ECLI:NL:TADRSGR:2024:163 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-690/DH/RO/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:163
Datum uitspraak: 01-10-2024
Datum publicatie: 07-10-2024
Zaaknummer(s): 24-690/DH/RO/D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Artikel 60 ab Advocatenwet
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Verzoek artikel 60ab Advocatenwet. Verweerder is (nog niet onherroepelijk) veroordeeld wegens schending van het beroepsgeheim. De verweten gedraging is dermate ernstig dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is. Anders dan door de deken is verzocht, gaat de raad niet over tot het opleggen van een onmiddellijke, algehele schorsing in de uitoefening van de praktijk. Het individuele belang van verweerder wordt daarmee disproportioneel en onevenredig geraakt. De raad acht het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 60ab Advocatenwet, passend, in dier voege dat verweerder zijn werkzaamheden dient te verrichten onder het toezicht van een door de deken goed te keuren advocaat die erop toeziet dat verweerder geen cliënten in voorlopige hechtenis bijstaat.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 oktober 2024 in de zaak 24-690/DH/RO/D naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
deken

over:

verweerder
gemachtigde: mr. N. de Leon-van den Berg

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 september 2024 heeft de deken tegen verweerder een verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet bij de raad ingediend.
1.2 Het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet is achter gesloten deuren behandeld op de zitting van de raad van 23 september 2024. Daarbij waren de deken, bijgestaan door zijn stafjurist, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het verzoekschrift van de deken. Ook heeft de raad kennisgenomen van het namens verweerder op 20 september 2024 ingediende verweerschrift.

