ECLI:NL:TADRSGR:2024:143 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-407/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:143
Datum uitspraak: 21-08-2024
Datum publicatie: 27-08-2024
Zaaknummer(s): 24-407/DH/RO
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Klacht over het dubbel innen van proceskosten is al eerder door de raad ongegrond verklaard. De overige klachten zien in de kern op de volgens klager valse beschuldiging in de dagvaarding van 27 september 2019. Ook over dat feitencomplex heeft klager al eerder een klacht ingediend, die door de raad niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Ne bis in idem. Klacht in geheel kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 augustus 2024
in de zaak 24-407/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 4 juni 2024 met kenmerk R 2024/62, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 28. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager was voorheen advocaat. Hij heeft de heer L. bijgestaan. Nadien is tussen klager en de heer L. een geschil ontstaan, onder meer over de afgifte van diverse schilderijen. Verweerster staat, samen met haar kantoorgenoot mr. B als procesadvocaat, de heer L. bij in het geschil.
1.2    Op 13 september 2019 heeft verweerster ten laste van klager conservatoir beslag laten leggen tot afgifte van de schilderijen.
1.3    Op 23 september 2019 heeft de advocaat van het bedrijf NGS mr. B aangeschreven. Mr. B heeft op 24 september 2019 gereageerd.
1.4    Op 27 september 2019 heeft verweerster klager gedagvaard voor de rolzitting van 18 december 2019.
1.5    Op 23 december 2019 heeft de voorzieningenrechter in een kort geding van NGS tegen de heer L. geoordeeld:
“4.3. Aan NGS moet worden toegegeven dat [de heer L] het door NGS gestelde pandrecht zonder meer in het beslagrekest had moeten vermelden. Door de eerdere (executie)verkoop van andere verpande goederen, de pandakte, de procedure bij de rechtbank Gelderland moet [de heer L] ten tijde van het indienen van het beslagrekest van de (gestelde) verpanding op de hoogte zijn geweest. Ook de relatie tussen [klager] en NGS moet bij [de heer L] bekend zijn geweest. Dat hij van een en ander goed op de hoogte was, volgt uit de door hem in dit kort geding ingenomen standpunten. De bezwaren tegen het pandrecht, zoals [de heer L] in dit kort geding naar voren heeft gebracht, had hij in het beslarekest kunnen vermelden. De mededeling dat [de heer L] de schilderijen niet heeft verpand aan [klager], zoals gedaan in het beslagrekest onder randnummer 16 […] is onvolledig. […]”
1.6    Op 24 juni 2020 heeft verweerster een conclusie repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie ingediend.
1.7    Op 16 september 2020 heeft verweerster een conclusie van dupliek in reconventie, tevens antwoordakte ten aanzien van verzoek tot voeging ingediend.
1.8    Klager heeft al eerder, op 22 januari 2022, een klacht ingediend over verweerster. Daarin heeft klager verweerster onder meer verweten de proceskosten dubbel te hebben geïnd en dat zij heeft gelogen door in een dagvaarding op te nemen dat klager schilderijen uit een woning zou hebben gestolen en bij hem aan de muur zou hebben gehangen om meisjes te imponeren.
1.9    Op 26 juni 2023 heeft klager bij de deken onderhavige klacht ingediend over verweerster. Daarbij heeft klager gelijktijdig een klacht ingediend tegen mr. B. De klacht tegen mr. B is bij de raad bekend onder zaaknummer 24-489/DH/RO.
1.10    Bij beslissing van 29 januari 2024 (ECLI:NL:TADRSGR:2024:23) heeft de raad op de klacht van 22 januari 2022 beslist. Het klachtonderdeel over het ten onrechte tweemaal vorderen van proceskosten is ongegrond verklaard. Het klachtonderdeel over het liegen in de dagvaarding van 27 september 2019 is niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. De beslissing is nadien onherroepelijk geworden.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende. 
a)    Verweerster heeft niet integer gehandeld door een fout te maken ten aanzien van het dubbel innen van proceskosten, waarover klager niet is geïnformeerd en geen excuses voor is aangeboden. Verweerster verspilt hiermee tijd en geld van klager, zijn advocaat en de rechtbank;
b)    Verweerster heeft op dezelfde wijze als in klachtonderdeel a) klachtwaardig gehandeld in de schilderijenkwestie. Klager merkt dit aan als laster;
c)    Verweerster heeft bewust een dagvaarding met onjuiste aantijgingen en valse beschuldigingen uitgebracht;
d)    Verweerster heeft gesteld dat zij geen tijd had om de brief van 23 september 2019 te bestuderen, terwijl zij nog voldoende tijd had om de dagvaarding uit te brengen;
e)    Verweerster heeft op 24 juni 2020 een nuancering gegeven die in strijd is met de waarheid en waarmee de fout niet is rechtgezet;
f)    In plaats van de fout toe te geven en deze recht te zetten, liegt verweerster daarover;
g)    Verweerster weigert op 16 september 2020 verantwoordelijkheid te nemen en legt de schuld bij haar cliënt.

3    VERWEER
3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Toetsingskader
4.1    Uit artikel 46 lid 1 onder a van de Advocatenwet volgt dat een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.2    Uit artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet volgt dat andermaal tuchtrechtelijk kan worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.
Beoordeling
4.3    Klachtonderdeel a) richt zich op het dubbel innen van de proceskosten. Daarover heeft klager al eerder een klacht ingediend en die is op 29 januari 2024 ongegrond verklaard. De beslissing is daarna onherroepelijk geworden. Artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet staat er dus aan in de weg dat deze klacht opnieuw behandeld kan worden. Klager wordt daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in dit klachtonderdeel.
4.4    Klachtonderdelen b) tot en met g) zien in de kern allemaal op de volgens klager valse beschuldiging in de dagvaarding van 27 september 2019. Ook over dat feitencomplex heeft klager al eerder een klacht ingediend, die door de raad niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. In deze nieuwe klacht verwijt klager verweerster daarbovenop nu ook die gestelde fout niet (juist) te hebben genuanceerd of daarvoor verantwoordelijkheid te hebben genomen, maar daarmee wordt de – in feite identieke – klacht over de valse beschuldiging opnieuw naar voren gebracht. Dat klager daarvoor nu andere bewoordingen gebruikt of een ander processtuk als aanknopingspunt gebruikt, maakt niet daar daarmee artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet kan worden omzeild. Ook deze klachtonderdelen zullen daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.5    Op grond van het voorgaande, zal de voorzitter de klacht daarom in zijn geheel, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Overigens geldt dat klachtonderdelen b) tot en met f) ook niet-ontvankelijk zouden zijn op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet.

BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk. 


Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.