ECLI:NL:TADRSGR:2024:156 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-438/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:156 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-09-2024 |
Datum publicatie: | 13-09-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-438/DH/RO |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de bijstand van de eigen advocaat in een geschil met een onderwijsinstelling. De enkele niet onderbouwde stelling van klaagster dat zij de zaak met een second opinion rapport had kunnen winnen, is onvoldoende. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerder op dit punt tekortgeschoten is. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
4 september 2024
in de zaak 24-438/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van 11 juni 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) met kenmerk R 2024/67 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de email (met bijlagen) van 12 juli 2024 van klaagster.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld (geweest) in een geschil met een onderwijsstelling,
nadat de onderwijsinstelling had beslist haar inschrijving voor de opleiding met ingang
van 1 mei 2022 definitief te beëindigen.
1.2 Bij beslissing van 18 oktober 2022 heeft het college van de onderwijsinstelling
het door klaagster hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 In november 2022 heeft klaagster zich tot verweerder gewend voor bijstand
bij het beroep tegen deze beslissing.
1.4 Op 25 november 2022 heeft verweerder, namens klaagster, bij het College van
Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) voorlopig beroep ingesteld tegen de beslissing
van 18 oktober 2022. Op 23 december 2022 en 10 februari 2023 heeft verweerder het
voorlopig beroep aangevuld.
1.5 Het CBHO is op 1 januari 2023 opgehouden te bestaan en heeft de zaak overgedragen
aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
1.6 Op 21 februari 2023 is de zaak door de Afdeling ter zitting behandeling.
Klaagster was daarbij aanwezig, vergezeld door verweerder.
1.7 Op 15 maart 2023 heeft de Afdeling het beroep van klaagster ongegrond verklaard.
In de uitspraak is onder meer overwogen:
“Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2022 heeft het college het door [klaagster]
daartegen gemaakte bezwaar onder verwijzing naar een advies van de geschillenadviescommissie
van 6 oktober 2022 ongegrond verklaard. Aan deze beslissing heeft het college aanvullend
ten grondslag gelegd dat de conclusies in het rapport van [dr. R] van 24 december
2021 voldoende kenbaar zijn gemotiveerd en dat bovendien duidelijk is gemotiveerd
waarom in dit rapport tot een andere conclusie wordt gekomen dan in het eerdere rapport
van 26 september 2020. [Klaagster] heeft geen medische of andere gegevens aangedragen
die aanleiding geven tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van het rapport
van [dr. R]. (…)
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het collega op grond van het samenstel van
gebeurtenissen en incidenten, het gezamenlijke advies van de examencommissie en de
decaan, en de daaraan ten grondslag liggende dossierstukken, en het advies van [dr.
R] van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 7.42a van de WHW, gebruik mogen maken.
(…)
Gelet op alle uitgebreid gedocumenteerde feiten en omstandigheden in onderlinge
samenhang bezien, mocht het college zich op het standpunt stellen dat [klaagster]
met haar gedragingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van
het beroep van arts waarvoor de opleiding opleidt.”
1.8 Op 22 november 2023 heeft klaagster een klacht over verweerder ingediend
bij het kantoor waar hij werkzaam is
1.9 Bij brief van 21 december 2023 is door de klachtenfunctionaris op de klacht
gereageerd.
“Tijdens het gesprek dat ik met u had gaf u aan, dat dat laatste punt, het niet
opvragen van een second opinion, voor u het zwaartepunt is van de klacht.
[Verweerder] kan zich geen verzoeken van u aan hem over het aanvragen van een second
opinion bij een andere psychiater herinneren. Ik heb daarover ook niets teruggevonden
in het dossier.
[Verweerder] benadrukt, dat er al een uitvoerige behandeling van de zaak had plaatsgevonden
toen hij de zaak overnam.
Uw eerdere advocaat heeft, zo blijkt uit diens bezwaarschrift, de rapporten van
[dr. R] procedureel en inhoudelijk ter discussie gesteld. Het gaat om rapporten van
september 2020 en december 2021. [Verweerder] heeft aangenomen, dat u met uw vorige
advocaat hebt overlegd over de vraag of het aanvragen van een second opinion zinvol
zou zijn.”
1.10 Op 22 januari 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over
verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster
verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft klaagster niet naar behoren bijgestaan: zij had haar zaak kunnen
winnen met een second opinion rapport van een psychiater, maar verweerder heeft deze
kans van klaagster afgepakt. Klaagster heeft verweerder destijds meermalen naar de
mogelijkheid van een second opinion gevraagd, maar hij zegt nu dat hij zich dat niet
kan herinneren. Klaagster stelt dat haar nieuwe advocaat haar heeft verteld dat zij
haar zaak had kunnen winnen met een second opinion rapport van een psychiater.
Klaagster heeft als gevolg hiervan veel materiële en immateriële schade. Zij wil
de toevoeging terug, zodat ze een andere advocaat kan inschakelen om haar te helpen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder. De voorzitter
neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in
artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van
de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline
5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Beoordeling
4.2 De klacht ziet er in de kern op dat verweerder de mogelijkheid van een second
opinion rapport van een psychiater niet heeft benut. Volgens klaagster had zij haar
zaak daarmee kunnen winnen, zo heeft haar nieuwe advocaat haar verteld. Die enkele,
niet onderbouwde mededeling is onvoldoende. De voorzitter kan gelet op die mededeling
en het klachtdossier niet vaststellen dat een second opinion rapport per definitie
tot een ander resultaat had geleid.
4.3 De voorzitter stelt daarnaast vast dat de Afdeling de uitspraak bovendien
niet alleen heeft gebaseerd op het rapport van dr. R, maar op het gehele feitencomplex
en de bijbehorende dossierstukken. Zonder verdere onderbouwing kan de voorzitter dan
ook niet vaststellen dat verweerder op dit punt tekort geschoten is.
4.4 Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij stelt dat het vragen van
een second opinion in zijn herinnering niet aan de orde is gekomen, geldt dat dit
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De voorzitter kan, nu stukken daarover ontbreken,
niet vaststellen dat deze mogelijkheid wel tussen klaagster en verweerder is besproken.
4.5 Voor zover klaagster stelt dat er in reactie op haar interne klacht woorden
worden verdraaid en uit de context worden gehaald en dat er wordt gelogen, geldt dat
de interne klacht niet door verweerder is afgehandeld, maar door de klachtenfunctionaris.
Verweerder kan op dit punt geen verwijt worden gemaakt.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
4.7 Omdat de klacht kennelijk ongegrond wordt verklaard, is er geen ruimte voor
toekenning van een schadevergoeding. Dit nog los van het feit dat de mogelijkheid
tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het tuchtrecht in zijn algemeenheid
beperkt zijn.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.