2.1 Voor de beoordeling van het verzoek gaat de raad, gelet op het dossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder is strafrechtadvocaat. Daarnaast behandelt hij ook zaken in het bestuursrecht en het personen- en familierecht.
2.3 Op 22 april 2020 is een cliënt van verweerder door de politie verhoord. Verweerder heeft vanwege de toen geldende coronamaatregelen telefonisch deelgenomen aan het verhoor.
2.4 Op 7 november 2022 heeft de deken een melding ontvangen dat verweerder is ontboden voor een politieverhoor in verband met een tegen hemzelf ontstane strafrechtelijke verdenking.
2.5 Op 20 november 2022 is verweerder als verdachte verhoord. Verweerder heeft de deken daarvan op 22 november 2022 op de hoogte gebracht.
2.6 Op 3 september 2024 heeft een strafzitting tegen verweerder plaatsgevonden bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
2.7 Op 17 september 2024 is verweerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, wegens het op 22 april 2020 opzettelijk meermalen schenden van een beroepsgeheim en een wettelijke geheimhoudingsplicht (rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6392). De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“(…) Verdachte heeft het verhoor vanuit zijn kantoor telefonisch bijgewoond vanwege de toen geldende coronamaatregelen. Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij informatie uit het politieverhoor van [naam 2] heeft gedeeld met de gebruiker van het Encrochataccount [gebruikersnaam 1]. Volgens verdachte was dat tijdens een korte pauze op het einde van het verhoor en voordat het bevel beperkingen werd uitgereikt aan zijn cliënt. Hij heeft zich niet uitgelaten over de identiteit van [gebruikersnaam 1] en heeft ontkend dat hij hem heeft laten meeluisteren met het verhoor. Hij heeft niet willen zeggen op welke manier de informatie is gedeeld met [gebruikersnaam 1].
(…)
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 22 april 2020 te [plaats 2]
een geheim, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van zijn beroep, namelijk het beroep advocaat (welk beroep is onderworpen aan (onder meer) regel 3 en 4 van de gedragsregels advocatuur) en wettelijke voorschriften, te weten art. 62 Wetboek van Strafvordering, artt. 10, 10a en 11a Advocatenwet en artikel 7 Wet Politiegegevens verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden door informatie te delen met een onbevoegde derde, te weten door een persoon genaamd [naam 1], mee te laten luisteren met het verdachtenverhoor van een andere persoon, te weten [naam 2] (voor wie op dat moment beperkingen van toepassing waren).
(…)
6 De strafoplegging
(…)
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich als strafrechtadvocaat schuldig gemaakt aan het opzettelijk schenden van zijn beroepsgeheim. Hij wist dat zijn cliënt [naam 2] in beperkingen zat en heeft desondanks een derde laten meeluisteren met een verhoor dat verdachte zelf vanwege coronamaatregelen telefonisch vanaf zijn kantoor bijwoonde. Een advocaat heeft een bijzondere positie in de rechtsbedeling. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden (waaronder toegang als raadsman tot een verdachte in voorarrest aan wie beperkingen zijn opgelegd) op zorgvuldige wijze om te gaan. Verdachte heeft die bijzondere positie misbruikt. Hij heeft zijn integriteit te grabbel gegooid - naar het zich laat aanzien voor vijfhonderd euro - en het vertrouwen van rechters, officieren van justitie en de politie beschaamd. Daarbij komt dat door het strafbare handelen van één advocaat ook andere advocaten in hun professionele optreden mogelijk met aarzeling en terughoudendheid worden bejegend. Het handelen van verdachte kan ook leiden tot concurrentievervalsing: het lijkt immers aantrekkelijker voor verdachten om zich te wenden tot een advocaat die soepeler omgaat met de wet en de gedragsregels dan zijn beroepsgenoten.
Beperkingen worden in de regel opgelegd om te voorkomen dat een verdachte contact heeft met de buitenwereld en daarmee een (lopend) onderzoek frustreert. [naam 2] werd in [onderzoek 1] verdacht van medeplegen van Opiumwetgerelateerde feiten en de uiteindelijke strafzaak tegen hem is inmiddels onherroepelijk afgedaan met onder meer oplegging van een gevangenisstraf van zes jaar. [naam 1] werd in onderzoek [onderzoek 2] ook vervolgd voor Opiumwetgerelateerde feiten. In zijn zaak zijn procesafspraken gemaakt, inhoudende onder meer een gevangenisstraf van drie jaar, die nog aan de rechtbank moeten worden voorgelegd. Verdachte was de raadsman van zowel [naam 2] als [naam 1]. In het verdachtenverhoor van [naam 2] werd door de politie inzage gegeven in de resultaten van het onderzoek dat in de periode vóór zijn aanhouding had plaatsgevonden. Uit de gesprekken die [gebruikersnaam 1] met [gebruikersnaam 2] heeft, blijkt dat het verhoor van [naam 2] hen onder meer duidelijk maakt waar invallen hebben plaatsgevonden, hoeveel geld er is gevonden, dat de politie nog iemand ‘op de korrel’ heeft en dat die moet worden ingeseind omdat daar nog ketels staan. Door [gebruikersnaam 1]/ [naam 1] te laten meeluisteren met het verhoor heeft verdachte op zijn minst een faciliterende rol gespeeld bij het in stand houden van de georganiseerde drugscriminaliteit. Verdachte wist immers dat hij te maken had met een persoon die belang had bij de gedeelde informatie. Mogelijk is daarbij het onderzoek van politie en justitie gedwarsboomd.
De rechtbank neemt het verdachte bovendien kwalijk dat hij ter zitting geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Hij heeft de vragen van de rechtbank veelal ontwijkend beantwoord. Hij sprak over een grijs gebied en opereren op het scherpst van de snede, waarmee hij nog altijd lijkt te vinden dat zijn handelen verdedigbaar is. Zijn motieven zijn onduidelijk gebleven: op de vraag waarom hij informatie heeft gedeeld met een derde heeft hij geen antwoord willen geven.
Met het oog op de strafdoelen van vergelding en generale preventie kan niet worden volstaan met de door de officier van justitie geëiste straf. Verdachte heeft de kernwaarden van de advocatuur in het hart geraakt én de georganiseerde drugscriminaliteit gefaciliteerd. Vanwege de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. (…)”
2.8 Verweerder heeft aangegeven hoger beroep te zullen aantekenen tegen het strafvonnis van 17 september 2024, of heeft dat inmiddels gedaan. Zijn veroordeling is op het moment van deze beslissing derhalve niet onherroepelijk.


