van € 439,59 gedeclareerd
bij MediRisk en dat bedrag aan zichzelf laten uitbetalen, terwijl dit bedrag voor
klaagster bestemd was gelet op het door haar betaalde voorschot. Verweerder heeft
zich dubbel laten betalen voor dezelfde werkzaamheden terwijl de financiële situatie
van zijn advocatenpraktijk inmiddels zo slecht was dat hij binnen een maand na het
verzenden van de declaratie hiermee moest stoppen. Dat verweerder het voorschot later
heeft gecrediteerd, maakt dat niet anders. Dat heeft verweerder immers pas in februari
2024 gedaan en bovendien heeft hij het betreffende bedrag (nog steeds) niet terugbetaald.
Verweerder heeft dan ook klachtwaardig gehandeld door zich zowel door klaagster als
door de verzekeraar voor dezelfde werkzaamheden te laten betalen terwijl hij ermee
bekend was dat hij financieel niet in staat was een en ander meteen met klaagster
te verrekenen. Klachtonderdeel c is dan ook gegrond.
Afsluiting werkzaamheden
5.7 Verweerder heeft zich per 31 december 2023 uit laten schrijven als advocaat.
Hij heeft klaagster pas op 4 februari 2024 op de hoogte gebracht van de situatie en
de beëindiging van zijn werkzaamheden. Verweerder had echter in aanloop naar zijn
uitschrijving rekening moeten houden met de gevolgen daarvan voor klaagster en haar
daarover toen al moeten informeren. Verweerder heeft klaagster (te) lang in het ongewisse
gelaten. Overigens meent de raad dat verweerder ook eerder onvoldoende met klaagster
heeft gecommuniceerd. Zo heeft verweerder in het geheel niet gereageerd op de vraag
van klaagster van 1 december 2023 waarom hij de nota van € 2.541,- niet bij de verzekeraar
had ingediend. Ook klachtonderdeel b is daarom gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft in zijn bijstand aan klaagster in strijd gehandeld met de
kernwaarde (financiële) integriteit. Verweerder heeft klaagster een (fors) voorschot
laten betalen, terwijl hij daar – gelet op de slechte financiële staat van zijn praktijk
– geen verantwoordelijkheid voor kon nemen. Dat heeft er in geresulteerd dat verweerder
uiteindelijk het bedrag heeft gecrediteerd, maar feitelijk niet heeft terugbetaald.
Klaagster lijdt hierdoor financiële schade. Dat is bijzonder wrang, omdat klaagster
een kwetsbare cliënte is voor wie het bedrag aanzienlijk was. Daar komt bij dat verweerder
zich voor de door hem verrichte werkzaamheden tegelijk ook door de verzekeraar heeft
laten betalen. Doordat hij het door klaagster betaalde voorschot niet heeft terugbetaald,
heeft hij feitelijk dus dubbel geïncasseerd voor dezelfde werkzaamheden.
6.2 Verweerder heeft verder onvoldoende met klaagster gecommuniceerd. Hij heeft
geen antwoord gegeven op haar vraag over de door haar betaalde voorschotnota. Verder
heeft hij haar pas ruim een maand na zijn uitschrijving als advocaat op de hoogte
gesteld van de situatie en de beëindiging van haar dossier. Verweerder is op dat punt
tekort geschoten in zijn bijstand aan klaagster.
6.3 Hoewel verweerder een zeer beperkt tuchtrechtelijk verleden heeft, is de
raad van oordeel dat gezien de ernst van het handelen een forse maatregel nodig is.
Door verweerders laakbare gedrag loopt het vertrouwen in de advocatuur als geheel
een ernstige deuk op. De raad legt daarom een schorsing in de uitoefening van de praktijk
op voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijke
deel verbindt de raad de bijzondere voorwaarde dat verweerder het door klaagster betaalde
bedrag moet terugbetalen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: € 25,-
reiskosten van klaagster. Verweerder moet dit bedrag binnen vier weken nadat deze
beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.3 Hoewel ook een veroordeling in de verdere proceskosten in de rede zou liggen, ziet de raad daar – gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval – vanaf. Verweerder is gestopt met zijn praktijk vanwege de slechte financiële situatie en heeft klaagster om die reden ook nog niet terugbetaald. Ter zitting heeft hij uitgelegd dat er vijf kwesties zijn met oud-cliënten die nog geld van hem moeten krijgen, waaronder de kwestie met klaagster. Oplegging van een proceskostenveroordeling zou betekenen dat betaling aan klaagster en aan deze oud-cliënten mogelijk wordt bemoeilijkt. De raad acht het van belang dat verweerder klaagster en zijn overige oud-cliënten zo snel mogelijk terugbetaalt. Uitsluitend vanwege de belangen van klaagster en de andere oud-cliënten legt de raad daarom geen verdere proceskostenveroordeling op.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen b en c gegrond;
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken
op;
- bepaalt dat een deel van deze maatregel – te weten twee weken – niet ten uitvoer
zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
dat verweerder de volgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder het door klaagster betaalde voorschot
van € 2.541,- aan haar terugbetaalt binnen drie maanden na het onherroepelijk worden
van deze beslissing;
- stelt de proeftijd op een periode van drie maanden na het onherroepelijk worden
van deze beslissing;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken
na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort
tot vijf jaar.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. A. Schaberg, D.M. de Knijff, M.F.H. Broekman en H. Warendorp Torringa, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 11 november 2024