ECLI:NL:TADRSGR:2024:165 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-344/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:165 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-09-2024 |
Datum publicatie: | 08-10-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-344/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in een arbeidsrechtelijk geschil. Verweerster heeft klaagster onvoldoende ingelicht over de gevolgen van de gesloten vaststellingsovereenkomst voor haar recht op een WW-uitkering, althans verweerster heeft dat advies onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Klacht in zoverre gegrond. Klacht over de klachtenbehandeling door verweerster ongegrond. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 september 2024
in de zaak 24-344/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 februari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 14 mei 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/49 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 augustus 2024. Daarbij
waren klaagster en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de aanvullende stukken van klaagster van 10 juni 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster was werkzaam bij een bank (hierna: werkgever).
2.3 Op 15 september 2023 heeft de werkgever een vaststellingsovereenkomst voorgelegd
aan klaagster ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2024.
2.4 Klaagster is vanaf 18 september 2023 niet meer op haar werk verschenen.
2.5 Klaagster heeft haar rechtsbijstandsverzekeraar benaderd. Op 20 september
2023 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar namens klaagster aan de werkgever laten weten
uiterlijk 29 september 2023 een voorstel te zullen doen.
2.6 Op 29 september 2023 heeft klaagster zich tot verweerster gewend.
2.7 Op 2 oktober 2023 hebben klaagster en verweerster het voorstel van de werkgever
besproken.
2.8 Op 3 oktober 2023 heeft de werkgever medegedeeld niets te hebben vernomen
van de rechtsbijstandsverzekeraar. Diezelfde dag heeft verweerster een conceptvoorstel
aan de werkgever voorgelegd aan klaagster, waarin onder meer is opgenomen:
“[…] 1. Einddatum 01.01.2024 akkoord, mits partijen deze maand (oktober 2023) nog
tot overeenstemming komen. Zo niet, dan schuift de Einddatum steeds met een maand
op. […] 3. In geval cliënte voor 01.01.2024 een andere baan vindt, dan zal aan haar,
als extra vergoeding boven op de beëindigingsvergoeding, 75% worden betaald van het
restantloon tot 01.01.2023 verhoogd met vakantiegeld. […]”
2.9 Verweerster heeft daarna gesproken met de werkgever. Verweerster heeft vervolgens,
op verzoek en na akkoord van klaagster, diverse tegenvoorstellen gedaan.
2.10 Op 11 oktober 2023 schreef verweerster aan klaagster:
“[…] Met dit tegenvoorstel hebben ze haar eerdere aanbod op meerdere punten verhoogd.
Er ligt naar mijn mening een goed tegenvoorstel van [de werkgever]. Ik zou hooguit
nog kunnen proberen om de vergoeding iets verhoogd te krijgen en om al mijn kosten
vergoed te krijgen. Ik vrees dat er niet meer in zit. Ik adviseer om niet te overvragen.
Het risico daarvan kan zijn dat [de werkgever] hun aanbod intrekt en u weer oproept
om te komen werken. Dat wil u ook niet meer heeft u mij verteld. […]”
2.11 Op 12 oktober 2023 heeft de werkgever aangegeven:
“Hoewel [de werkgever] vindt dat zij al een zeer redelijk voorstel heeft gedaan,
is zij bereid nog een laatste geste te doen en het bedrag van de beëindigingsvergoeding
te verhogen naar € 30.000 bruto. [De werkgever] is niet bereid het budget voor advocaatkosten
te verhogen naar € 2.000, dat blijft € 1500 ex BTW. Met dit voorstel is de rek er
bij [de werkgever] wel uit. […] Ik verneem graag vandaag nog of partijen hiermee overeenstemming
hebben bereikt. Is dat niet het geval, dan wordt [klaagster] morgen om 8.30 uur op
kantoor verwacht.”
2.12 Diezelfde dag is klaagster akkoord gegaan met het voorstel. De arbeidsovereenkomst
is daarmee per 1 januari 2024 beëindigd.
2.13 Op 13 oktober 2023 schreef klaagster aan verweerster dat zij de zaak uiterlijk
20 oktober 2023 afgehandeld wil hebben.
2.14 Op 31 januari 2024 heeft het UWV aan klaagster bericht dat zij niet per
1 januari 2024, maar per 1 februari 2024 in aanmerking komt voor een uitkering op
grond van de Werkloosheidswet.
2.15 Op 14 februari 2024 heeft klaagster een klacht ingediend bij het kantoor
van verweerster. Diezelfde dag reageerde verweerster, tevens de klachtenfunctionaris
van het kantoor:
“Jouw klacht heb ik in goede orde ontvangen. Ik ga jouw dossier uit het archief
halen en kijken wat er toen allemaal heeft gespeeld. Dat heb ik niet vers op mijn
netvlies staan. Uiteraard ga ik gemotiveerd reageren op jouw klacht. Mocht het zijn
dat ik ergens een steek heb laten vallen, dan zal dat ook boven water komen. Ik reageer
binnen 2 weken.”
