ECLI:NL:TADRSGR:2024:18 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-839/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:18 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-01-2024 |
Datum publicatie: | 31-01-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-839/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij in cassatie. Deel van de klacht is niet-ontvankelijk, omdat klager te laat over de handelwijze van verweerster heeft geklaagd. Voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond. Verweerster heeft in haar stukken geen informatie verstrekt waarvan zij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Ook is geen sprake van onnodig grievende uitlatingen over klager. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 31 januari 2024 in de zaak 23-839/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 4 december 2023 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K054 2023 ia/cw en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 03 tot en met 05 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Bij beschikking d.d. 6 februari 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding
tussen klager en zijn ex-echtgenote uitgesproken. Bij beschikking van 21 mei 2013
heeft de rechtbank Oost-Brabant de door klager aan zijn ex-echtgenote te betalen partneralimentatie
vastgesteld. Daarna zijn diverse procedures gevoerd over onder meer de partneralimentatie.
De ex-echtgenote is in de procedures bij de rechtbank en het gerechtshof bijgestaan
door mr. B en in cassatie door verweerster.
1.2 Bij beschikking van 1 december 2017 heeft de rechtbank Limburg een verzoek
van klager tot nihilstelling dan wel verlaging van de partnerbijdrage afgewezen. Klager
heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
1.3 Bij beschikking van 18 april 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de
beschikking van 1 december 2017 bekrachtigd. Klager heeft principaal cassatieberoep
tegen deze beschikking ingesteld.
1.4 Verweerster heeft namens de ex-echtgenote op 20 september 2019 een verweerschrift
tevens incidenteel cassatieberoep ingediend. Dit verweerschrift maakt onderdeel uit
van het dossier.
1.5 De conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad strekt
- in het namens klager ingestelde principale cassatieberoep tot vernietiging van
de beschikking van 18 april 2019 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en verwijzing
en
- in het namens de ex-echtgenote ingestelde incidentele cassatieberoep tot verwerping.
1.6 Op 14 april 2020 heeft verweerster via een zogenaamde ‘Borgersbrief’ inhoudelijk
op de conclusie van de advocaat-generaal gereageerd. Deze brief maakt onderdeel uit
van het dossier.
1.7 Bij beschikking van 26 juni 2020 heeft de Hoge Raad in het principale cassatieberoep
van klager de beschikking van 18 april 2019 vernietigd en de zaak verwezen naar het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft het incidentele cassatieberoep van
de ex-echtgenote verworpen.
1.8 Bij beschikking van 17 mei 2022 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de
beschikking van 1 december 2017 van de rechtbank Limburg vernietigd met ingang van
1 juni 2015, de beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Oost-Brabant gewijzigd
en de door klager te betalen partneralimentatie opnieuw vastgesteld.
1.9 Op 18 oktober 2022 heeft mr. B namens de ex-echtgenote in een door klager gestarte
procedure over de partneralimentatie een verweerschrift ingediend bij de rechtbank
Zeeland-West-Brabant.
1.10 Op 8 maart 2023 heeft klager bij de deken een klacht over verweerster ingediend.
Klager heeft zijn klacht op 12 maart 2023 aangevuld.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster
het volgende:
a) Verweerster heeft feitelijke informatie verstrekt over de behoefte van zijn
ex-echtgenote waarvan zij wist of had moeten weten dat deze onjuist was. Volgens klager
heeft verweerster zich in haar verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep en
in de ‘Borgersbrief’ ten onrechte gebaseerd op een onjuiste behoefteberekening van
mr. B en heeft zij daarmee de Hoge Raad onjuiste informatie over de behoefte van de
ex-echtgenote verstrekt. Door de rechter niet van de juiste informatie te voorzien
heeft verweerster in strijd gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: Rv) en gedragsregel 8.
b) Verweerster heeft zich in hoofdstuk C van haar verweerschrift tevens incidenteel
cassatieberoep onjuist en onnodig grievend over klager uitgelaten. In de ‘Borgersbrief’
heeft verweerster naar dit verweerschrift verwezen en mr. B heeft in haar verweerschrift
van 18 oktober 2022 ook verwezen naar de uitlatingen van verweerster. Volgens klager
heeft verweerster daarmee in strijd gehandeld met artikel 21 Rv en gedragsregels 1,
5, 6, 7, 8, 11, 12 en 14.