3 KLACHT
3.1 De deken meent dat verweerder zijn praktijk onder de geschetste omstandigheden niet kan en behoort uit te oefenen. Als de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten geheel of gedeeltelijk onherroepelijk komen vast te staan, past volgens de deken een strenge tuchtrechtelijke maatregel, waaronder mogelijk zelfs de ultieme maatregel van schrapping. De deken kan niet anders concluderen dan dat verweerders integriteit nu zo ernstig in twijfel is dat het hem onmogelijk zal zijn om met geloofwaardigheid de belangen van zijn cliënten te behartigen. Wat de deken betreft, staat de geloofwaardigheid van de gehele balie op de tocht als verweerder niet onmiddellijk wordt geschorst in afwachting van de behandeling van een nog in te dienen dekenklacht.
3.2 Ter zitting is, naar aanleiding van het namens verweerder gevoerde verweer, de deken voorgehouden of hij als subsidiair standpunt ook kan instemmen met het treffen van een voorlopige voorziening als de raad van oordeel is dat een onmiddellijke schorsing te verstrekkend is. De deken heeft daarmee ingestemd, alhoewel hij primair enkel een onmiddellijke schorsing passend acht.
3.3 De deken heeft bij zijn verzoek gevraagd om de termijn voor het indienen van een dekenbezwaar, als bedoeld in artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet, te stellen op twaalf weken, mede gelet op de doorlooptijd van het hoger beroep in de strafzaak.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.

5 BEOORDELING
Toetsingskader artikel 60ab Advocatenwet
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 60ab Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot diens praktijkuitoefening treffen, indien enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang dit vergt.
5.2 Een spoedvoorziening als bedoeld in artikel 60ab van de Advocatenwet is alleen bedoeld voor het aanpakken van ernstige excessen, met de aanpak waarvan geen uitstel kan worden geduld. Per geval moet de raad aan de hand van de omstandigheden beoordelen of het noodzakelijk is dat er direct wordt ingegrepen. Daarbij maakt de raad een afweging tussen aan de ene kant het algemeen belang (uit artikel 46 van de Advocatenwet) en aan de andere kant het individuele belang van de betrokken advocaat. Het is daarbij belangrijk dat een spoedvoorziening alleen bedoeld is als ordemaatregel om de periode te overbruggen totdat de tuchtrechter in de gewone tuchtprocedure die volgt op de in te dienen dekenklacht definitief heeft beslist. (Kamerstukken II 2007/08, 31385, nr. 7, p. 2 en 3).

BEOORDELING
5.3 Verweerder heeft op de zitting bij de raad van 23 september 2024 erkend dat hij (vertrouwelijke) informatie uit het politieverhoor van 22 april 2020 heeft gedeeld met een derde. Aan het vereiste dat sprake moet zijn van een ernstig vermoeden dat een belang dat wordt beschermd door artikel 46 van de Advocatenwet, ernstig is geschaad, is dan ook zonder meer voldaan. Dit handelen raakt namelijk aan de kernwaarden integriteit, onafhankelijkheid en geheimhouding. Verweerder heeft ook erkend dat het vonnis, de feiten en de zwaarte van de straf ernstig zijn.
Welke belangen weegt de raad mee?
5.4 De ernst van verweerders handelen heeft ertoe geleid dat het vertrouwen in de advocatuur in zeer aanzienlijke mate is geschaad. De politie, het openbaar ministerie en de rechtspraak moeten immers blind kunnen vertrouwen op (de integriteit van) de advocatuur, zeker als het gaat om het geheim houden van vertrouwelijke politie-informatie waarmee de advocaat uitsluitend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat in aanraking komt. De rechtbank heeft daarover onomwonden geoordeeld dat het vertrouwen dat zij in verweerder hadden is beschaamd en dat hij zijn integriteit te grabbel heeft gegooid. Daarbij betrekt de raad dat eveneens groot belang moet worden gehecht aan het vertrouwen dat de samenleving als geheel moet kunnen hebben in de advocatuur. Advocaten moeten hun privileges verdienen. Juist in een tijd dat de vanzelfsprekendheid van deze privileges onder druk staat, dient zwaar getild te worden aan de bescherming van het algemeen belang uit artikel 46 van de Advocatenwet.
5.5 Daartegenover stelt de raad vast dat het verweerder verweten handelen heeft plaatsgevonden op 22 april 2020. Inmiddels zijn er dus ruim 4,5 jaar verstreken. Niet gebleken is dat in die tussentijd een vergelijkbaar voorval heeft plaatsgevonden ten aanzien van verweerder of dat hij zich anderszins tuchtrechtelijk laakbaar heeft gedragen. Een enkele waarschuwing van meer dan twaalf jaar geleden daargelaten, heeft verweerder geen tuchtrechtelijk verleden. Op de zitting heeft de deken wel zijn twijfels omtrent verweerders handelen als advocaat naar voren gebracht, maar die twijfels heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd of nader geconcretiseerd. De raad gaat dan ook voorbij aan die opmerking en beschouwt het incident van 22 april 2020 – op dit moment en hoe ernstig ook – als een geïsoleerd voorval. Een geïsoleerd voorval dat bovendien heeft plaatsgevonden in een periode waarin voor het eerst coronamaatregelen van kracht waren, met als gevolg dat de verhoren destijds noodgedwongen digitaal gehouden moesten worden. Daarbij komt dat, hoewel de deken in ieder geval al vanaf 22 november 2022 op de hoogte was van de tegen verweerder gerezen verdenkingen en de inhoud van het strafdossier, destijds kennelijk geen aanleiding bestond voor een onmiddellijk tuchtrechtelijk ingrijpen. De deken heeft wel aangevoerd dat de door verweerder over dat voorval aan zijn voorganger verstrekte informatie onvoldoende volledig is geweest, maar dit is door verweerder gemotiveerd betwist. Zo heeft verweerder er ter zitting van de raad op gewezen dat de tenlastelegging meermaals is gewijzigd. Verweerder heeft ter zitting bovendien verklaard dat hij zijn huidige cliënten die zich in voorlopige hechtenis bevinden heeft overgedragen aan andere advocaten en zaken van cliënten die zich in voorlopige hechtenis bevinden (voorlopig) niet meer aanneemt. Ten slotte is hier niet zonder belang dat de strafrechtelijke veroordeling van verweerder nog niet onherroepelijk is en het nog enige tijd kan duren voordat zijn strafzaak in hoger beroep zal zijn afgedaan.