2.16 Op 15 februari 2024 heeft verweerster inhoudelijk gereageerd op de klacht.
Klaagster en verweerster hebben op 16 februari 2024 diverse inhoudelijke e-mails gewisseld
over de klacht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerster wordt het volgende
verweten:
a) Verweerster heeft geen rekening gehouden met de fictieve opzegtermijn van
drie maanden, waardoor klaagster één maand WW-uitkering is misgelopen;
b) Verweerster treedt zelf op als klachtenfunctionaris van haar advocatenkantoor,
waardoor sprake is van belangenverstrengeling en geen objectieve en eerlijke klachtenbehandeling
heeft plaatsgevonden.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat. Gezien het
bepaalde bij artikel 46 van de Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak om
de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij
deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -
zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van
de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd
door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht
mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene
wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad toetst of verweerder
heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat
er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van
breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Klachtonderdeel a)
5.1 Klaagster stelt dat zij door verweerster niet voldoende is voorgelicht over
de fictieve opzegtermijn, met het gevolg dat zij in de maand januari 2024 geen WW-uitkering
heeft ontvangen. Verweerster betwist dat zij onvoldoende uitleg heeft gegeven over
de fictieve opzegtermijn. Zij geeft aan dat dit op 2 oktober 2023 met klaagster is
besproken en dit tot de standaardaangelegenheden behoort die altijd worden besproken
met cliënten. Verweerster wijst erop dat haar bijstand aan klaagster zag op het verkrijgen
van een zo hoog mogelijke financiële vergoeding. Dat is volgens verweerster ook bereikt.
De rek bij de werkgever was eruit en meer was dus niet meer mogelijk. Wel erkent verweerster
dat zij niet schriftelijk aan klaagster heeft bevestigd dat zij pas aan het einde
van de fictieve opzegtermijn een WW-uitkering zou ontvangen.
5.2 De raad komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Niet gebleken is dat klaagster voldoende is geïnformeerd
over de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst voor haar recht op WW. Verweerster
stelt dat dit op 2 oktober 2023 is besproken, maar dat is – zoals verweerster ook
zelf erkent – niet schriftelijk vastgelegd en blijkt ook overigens niet uit de gewisselde
correspondentie. Dat lag wel op verweersters weg, gelet op gedragsregel 16 om belangrijke
informatie schriftelijk vast te leggen. Nu klaagster betwist dat het WW-recht met
haar is besproken, kan de raad er niet vanuit gaan dat klaagster daarover voldoende
is geïnformeerd door verweerster.
5.3 De raad betrekt daarbij het volgende. De werkgever heeft in september 2023
een vaststellingsovereenkomst voorgelegd aan klaagster, met een opzegging per 1 januari
2024. Daarbij is dus een fictieve opzegtermijn van 3 maanden meegenomen. Toen verweerster
eenmaal in beeld kwam, was het inmiddels oktober 2023. Zodoende zou de fictieve opzegtermijn
dus zijn opgeschoven tot 1 februari 2024. Uit de e-mail van verweerster van 3 oktober
2023 aan de werkgever, lijkt zij wel rekening te hebben gehouden met het opschuiven
van deze opzegtermijn per maand, maar wordt niet onderkend dat de opzegtermijn inmiddels
reeds een maand later was. Daarin geeft zij immers aan: “Einddatum 01.01.2024 akkoord,
mits partijen deze maand (oktober 2023) nog tot overeenstemming komen. Zo niet, dan
schuift de Einddatum steeds met een maand op”. De raad gaat er dan ook vanuit dat
verweerster onvoldoende heeft onderkend dat de fictieve opzegtermijn tot februari
2024 was opgeschoven. Had verweerster dit wel gedaan, dan komt het alsnog voor haar
eigen rekening en risico dat zij dit onvoldoende heeft vastgelegd.
5.4 Klachtonderdeel a) is gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5 Het tweede verwijt dat verweerster wordt gemaakt, dat zij als klachtenfunctionaris
binnen haar kantoor niet objectief en eerlijk naar de klacht heeft gekeken, is ongegrond.
Op zichzelf is het niet ontoelaatbaar dat een advocaat zelf optreedt als klachtenfunctionaris
ten aanzien van een klacht over diens eigen handelen. Zo is dat ook gebruikelijk bij
eenmanskantoren. Wel van belang is dat de kantoorklachtenregeling correct wordt uitgevoerd.
De raad maakt uit het dossier op dat verweerster de klacht op correcte wijze heeft
behandeld en ook uitvoerig heeft stilgestaan bij de klachten van klaagster. Dat verweerster
een andere visie heeft over de klacht, is op zichzelf onvoldoende om te komen tot
een gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Klachtonderdeel b) wordt daarom ongegrond verklaard.
Conclusie
5.6 Op grond van het voorgaande, zal de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel b) wordt ongegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft klaagster onvoldoende ingelicht over de gevolgen van de gesloten vaststellingsovereenkomst voor haar recht op een WW-uitkering, althans verweerster heeft dat advies onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Klaagster heeft daardoor in januari 2024 geen WW-uitkering kunnen krijgen, terwijl zij daar wel gebruik van had willen maken. De raad zal verweerster daarom een maatregel opleggen. Wel weegt de raad mee dat de werkgever duidelijk had aangegeven dat de rek eruit was. Als verweerster klaagster wel juist zou hebben geïnformeerd over de fictieve opzegtermijn en de eerste datum waarop zij een WW-uitkering zou kunnen krijgen, dan acht de raad het niet aannemelijk dat de werkgever daarin had willen meebewegen. Bovendien is ter zitting ook komen vast te staan dat klaagster niet meer wilde terugkeren naar kantoor, terwijl zij daartoe wel gehouden zou zijn als het aanbod van 12 oktober 2023 niet zou worden geaccepteerd. Zodoende is de raad van oordeel dat de door verweerster gemaakte fout er niet toe heeft geleid dat klaagster een lagere vergoeding heeft verkregen dan mogelijk was. Wel had klaagster met de kennis dat zij pas per februari 2024 een WW-uitkering zou krijgen een betere afweging kunnen maken bij het uitgeven van de ontvangen vergoeding. Zij had dan rekening kunnen houden met het zonder inkomen zitten in januari 2024. Alles tegen elkaar afwegende, acht de raad een waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan
de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór
bepaald in overweging 7.4;
Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter, mrs. F.G.L. van Ardenne
en N. de Boer, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 30 september 2024.