2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen
en stukken van klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft verweer tegen de klacht gevoegd en heeft in dat verband primair
een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de klacht omdat klager die te laat
heeft ingediend. Volgens verweerster gaat de klacht van 8 maart 2023 over uitlatingen
in haar verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep van 20 september 2019, waardoor
de driejaarstermijn voor het indienen van een klacht ruimschoots is overschreden.
Daarbij heeft verweerster erop gewezen dat de klacht van klager over de ‘Borgersbrief’
van 14 april 2020 beperkt is tot verwijzingen naar hetzelfde verweerschrift en niet
ook gaat over andere uitlatingen in die brief. Subsidiair is de klacht volgens verweerster
niet-ontvankelijk, omdat klager zijn klacht niet beknopt en duidelijk heeft omschreven.
Voor het geval de klacht wel ontvankelijk is, heeft verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerster aangevoerd dat zij ten
aanzien van de vastgestelde netto behoefte heeft onderschreven dat het gerechtshof
daarin een schrijffout heeft gemaakt, maar dat zij ten aanzien van de bruto bijdrage
heeft bestreden dat die onjuist is vastgesteld. Daarbij heeft verweerster erop gewezen
dat de advocaat-generaal in haar conclusie heeft opgemerkt dat het niet uitgesloten
was dat haar lezing juist was.
Ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte heeft verweerster erop gewezen dat
zij geen behoefteberekening heeft gemaakt en dat dit ook niet behoort tot haar taak
als cassatieadvocaat, omdat in cassatie geen nieuwe feiten worden aangevoerd of vastgesteld.
Tot slot heeft verweerster aangevoerd dat haar uitlatingen in onderdeel C van haar
verweerschrift uitsluitend zijn gebaseerd op feiten die uit de processtukken blijken.
Volgens verweerster heeft klager die feiten niet betwist en heeft klager zijn stellingen
alleen onderbouwd met zijn eigen visie op de feiten. Van bewust gestelde onwaarheden
en schending van enige gedragsregel is geen sprake, aldus verweerster.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
4.1 Voordat de voorzitter de twee klachtonderdelen inhoudelijk kan beoordelen,
moet de voorzitter naar aanleiding van het gevoerde verweer en ook ambtshalve eerst
vaststellen of klager tijdig bij de deken heeft geklaagd over verweerster ten aanzien
van uitlatingen in haar verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep van 20 september
2019. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval en zijn de klachtonderdelen
a) en b) in zoverre niet-ontvankelijk. De voorzitter zal dit oordeel hierna toelichten.
4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet geldt voor het indienen
van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan
om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve
wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. In lid 2 van dit artikel is
bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring na afloop van de vervaltermijn van drie jaar
achterwege blijft als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien
bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht
een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan
te merken.
4.3 De voorzitter stelt vast dat klager klaagt over uitlatingen van verweerster
over een volgens klager onjuiste behoefteberekening en over klager zelf in onderdeel
C van het door haar opgestelde verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep van
20 september 2019. Op dan wel kort na die datum heeft klager redelijkerwijs kennis
kunnen nemen van de bewuste uitlatingen van verweerster. De termijn om een klacht
in te dienen, is dus op of omstreeks 20 september 2019 aangevangen en drie jaar later
op of omstreeks 20 september 2022 geëindigd. Door zijn klacht over verweerster pas
op 8 maart 2023 bij de deken in te dienen, heeft klager dus te laat geklaagd.
4.4 Een situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet is hier niet
aan de orde. Het is de voorzitter ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer)
bijzondere omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de driejaarstermijn
toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht.
4.5 Voor zover klager klaagt over uitlatingen van verweerster in de ‘Borgersbrief’
van 8 april 2020 is de klacht ontvankelijk, omdat klager hierover binnen de driejaarstermijn
bij de deken heeft geklaagd.
4.6 Dat de klacht niet beknopt en/of duidelijk zou zijn, maakt niet dat klager
niet kunnen worden ontvangen.