Onmiddellijke algehele schorsing disproportioneel en onevenredig
5.6 De raad acht de aan verweerder verweten gedraging dermate ernstig dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is. Anders dan de deken verzoekt, zal de raad echter niet overgaan tot het met onmiddellijke ingang opleggen van een algehele schorsing in de uitoefening van de praktijk. Het individuele belang van verweerder wordt daarmee disproportioneel en onevenredig geraakt. Daarmee doet de raad niets af aan de ernst van de situatie. De deken heeft verklaard het wenselijk te achten als de behandeling van het dekenbezwaar, dat nog moet worden ingediend, wordt aangehouden totdat de strafrechtelijke procedure tegen verweerder onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat verweerder langdurig – mogelijk zelfs meer dan een jaar – in onzekerheid zou verkeren over de vraag of en zo ja welke maatregel uiteindelijk in het kader van het dekenbezwaar zal worden opgelegd, terwijl een schorsing gedurende die gehele periode bovendien zal meebrengen dat verweerder zijn inkomen uit zijn werk als advocaat volledig verliest. De schadelijke gevolgen die een onmiddellijke schorsing voor verweerder dan zal hebben, zullen in het geval de strafrechtelijke veroordeling in hoger beroep geen standhoudt voorts zeer moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, zeker als die schorsing zou gelden voor de gehele duur van de behandeling van het hoger beroep. Weliswaar stelt de deken terecht dat dit de consequenties zijn van verweerders eigen handelen, maar de raad dient ook te waken voor een te vergaand ingrijpen met het opleggen van een spoedmaatregel. Een schorsing op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet mag namelijk geen onevenredig nadelige gevolgen hebben voor de betrokken advocaat. Gelet op het ingrijpende karakter van een dergelijk verzoek, moet ook worden gewaarborgd dat verweerder zo spoedig mogelijk duidelijkheid verkrijgt over zijn situatie (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31385, nr. 3, p. 5). Zonder op enigerlei wijze vooruit te willen lopen op de beslissing van de raad ter zake van het nog in te dienen dekenbezwaar, is het niet ondenkbaar dat de in dat verband op te leggen maatregel – behoudens in het geval van de meest vergaande maatregel van schrapping – vanwege de doorlooptijd van het hoger beroep in de strafzaak van kortere duur zou zijn dan de duur van de gevraagde spoedschorsing. Dat acht de raad op voorhand niet redelijk.
Treffen van een voorlopige voorziening
5.7 Naast het opleggen van een onmiddellijke schorsing, maakt artikel 60ab lid 1 van de Advocatenwet het bij een ernstige schending van enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang mogelijk om een voorlopige voorziening te treffen. In de wetsgeschiedenis wordt daarover vermeld:
“Behalve schorsing in de uitoefening van de praktijk kan, als dat noodzakelijk en wenselijk is, ook een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening worden getroffen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de mogelijkheid dat de betrokken advocaat zijn werkzaamheden tijdelijk onder het toezicht van een andere advocaat verricht, of dat bepaalde dossiers aan een andere advocaat worden overgedragen. Dit kan aangewezen zijn als een schorsing een te verstrekkend middel zou zijn. Bedacht moet worden dat schorsing meebrengt dat betrokkene geen activiteiten als advocaat meer kan verrichten.”(Kamerstukken II 2007/08, 31 385, nr. 3, p. 4 e.v. (MvT).
5.8 De raad acht een voorlopige voorziening als hier bedoeld een passend middel om zowel het algemeen belang te beschermen als om tegemoet te komen aan de belangen van verweerder. In lijn hiermee zal de raad bepalen dat verweerder voor in elk geval de duur van de behandeling van het – nog in te dienen – dekenbezwaar, zijn werkzaamheden als advocaat dient te verrichten onder het toezicht van een andere, door verweerder voor te dragen en door de deken goed te keuren advocaat, die daarvan maandelijks aan de deken schriftelijk verslag uitbrengt. Daarbij zal onder meer erop worden toegezien dat verweerder zijn ter zitting gedane toezegging om (voorlopig) geen cliënten meer aan te nemen die zich in voorlopige hechtenis bevinden, in deze periode zal nakomen.
5.9 Verweerder stemt met de deken en de begeleidend advocaat af op welke wijze en met welke frequentie de begeleiding in de praktijk wordt uitgeoefend en wordt geëvalueerd. Verweerder houdt zich vervolgens aan de gemaakte afspraken. Verweerder legt voorts aan zowel de deken als de begeleidend advocaat periodiek een overzicht over van alle dossiers die hij behandelt, onder vermelding van het rechtsgebied waarop de zaak betrekking heeft en, voor zover het strafzaken betreft, van de fase in het strafproces waarin de cliënt op dat moment verkeert.
5.10 De raad beseft dat de vrijheid van verweerder in zijn praktijkuitoefening hiermee in aanzienlijke mate wordt beperkt. Met deze ordemaatregel kan verweerder echter wel actief werken aan een herstel van het vertrouwen dat de rechtelijke macht, de politie, het openbaar ministerie en de samenleving in hem moeten kunnen hebben, in afwachting van een definitief tuchtrechtelijk oordeel.
Termijn voor het indienen van een dekenbezwaar
5.11 De raad stelt de termijn voor het indienen van een dekenbezwaar overeenkomstig artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet op zes weken, gerekend vanaf de datum van deze beslissing. De raad ziet geen aanleiding om die termijn op voorhand met zes weken te verlengen. Het desbetreffende verzoek van de deken wordt dan ook afgewezen.