4.7 De voorzitter zal de klachtonderdelen a) en b) voor wat betreft de ‘Borgersbrief’
hierna gezamenlijk inhoudelijk beoordelen.
Toetsingskader
4.8 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 van
de Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden
aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de
wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en
wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
4.9 De klacht gaat in beide onderdelen over verweerster als (cassatie)advocaat
van de wederpartij van klager. Deze advocaat geniet een grote mate van vrijheid om
de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze die haar passend voorkomt.
Deze vrijheid wordt onder meer beperkt als gebruikmaking daarvan tot gevolg heeft
dat de belangen van de wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
Zo mag de advocaat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de
wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan zij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van haar cliënte de belangen van
de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt
verder dat de advocaat de belangen van haar cliënte dient te behartigen aan de hand
van het feitenmateriaal dat de cliënte haar verschaft, en dat zij in het algemeen
mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is
de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen
of het voordeel dat zij voor haar cliënte wil bereiken met de middelen waarvan zij
zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van haar cliënte strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.10 Voor zover klager mr. B als advocaat van de ex-echtgenote in de procedures
bij de rechtbank en het gerechtshof ook verwijten maakt, geldt dat die verwijten in
deze zaak niet ter beoordeling voor liggen. De voorzitter zal deze verwijten daarom
buiten beschouwing laten.
Beoordeling
4.11 De voorzitter is van oordeel dat verweerster voor wat betreft de inhoud van
de ‘Borgersbrief’ en de uitlatingen die zij daarin over klager heeft gedaan geen tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt. Uit de Borgersbrief blijkt dat verweerster haar visie
heeft gegeven op bepaalde overwegingen in de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
van 18 april 2019 en hoe deze overwegingen volgens haar moeten worden uitgelegd. Van
het verstrekken van feitelijke informatie over de behoefte van de ex-echtgenote ten
aanzien van de partneralimentatie is daarbij geen sprake. Verweerster heeft in haar
brief ook geen behoefteberekening gemaakt en evenmin een door mr. B gemaakte behoefteberekening
verdedigd. Van het poneren van feiten waarvan zij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen is op dit punt dan ook geen sprake.
4.12 Voor wat betreft het verwijt dat verweerster in de ‘Borgersbrief’ verwijst
naar onderdeel C van het verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep dat volgens
klager ook onjuiste feiten bevat en dat zij zich daarbij onnodig grievend over hem
heeft uitgelaten, kan de voorzitter evenmin vaststellen dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft in de ‘Borgersbrief’, onder verwijzing
naar onderdeel C van het bewuste verweerschrift, uiteengezet hoe klager heeft geprocedeerd
en welke gevolgen dat voor de ex-echtgenote heeft. Uit de stukken van klager begrijpt
de voorzitter dat het klager er daarbij vooral om gaat dat verweerster heeft geschreven
dat klager gedurende alle procedures achterover heeft geleund en de advocaat van zijn
ex-echtgenote al het werk heeft laten doen, dat hij de betaling van de alimentatie
heeft gestaakt en dat hij rechterlijke uitspraken aan zijn laars heeft gelapt. Klager
heeft een en ander in zijn stukken echter niet ontkend en in zijn e-mail van 5 april
2023 zelfs geschreven dat hij medio 2015 om vele redenen terecht met bijdragen is
gestopt. Van feiten waarvan verweerster wist of behoorde te weten dat die onjuist
waren, is dan ook niet gebleken.
4.13 Verder zijn de door verweerster gekozen uitlatingen ten aanzien van klager
niet onnodig grievend. Verweerster heeft deze uitlatingen mogen doen in het belang
van (de procespositie van) haar cliënte. Het feit dat klager het daar niet mee eens
is, betekent niet dat zij klachtwaardig heeft gehandeld door de uitlatingen in de
‘Borgersbrief’ te doen.
4.14 Gelet op het voorgaande zal de voorzitter de klacht in beide onderdelen ten
aanzien van de inhoud van en de uitlatingen in de ‘Borgersbrief’ kennelijk ongegrond
verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46g van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk,
voor zover daarin wordt geklaagd over de inhoud van en de uitlatingen in het verweerschrift
tevens incidenteel cassatieberoep van 20 september 2019;
- klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, voor
het overige kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.