BESLISSING
De raad van discipline:
wijst het verzoek tot onmiddellijke schorsing van verweerder op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet af;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 60ab van de Advocatenwet toe, in dier voege dat:

verweerder zijn werkzaamheden als advocaat voor in elk geval de duur van de behandeling van het – nog in te dienen – dekenbezwaar dient te verrichten onder het toezicht van een andere, door hem voor te dragen en door de deken goed te keuren advocaat, die daarvan maandelijks aan de deken schriftelijk verslag uitbrengt en erop toeziet dat verweerder geen enkele betrokkenheid heeft bij strafzaken van eigen cliënten of cliënten van zijn kantoor die zich in voorlopige hechtenis bevinden;

verweerder met de deken en de begeleidend advocaat afstemt op welke wijze en met welke frequentie de begeleiding in de praktijk wordt uitgeoefend en wordt geëvalueerd en dat verweerder zich vervolgens aan de gemaakte afspraken houdt;

verweerder aan zowel de deken als de begeleidend advocaat periodiek een overzicht overlegt van alle dossiers die hij behandelt, onder vermelding van het rechtsgebied waarop de zaak betrekking heeft en, voor zover het strafzaken betreft, van de fase in het strafproces waarin de cliënt op dat moment verkeert.

bepaalt de termijn ex artikel 60ab lid 5 Advocatenwet op zes weken na de dagtekening van deze beslissing.


Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en M.F.H. Broekman, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2024.